De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |||||||
BoekbeoordelingenP.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen (1746-1803). Assen, Van Gorcum & Comp. B.V., 1973. XV en 416 blz. 26 ill. Van Gorcum's Literaire Bibliotheek nr. 25. Geb. f 58, -Om samenvattend te beginnen: dit werk wekt naast grote bewondering enige ernstige bedenkingen. Het is verbijsterend te zien hoeveel materiaal uit hoeveel bronnen Buijnsters heeft verzameld, om een zo volledig mogelijk beeld van de gecompliceerde persoonlijkheid Hieronymus van Alphen te kunnen schetsen. Dat daarbij het bestaande beeld van Van Alphen uiteindelijk niet essentieel gewijzigd is valt zijn biograaf niet kwalijk te nemenGa naar voetnoot1. Niet ieder onderzoek hoeft revolutionaire resultaten op te leveren, op een aantal punten heeft Buijnsters correcties kunnen aanbrengen, en vooral: over de hele linie steunt onze kennis van Van Alphen voortaan op aanzienlijk zwaardere fundamenten. De belangrijkste daarvan zijn wel het door Buijnsters opgespoorde geheime dagboek en de collectie van 324 brieven die hij bij elkaar heeft weten te brengen. Hopelijk zal de aangekondigde publikatie hiervan spoedig gerealiseerd worden. Terecht merkt B. in zijn voorbericht op: Van Alphen was echter niet alleen dichter. Hij bewoog zich met even veel gemak op juridisch, historisch, theologisch en wijsgerig terrein. Achter de schermen heeft hij op kerkelijk en politiek gebied een belangrijke rol gespeeld. Wie hem op zijn weg wil volgen wordt dus wel gedwongen om de grenzen van zijn eigen specialisme te overschrijden. Voor zover ik het kan beoordelen heeft B. dat over het algemeen met succes gedaan, gewapend met een grote kennis van de achttiende eeuw. De grondige aanpak op alle genoemde terreinen wekt diep respect voor zijn veelzijdigheid. De conclusies en veronderstellingen zijn voorzichtig en verantwoord, slechts zelden stuit men op te lichtvaardig gedane uitspraken. Daarbij is het boek helder geschreven, en de zeer omvangrijke stof is in een chronologische ordening bewonderenswaardig overzichtelijk gepresenteerd. Wanneer ik nu een aantal kritische kanttekeningen maak bij Buijnsters' behandeling van Van Alphen als dichter en theoreticus, ben ik me bewust van de eenzijdigheid van mijn benadering. Immers: B. heeft een biografie geleverd, en niet een specifiek literair onderzoek. Anderzijds heeft hij zich naar deze zijde door zijn opzet kwestbaar opgesteld: door heel uitgebreid aandacht te geven aan de literaire bezigheden van Van Alphen (begrijpelijk, dit blijven 's mans belangwekkendste activiteiten). Een samenvatting van de essentialia ware in een dergelijk werk zeer wel te verdedigen geweest, B. echter geeft uitvoerige studies van alle geschriften, met veel verwijzingen naar binnenlandse en vooral buitenlandse literatuur. Op die manier hebben de desbetreffende hoofdstukken toch het karakter gekregen van afzonderlijke literair-wetenschappelijke bijdragen, binnen het grote synthetische verband. Uiteindelijk zijn mijn bezwaren te groeperen onder twee noemers. Het zal vol- | |||||||
[pagina 516]
| |||||||
doende zijn enkele karakteristieke plaatsen te bespreken, verder uitkammen van het werk voegt daar geen nieuwe gezichtspunten aan toe. Allereerst is er Buijnsters' te lichtvaardige literair-historische etikettering. Een citaat: Maar niet alleen voor Van Alphen zelf doch ook voor de nederlandse letteren betekende de publikatie van dit gedicht [de Klaagzang op zijn gestorven echtgenote] een gewichtig keerpunt: de eigenlijke doorbraak van de preromantiek, waartoe R.M. van Goens en anderen omstreeks 1766 al de theoretische grondslagen hadden gelegd. (Blz. 75) Het is een bedenkelijke, verouderde opvatting dat de grenzen van een periode zich scherp zouden laten markeren, tegenwoordig zijn we juist meer geneigd om de continuïteit van de veranderingsprocessen te beklemtonen. Niettemin kan het verdedigbaar zijn om in bepaalde gevallen met een vrij botte bijl te warrige knopen door te hakken mits men zijn termen maar definieert. Maar ofschoon B. vervolgt: ‘Het zal dus dienstig zijn om deze Klaagzang met meer dan gewone aandacht te analyseren’, laat hij iedere indicatie na van wat hij nu eigenlijk onder preromantiek verstaat, evenzeer als bij alle andere - vele tientallen - gelegenheden dat hij deze term hanteert. De volgende passus, naar aanleiding van hetzelfde gedicht, spreekt eveneens uit dat hier van vernieuwing sprake is: Met zijn losse, improviserende meditatie waarbij een veelheid van motieven opwelt, met zijn reflexie vooral over individuele ervaringen verwijderde Van Alphen zich een heel stuk van de klassieke elegia funebris. (Blz. 76) Maar enige verantwoording in hoeverre ‘losse, improviserende meditatie’, ‘veelheid van motieven’ of de opwelling daarvan, en ‘reflexie over individuele ervaringen’ in een klaagzang van 1775 gloednieuw zijn ontbreekt, en evenmin worden deze begrippen verder toegelicht. Vooral dat punt van die individuele ervaringen lijkt me op een hardnekkig misverstand te berusten. Elders, bij de behandeling van de Nederlandsche gezangen, wijst B. trouwens zelf op de complicaties die zich hier voordoen. Mevrouw Schenkeveld-van der Dussen heeft er immers op gewezen dat ‘er ook eerder, bij vroeg-achttiende-eeuwse dichters als Poot en Wellekens al van een zekere subjectivering sprake is’. B. vervolgt: Toch schept Poot door zijn (zelf-)ironie altijd weer afstand en drijft hij de zelfonthulling op geen stukken na zo ver als bijv. een Feith. Van Alphen van zijn kant was met zijn Klaagzang van 1775 onder zijn generatie de eerste die eigen lot en leven tot hoofdthema van dichterlijke analyse maakte. (Blz. 144) Dit is niet logisch. De geconstrueerde oppositie Poot-Feith doet alleen ter zake als Van Alphens plaats hiertussen bepaald wordt. Dat gebeurt niet, in stede daarvan introduceert B. opeens een beperking: ‘onder zijn generatie’. Bovendien ging het hier om een heel ander gedicht dan de Klaagzang, zodat deze verwijzing in feite betekenis mist. De passage illustreert in welke moeilijkheden men geraakt wanneer men een complex gebeuren in onvoldoende omschreven termen wil vangen. | |||||||
[pagina 517]
| |||||||
Nu zou de afwezigheid van begripsbepaling mogelijk wat minder zwaar wegen indien B. consequent was geweest. Maar behalve Van Alphen heten in dit boek zulke volstrekt disparate figuren als Gellert, Lavater, Riedel en Young preromantici, een extensie waarbij de term nauwelijks meer inhoud kan hebben, en de preromantiek zeker geen scherp te markeren begin. De situering van de (Europese) preromantiek ‘omstreeks 1770’ (o.a. blz. 81) is trouwens ook niet helemaal in overeenstemming met deze namen. En naast de zeer vele plaatsen waar Van Alphen preromanticus wordt genoemd of waar hem preromantische gevoelens worden toegeschreven (dat gebeurt haast overal waar maar sporen van gevoel in het geding zijn), blijkt hij ook nog telkens piëtist, representant c.q. conservatief bestrijder van de Verlichting, sentimenteel romanticus en vertegenwoordiger van het rococo te zijn. Nogmaals: ik wil niet zeggen dat deze kwalificaties per se onjuist zijn, maar ze moeten wel een omschreven betekenis hebben, en hun onderlinge relatie mag niet onzichtbaar blijven. Alleen in het geval van de Verlichting wordt min of meer duidelijk waar het om gaat, en de stukken waarin B. Van Alphens ambivalente stellingname in dezen beschrijft behoren tot de verhelderendste van het boek.Ga naar voetnoot1 Voor het overige lijken dikwijls de problemen opgelost te zijn wanneer er een etiket is opgeplakt. Een explicatie (naar aanleiding van een passage in de ode Aan Prins Willem den Eersten, waarin God de vermoorde Willem toespreekt) als: Met zulke hemelvisioenen zijn we in de sfeer van de preromantische sensibiliteit van Klopstock, Cronegk en Feith, terwijl het romantisch verlangen naar de vroegere grootheid van het verre voorgeslacht aanknoopt bij Ossian, aan wie Van Alphen ook het motto voor zijn bundel ontleende (blz. 143) is geen explicatie maar wringen in een constructie. Vergelijk bij voorbeeld ook: De rococo-invloed is nu [in de Ode aan den Dood, 1775] vrijwel uitgewerkt om plaats te maken voor de duitse en engelse sentimentaliteit. Niet voor niets werd de Ode aan den Dood voorafgegaan door een motto van Young. (Blz. 79) Maar ook de volgens B. nog wél onder rococo-invloed geschreven Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij (1771) voerde een motto van Young (blz. 58). Voortdurend stuit men op dergelijke al te makkelijke inpassingen. Mijn tweede bezwaar, dat nauw samenhangt met het eerste, geldt de analyses die B. van elk werk geeft. Deze meestal uitvoerige stukken blijven in feite beperkt tot navertellen, aanwijzen van enkele oppervlakte-verschijnselen en classificeren. Externe problemen worden dikwijls uitgebreid behandeld, maar bij gebreke van een methodische aanpak komt het al te zelden tot een fundamentele interne benadering en wordt zowel de samenhang tussen de besproken aspecten als hun relatieve belang vaak niet goed duidelijk. Misschien verg ik te veel, maar zoals gezegd de uitvoerig- | |||||||
[pagina 518]
| |||||||
heid van deze hoofdstukken en de abundante literatuurverwijzingen wekken hoge verwachtingen. Als voorbeeld kies ik de behandeling van Van Alphens bewerking van Riedels Theorie, waar Buijnsters bijna dertig bladzijden aan besteedt. Ongetwijfeld stond hij hier voor een bijzonder zwaar karwei, bij een werk waarvan hij zelf de (overigens contradictoire) karakteristiek geeft: Riedel's boek droeg reeds een eclectisch karakter, maar onder Van Alphen's handen is het helemaal een lappendeken van opvattingen geworden. Toch mag die wijdlopige overladenheid ons niet de ogen doen sluiten voor de grote betekenis van Van Alphen's Riedel-bewerking. Nooit eerder werden binnen ons taalgebied welhaast alle kunsttheoretische problemen in zulk een samenvattend verband behandeld. (Blz. 124) Nu is het een riskante methode om ‘een lappendeken van opvattingen’ hoofdstuk voor hoofdstuk te parafraseren, en daar een synthetisch concept bij B. ontbreekt raakt de lezer het spoor bijster in een verzameling uittreksels. De relateringen aan buitenlandse esthetici bewijzen dat B. zich niet gemakkelijk van de moeilijke stof af heeft willen maken, maar ze zijn veel te incidenteel en te willekeurig om greep op het materiaal te geven. De enige mogelijkheid om de plaats van dit werk te bepalen lijkt me: de aan de orde gestelde begrippen en hun behandeling te situeren in het complex van achttiende-eeuwse esthetische discussies. Natuurlijk kon dit hier niet, en een samenvatting van het uiterst verdienstelijke werk van De Koe zou derhalve zinvoller geweest zijn. Nu is een gevolg dat niet duidelijk wordt wat wel het vernieuwende belang van de Theorie is geweest. B. laat te weinig zien dat ons land hier voor het eerst geconfronteerd werd met een kunsttheorie waarin zich de internationale tendens manifesteerde om het accent te verleggen van detaillistische, formalistische prescriptie naar veel fundamenteler, categoriaal-esthetische descriptie. Het paradoxale feit doet zich voor dat B. zo vaak wijst op aansluiting bij de classicistische traditie of bij rococo-opvattingen, dat zijn slotconclusie: De Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen blijft met al haar onvolkomenheden een monument, dat terecht als het beginpunt van een nieuwe periode in onze letterkunde wordt aangemerkt. (Blz. 140) in de lucht blijft hangen. Eigenlijk alleen in zijn behandeling van hoofdstuk XIX (‘Over de genie en den smaak’) spreekt hij expliciet over vernieuwing: Aan die dominantie van de van buitenaf gedikteerde regels en conventie willen de preromantici - Edward Young met zijn Conjectures on original composition uit 1759 voorop - een einde maken. (Blz. 133) En daarop mag men nog aanmerken dat als er dan al simplificerend een koploper moet worden aangewezen, het in ieder geval niet de invloedrijke maar als theoreticus weinig originele Young mag zijn. Na deze bezwaren doet vermelding van B.'s teleurstellende vergelijking origineel - bewerking (een weinigzeggend voetnootje op blz. 115) nauwelijks meer ter zake. Wel moet ik tot mijn spijt nog opmerken dat hij in dit hoofdstuk twee keer uit- | |||||||
[pagina 519]
| |||||||
glijdt. De eerste keer bij zijn omschrijving van een van de kernbegrippen van de Theorie: de genie. De hele discussie draait hier om het typisch 18e-eeuwse begrip van ‘de genie’, waaronder verstaan wordt de oorspronkelijke scheppingsdrang van de kunstenaar. (Blz. 120-121). Dat verstaat Van Alphen er juist niet onder! ‘Bijzondere aanleg’ is de betekenis ongeveer die zich laat afleiden uit de talloze plaatsen waar hij het woord hanteert; het onder meer in de inleiding blz. XV noot (k) gebruikte ‘natuurlijk digtvermogen’ is wel synoniem met ‘dichterlijke genie’Ga naar voetnoot1. Het doet wat pijnlijk aan dat B. in weerwil van zijn verwijzing naar een grote hoeveelheid literatuur waarin de voor-romantische betekenissen van dit sleutelwoord worden belicht, zelf met een omschrijving komt die veeleer in de romantische theorievorming valt aan te treffen, en die de desbetreffende passages in het werk van Riedel en Van Alphen onbegrijpelijk zou maken. Op de tweede misgreep stuit men in de behandeling van hoofdstuk III, ‘Over het grootsche en verhevene’. Bepaald classicistisch is zelfs [Van Alphens] eis, dat het schone overzichtelijk zij: ‘Iets dat al te groot is, b.v. een dier van tienduizend stadien, is niet schoon, om dat men het met een opslag van het oog niet overzien kan, en door de beschouwing der deelen het denkbeeld van het geheel zig verliest.’ (p. 65). Het zal nog even duren, voordat de preromantische smaak zonder huiveren de schoonheid van het oneindige, met geen oog te meten berglandschap of het majesteitelijke van de zee kan waarderen. (Blz. 125) Dit slaat nergens op. Het betreffende hoofdstuk III opent nota bene met het volgende citaat uit Longinus: ‘[...] Van hier dat wij, onze natuurlijke neiging volgende, nimmer kleine riviertjens eens zullen bewonderen, hoe helder en verkwikkelijk ook op hen zelven, maar wel den Nijl, den Donau, den Rijn, en vooral den Oceäan.’ (Theorie I blz. 58. Curs. v.d. schr.) Van Alphen was het hier kennelijk zo mee eens dat hij zelf nog een citaat uit Akenside toevoegde waarin onmetelijke vergezichten over bergen en woestijnen worden verheerlijkt (blz. 58 noot (†)). Het gaat dan ook om iets heel anders: bepaalde afmetingen zijn zo onvoorstelbaar dat ze in getallen uitgedrukt op de lezer geen indruk meer maken, bij voorbeeld een in miljoenen ellen uitgemeten God, of een dier van tienduizend stadiën. ‘Bepaald classicistisch’ is deze opvatting in genen dele. En wat de niet-huiverende ‘preromantische smaak’ betreft ten slotte nog dit: op blz. 187 merkt Buijnsters naar aanleiding van Dagboek van E.C.W. ongeveer het tegendeel op: [De schrijver] kent veeleer dat typisch romantische gevoel van angst voor de oneindige kosmos die het nietige ik dreigt te overweldigen. | |||||||
[pagina 520]
| |||||||
De laatste grote studies over Van Alphen zijn ruim zestig jaar geleden verschenen. Sindsdien heeft de literatuurwetenschap zich stormachtig ontwikkeld, en heeft men veel meer oog gekregen voor het literaire denken in de achttiende eeuw. Op grond hiervan kon B. over veel meer materiaal beschikken dan een van zijn voorgangers. Het is dan ook erg jammer dat hij juist op het fundamentele punt van Van Alphen als dichter en theoreticus te kort schiet. Daar staat wel tegenover dat hij in veel andere opzichten een voorbeeldig boek geleverd heeft. Zoals gezegd heeft Buijnsters een formidabele hoeveelheid gegevens bij elkaar gebracht om een beeld van Van Alphens leven te kunnen geven, waarbij ook het volle licht valt op minder bekende kanten: de staatsman, de jurist en vooral de christen-wijsgeer. Niet alleen de hoofdpersoon, maar ook zijn tegenspelers en de verschillende decors waartegen zijn leven zich afspeelde zijn uitvoerig, maar steeds ter zake, en zo gefundeerd als maar mogelijk lijkt beschreven. Alles stoelt uiteraard op eindeloos archiefonderzoek en literatuurstudie (in de ruimste zin des woords), en met indrukwekkend vakmanschap heeft B. dit overvloedige materiaal verzameld, geordend en verantwoord. Voor verdere Van Alphen-studie zal dit werk dan ook volstrekt onmisbaar zijn - mits kritisch gehanteerd -, maar ook buiten het eigenlijke panorama stuit men op zoveel doorkijkjes in andere richtingen dat het boek in feite voor iedereen die zich met de tweede helft van de achttiende eeuw bezig houdt een ‘Fundgrube’ is. Een genealogie, een iconografie, een inventarisatie van de correspondentie van Van Alphen, een primaire en een secundaire bibliografie en tenslotte een personen- en een zaakregister - alle even conscientieus uitgevoerd - dragen in hoge mate bij tot de gebruikswaarde van het werk. In overeenstemming met de inhoud is het zeer verzorgde uiterlijk, en een prijs van f 58, - is in verhouding daarmee eigenlijk verrassend laag.
Utrecht, Instituut De Vooys J.J. KLOEK | |||||||
Een pleidooi uit 1765 voor de wetenschappelijke beoefening van de letterkunde. Een verhandeling van R.M. van Goens, fotografisch herdrukt, bezorgd door J.C. Brandt Corstius. With a Summary in English. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1972. Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap. VII + 117 blz. Prijs f 19,75Met dit UPAL-deeltje is een lang gevoelde wens in de neerlandistiek in vervulling gegaan. Het geeft wel te denken dat pas nu de eerste geannoteerde uitgave is verschenen van een letterkundige verhandeling waarvan het belang - en dat niet alleen voor de gespecialiseerde ‘achttiende-eeuwer’ - algemeen wordt ingezien. Hopelijk zal Brandt Corstius' werk een katalyserend effect hebben en zullen binnen afzienbare tijd ook de literair-theoretische geschriften van Van Alphen, Feith en anderen in tweeërlei opzicht meer toegankelijk zijn. Van het Instituut voor Algemene Literatuurwetenschap zelf kunnen we na deze Vrijmoedige bedenkingen over de vergelijking der oude dichteren met de hedendaegschen gevolgd door Uitweiding over het gebruik | |||||||
[pagina 521]
| |||||||
der oude Fabel-historie in de dichtstukken der hedendaegschen nog de tweede verhandeling van ‘Le Philosophe sans fard’ tegemoet zien: Bedenkingen van den philosophe sans fard, over den staet der letteren in Nederland, en ontwerp eener noodzakelijke vermeerdering van zijne Nederduitsche boeken-kas. Brandt Corstius heeft zich niet gemakkelijk van de uitdaging die deze tekst stelt afgemaakt. Een Verantwoording rechtvaardigt deze heruitgave van de Bedenkingen en een zeer leerzame en leesbare Inleiding geeft een beeld van de internationale context - de befaamde ‘querelle des anciens et des modernes’ - waartegen men Van Goens' stellingname moet zien. De tekst zelf plaatst de huidige lezer voor enorme problemen. Om te beginnen is de taal, hoe plastisch en soepel ook, bepaald niet altijd volstrekt helder, en verder zijn er vooral de vele, vaak verminkte citaten, de - soms ten onrechte - aangehaalde autoriteiten, de toespelingen en reminiscenties enzovoorts die achterhaald moeten worden. Het is verbijsterend hoeveel in deze uitgave thuisgebracht is; de belezenheid en geduldige speurzin die hieraan ten grondslag liggen laten zich alleen maar vermoeden. De resultaten tonen dat dit opsporingswerk niet om zichzelfs wil is geschied: de lezer krijgt een goed beeld hoe weinig scrupuleus Van Goens zijn bronnen gebruikte om z'n betoog meer gewicht te doen krijgen, Holland op te stoten in de vaart der volkeren, en stellig ook om met zijn enorme kennis in negen literaturen te pronken. (Hij was immers pas zeventien jaar!) Zoals gezegd plaatst B.C. in de Inleiding Van Goens' verhandelingen, en met name de Bedenkingen in de Europese literaire traditie. Dit heeft hij eerder gedaan in zijn ‘De plaats van Rijklof Michael van Goens in de ontwikkeling van de Westeuropese Literatuur’ (Nieuwe taalgids XLIV (1951) blz. 193-202) dat onder meer het fundament is geworden voor Knuvelders behandeling van Van Goens. In dit artikel wordt Van Goens vooral gezien als overgangsfiguur, als vertegenwoordiger van het classicisme die echter preludieert op de romantiek, in een tijdperk ‘van expansie en exploratie, ja van explosie!’ (blz. 194) Zo kon hij bij Knuvelder (Handboek III2 blz. 60-63) tot inaugurator van het nieuwe worden bij de ‘doorbraak van de romantiek’. Het is opvallend dat Brandt Corstius in zijn Inleiding de term ‘romantiek’ niet meer gebruikt (afgezien van een plaats van ondergeschikt belang) en het laten vallen daarvan is kenschetsend voor de verschoven accenten in zijn benadering. Van Goens mag dan voor Nederland stellig nieuwe ideeën hebben verkondigd, zij sloten volledig aan bij wat internationaal beschouwd gemeengoed was. Het belang van de verhandelingen van de Philosophe sans fard zit hem dan ook niet zo zeer in de originaliteit van het betoogde als wel in het feit dat Nederland hierdoor in kennis werd gebracht met een Europese discussie. Wie met Van Goens - en hetzelfde geldt mutatis mutandis voor Van Alphen, Feith, Van Engelen - de romantiek ziet doorbreken geeft aan de term een specifiek nationale betekenis die weinig te maken heeft met wat men er in de ‘grote’ literaturen onder verstaat. Door Van Goens niet meer als overgangsfiguur te zien maar te plaatsen in de decennia-lange traditie van de querelle schaart Brandt Corstius zich onder het groeiende aantal wetenschappers dat de achttiende eeuw niet meer als gebroken ziet, maar als een era van min of meer continue - zij het zeer turbulente en evoluerende - opvattingen die van meet af elementen vertoonden die niet goed verenigbaar waren met welke normatieve systemen ook. Deze nieuwe visie overtuigend gestaafd te hebben is niet de geringste verdienste van B.C., en het maakt dat niet alleen - uiteraard - de tekst, maar ook de Inlei- | |||||||
[pagina 522]
| |||||||
ding een ‘must’ is voor allen die zich willen verdiepen in de achttiende-eeuwse letterkunde. Maar niet voor hen alleen. Zonder een extreem historisme te willen bepleiten lijkt het me noodzakelijk dat elke literatuur-theoreticus enige kennis heeft van de geschiedenis van fundamentele literaire problemen, zowel ter verdieping van zijn inzicht als ter relativering van de absolute termen waarin nieuwe opvattingen dikwijls geformuleerd worden. Waarschijnlijk heeft B.C. aan deze soort lezers gedacht bij zijn woordverklaringen, aangezien vele daarvan ten overvloede zullen zijn voor de neerlandicus die een betoog van dit niveau verwerken kan. Een paar erg elementaire aantekeningen bij mythologische toespelingen zijn geloof ik voor élke lezer overbodig. Overigens verdienen, zoals gezegd, de aantekeningen en ophelderingen alle bewondering. Ik zou nog willen pleiten voor een bibliografische noot betreffende de datering en verschijningsvorm van de Bydragen. En verder één suggestie ter verandering van een aantekening: de enigmatische passage op blz. 87 wordt nog niet erg helder wanneer we met de tekstbezorger nalaten vertalen met niet te pas brengen, en dan aannemen dat het eerste godsdienst de christelijke zou zijn, en het tweede de heidense. Ligt het niet meer voor de hand dat het beide keren om de christelijke godsdienst gaat en dat het nalaten iets als het overleveren betekent? Het moet me tenslotte van het hart dat het boekje rijkelijk prijzig is, gezien ook de wijze van uitgeven: een fotografische herdruk - waardoor geen verwijzingstekens naar de aantekeningen ingevoegd konden worden -, met de klein gezette aantekeningen in de marge. Niettemin is het van harte aanbevolen, óók om de weinig stoffige stijl en betoogtrant. En om de verrukkelijke ironie waarvan ik hier een voorbeeld wil geven waaraan B.C. voorbij is gegaan: Bij een steek aan het adres van Christina de Neufville (nuttig maar niet aangenaam om te lezen) plaatst Van Goens op blz. 110 een voetnoot met een samengeflanst citaat van Frederik II Vos plaisirs, mon esprit, ont droit de me surprendre:
On voit courir de vous des Odes, des Epitres:
Ou comme la Neuville echauffant vos poumons
Vous prêchez la vertu par d'ennuyeux sermons.
Natuurlijk kende de Pruisische koning het Nederlandse dichteresje niet. Hij zal wel doelen op de moraal-theoloog Anne-Joseph de La Neuville (1672-1750), en Van Goens zal dit best geweten hebben!
Utrecht, Instituut De Vooys J.J. KLOEK | |||||||
J.A. Schasz, Reize door het Aapeenland. Naar de druk van 1788 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters. Zutphen, W.J. Thieme & Cie, [1973]. Klassiek Letterkundig Pantheon 194. Prijstf15,-Al wordt de naam Schasz bij Te Winkel en Kalff terloops genoemd (s.v. Pieter | |||||||
[pagina 523]
| |||||||
't Hoen), toch zal men de titel van bovenstaand werkje tevergeefs in de literaire handboeken zoeken. Het is een bijzonder gelukkige greep van Buijnsters geweest dit oorspronkelijk-Nederlands satirisch reisverhaal opnieuw uit te geven. Geen meesterwerk, wél een vitaal, vaak geestig verhaal, waaraan uit onwetendheid of pruderie tot nog toe geen aandacht werd besteed. De tekst wordt voorafgegaan door een in alle beknoptheid instructieve inleiding. Na een overzicht van de inhoud en een te oppervlakkig hoofdstukje ‘Stijl en struktuur’ geeft B. aandacht aan de satirische aspecten. Dat hier veel vraagtekens blijven staan spreekt vanzelf: we zien vaak wel dat er steken gegeven worden, maar voor ons diep onder water. In een poging meer duidelijkheid te krijgen is B. op zoek gegaan naar de omstreden identiteit van J.A. Schasz M.D. Op allerlei gronden komt hij tot de conclusie dat voorlopig ‘de papieren van Pieter 't Hoen dus nog het sterkst’ staan. Terecht een toeschrijving met veel slagen om de arm, al heeft B. aardig wat indicaties verzameld. Maar een argument op grond waarvan Paapes candidatuur vervalt: zijn werk lijkt in niets op dat van Schasz, kan naar het mij voorkomt evenzeer tegen de identificatie met 't Hoen ingebracht worden. Helaas zegt B. hierover niets, evenmin trouwens als over eventuele verschillen en overeenkomsten tussen Schasz' vier romans en zijn (vele) overige literaire werk. Een helder en verhelderend hoofdstukje over ‘De aap als objekt van waarneming en verbeelding’ plaatst dit satirisch verhaal zowel in de nationale politieke situatie als in een internationale literaire traditie, en tenslotte wordt Schasz nog summier als ‘verlicht filosoof’ geschetst. Een waardevolle lijst van ‘Geschriften op naam van Doctor Schasz en van Pieter 't Hoen’ sluit de inleiding af. De aantekeningen zijn bondig en ter zake, een aantal ons niet meer in het oog springende ambiguïteiten zijn scherpzinnig opgehelderd. Enkele kleine kanttekeningen: de volstrekt ondoorzichtige grap in de regels 1282-1285 is mogelijk gecompliceerd door een drukfout in de oorspronkelijke tekst (bepaald geen zeldzaamheid!), waardoor de beide getallen verschillend zijn geworden (cf. immers regel 1394). In dat geval zou ‘zig verzinnende’ gewoon ‘nadenkende’ betekenen. Voorts geloof ik niet dat de dubbelzinnigheid van het woord ‘staart’ pas duidelijk wordt in regel 849 (zie de aantekening aldaar en Inleiding blz. 10). Er wordt mijns inziens al nauwelijks verhuld op gezinspeeld in regel 692-695: ‘Het Menschdom zelf, hoe wenschlijk eene volkomenheid het ook bereikt hebbe, zou immers nooit te beweegen zijn, om zijn staart te verliezen, al kost het daardoor tot den rang der Engelen opklimmen!’ De engelen werden immers als geslachtloos voorgesteld. De sexueel-geïnteresseerde hoofdpersoon ‘voelde [dan ook) de kracht van dit bewijs’. Met dit verzorgde boekje heeft Buijnsters (weer eens) laten zien dat er in de achttiende eeuw zo geen goud, dan toch koper gedolven kan worden.
Utrecht, Instituut De Vooys J.J. KLOEK | |||||||
[pagina 524]
| |||||||
Aurel Sercu, Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Een synchronisch en diachronisch onderzoek van het fonologisch systeem van het Oostduinkerks en klankgeografisch onderzoek van de omliggende gemeenten. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1972. XIV + 270 blz. + woordregister + 34 kaarten.Zoals uit de ondertitel blijkt bevat dit lijvige werk drie delen. In het eerste deel (Synchronisch onderzoek van het Oostduinkerks fonologisch systeem, blz. 1-72) biedt S. ons een inventaris van de Oostduinkerkse fonemen, waarvan telkens de relevante kenmerken, de realisatie en de verhouding tot het A.N.-foneemsysteem beschreven worden. Het tweede deel (Diachronisch onderzoek van het Oostduinkerks fonologisch systeem, blz. 73-216) valt zelf nog eens uiteen in twee stukken: eerst (blz. 84-182) schetst S. de historische achtergrond (de bezetting) van de Oostduinkerkse vokaalfonemen en behandelt hij de invloed van l en r op het vokalisme alsook enkele aspekten van d-syncope, vervolgens (blz. 183-216) probeert hij de suksessieve vokaalsystemen in het Oostd. vanaf het hypotetische Westgermaans tot nu te rekonstrueren en (relatief) te dateren. Het derde deel bevat een Klankgeografisch onderzoek van een aantal erg diverse verschijnselen in 22 plaatsen van Veurne-Ambacht. De grote kwaliteit van deze publikatie is, dat zij enorm veel materiaal aanbrengt voor de klankstudie van het Nederlands en zijn dialekten; dat materiaal komt bovendien uit een gebied dat tot nog toe vanwege de dialektologen niet de belangstelling gekregen heeft die het wegens zijn konservatieve klankhistorische trekken nochtans tenvolle verdient. Des te meer kunnen wij dan ook betreuren dat S. die schat aan gegevens niet maksimaal toegankelijk en (direkt) bruikbaar heeft weten te maken voor de gegadigde. Wij moeten nl. konstateren dat hij zijn materiaal onvoldoende heeft laten renderen en het ook meer dan eens verkeerd gesitueerd of gesystematiseerd heeft. Dat komt in elk van de drie delen op een andere manier tot uiting. - Zijn synchronisch onderzoek van het Oostd. (deel 1) resulteert m.i. in een onjuiste foneeminventaris, wat op de eerste plaats wel te wijten is aan metodologische fouten of, eerder nog, aan het feit dat S. zich bij de inventarisering door geen enkel duidelijk teoretisch (en metodologisch) principe heeft laten leiden. Wel past hij een vorm van ‘minimale woordparen’-techniek toe, wat in grote trekken dan toch de induktieve procedure van de traditionele (Praagse) fonologie laat veronderstellen. Tegen die werkwijze is, zelfs in de eigen rangen van het Europese strukturalisme, de laatste jaren heel wat m.i. gefundeerde kritiek geuit; met name de al te konkreet-fysische voorstelling van het begrip ‘foneem’ (waardoor een één-éénduidige en onveranderlijke relatie gelegd werd tussen klank en foneem) is daarbij onhoudbaar gebleken.Ga naar voetnoot1 Bij S. is dat al te konkreet-fonetische karakter van de fonologische beschrijving dan nog ten top gedreven, zoals o.a. blijkt uit: | |||||||
[pagina 525]
| |||||||
Een weinig meer teoretisch inzicht in de taak van de fonoloog had S. in alle geval al kunnen behoeden voor een aantal opvallende inventarisatiefouten. Zo kunnen /∊:/ en /oe:/ ten hoogste als leenfonemen beschouwd worden; in Ndl. woorden is [oe:] de realisatie van /oe/ + /l/ (b.v. hulp, blz. 29), [∊:] van /∊/ + /l/ (b.v. zilver, blz. 12) of /∊i/ (b.v. peinzen, ibid.). Resp. op blz. 232 en 158-159 brengt S. daar tenandere zelf de bevestiging van. In beide gevallen heeft hij zich gewoon te sterk door de realisatie laten (mis)leiden. Eigenaardig genoeg gebeurde dat b.v. niet bij [dã:sn] (= dansen, blz. 15), waar S. terecht zegt dat [ã:] de realisatie is van /a/ + /n/ vóór frikatief. Waarom die inkonsekwentie? Op blz. 32 gaat hij op grond van enkele zuiver fonetische overwegingen Oostd. /∊j/, /oej/, /ɔw/, /oae/ en /∊ae/ difonematisch interpreteren: de eerste drie als een kombinatie van vokaal + glijderfoneem, de laatste twee als een kombinatie van vokaalfoneem + vokaalfoneem. Zoiets kon S. zich alleen maar permitteren omdat hij nergens zijn fonemen (naast oppositioneel ook) distributioneel heeft proberen te karakteriseren. Had hij dat laatste wel gedaan, dan was hij ongetwijfeld tot een ander, fonologisch juister inzicht gekomen en had hij die segmenten mono(vokaal-)fonematisch geïnterpreteerd: net als de overige vokaalfonemen kunnen zij immers binnen hetzelfde morfeem nog door een konsonantsegment gevolgd worden (bij /aj/, /uj/, /iw/, enz. kan dat niet; terecht wordt daar dan ook een heel andere fonologische status aan toegekend, nl. kombinatie van vokaal + glijder). In dat eerste deel getuigen SERCU's uitvoerige konkordantietabellen tussen de Oostd. fonemen en die van het A.N.-systeem van heel veel ijver en akribie, maar hun funktie is me toch niet erg duidelijk: een juister of beter inzicht in de Oostd. klank- | |||||||
[pagina 526]
| |||||||
struktuur (meer bepaald de positie van elk foneem in het systeem) bieden zij de lezer niet. Ten hoogste kunnen zij enige referentiële waarde hebben voor hen die willen weten hoe een A.N.-woord in het Oostd. gerealiseerd wordt. Die funktie vervult het vrij volledige woordregister (achteraan) echter beter. De konkordantietabellen lijken me daarom overbodig te zijn en de fonologische beschrijving van het dialekt onnodig te belasten. - Het tweede deel is rijk aan gegevens over de historische achtergronden van elk Oostd. ‘foneem’ afzonderlijk, maar kan moeilijk een geschiedenis van het foneemsysteem genoemd worden. Hiermee willen wij geenszins impliceren dat van S. een pasklare oplossing verwacht werd voor de vele problemen in de Wvla. klankhistorie of dat zijn hypoteses waardeloos zijn. Wel missen de meeste van die hypoteses om diverse redenen de nodige ‘bewijs’-kracht. De belangrijkste reden is wel dat hij elke klankverandering nogal atomistisch aanpakt en (daardoor) te weinig oog heeft voor (1) de onderlinge ordening van die wijzigingen en (2) de gevolgen van elke wijziging m.b.t. de verhoudingen tussen de elementen van het systeem. In die zin heeft hij zich de winstpunten van de struktuurgeografie en de struktuurhistorie uit de laatste decennia te weinig ten nutte gemaakt. Het volgende voorbeeld kan dat afdoende illustreren. I.v.m. de suksessieve representanten van wgm. î, û, ô, au, a/o+l+d/t en mnl, o̅ (< ŏ) poneert S. - vrij disparaat - een aantal ad-hoc oplossingen. Elk van die hypoteses had hij heel wat krachtiger (want systematischer) naar voren kunnen brengen, was hij uitgegaan van een aantal vrij algemene tendenzen die in het Westvlaams, of ruimer nog in (de) andere Nederlandse dialekten waar te nemen zijn:(vooral in het door S. onderzochte gebied) de volgende allofonie: monoftong (soms een lichte sluitende diftong) vóór velair/labiaal/l en centrerende diftong in andere posities. Wellicht is hiervoor een zuiver fonetische verklaring te geven: maksimale sluiting + spanning bij de artikulatie vergen relatief veel energie. Verwijding (meestal door diftongering) of verkorting verminderen het energieverbruik aanzienlijk. Het eerste proces heeft zich b.v. in de Middelbrabantse dialekten gemanifesteerd (ii > ij, uu > ui), het tweede in het Nieuwnederlands en het Westvlaams.
Op grond van deze drie ‘regels’ laat zich een eenvoudige, relatief te dateren (cfr. de volgorde van de ‘regels’) hypotese over de Oostd. ontwikkeling van wgm. au, ô, a/o+l+d/t, î, û en mnl. o̅ (< o) opstellen. Die is als volgt te schematiseren: | |||||||
[pagina 527]
| |||||||
Dat de lange gesloten monoftongen in het Wvla. niet diftongeerden maar verkort werden, kan een fonetische oorzaak (b.v. stembandokklusief die zich volgens S.e.a. na î en ŷ had ontwikkeld) gehad hebben, maar lag ook struktureel voor de hand: door ‘regel’ ③ (wgm. i > Wvla. [I] of [∊], wgm. u via [y] > Wvla. [oe]) was er plaats gemaakt voor een nieuwe reeks -fonemen: /i/, /y/ en /u/. Vooral door het ontbreken van die strukturele dimensie kan S.'s tweede deel ook niet echt ‘diachronisch’ genoemd worden. Het is veeleer een uitvoerig eksposee over de historische bezetting van elk Oostd. vokaalfoneem, waarbij S. meestal de nodige omzichtigheid aan de dag legt. Toch heeft hij zich een aantal keren gewoon vergist, bijvoorbeeld op blz. 98: daar konstateert hij dat Oostd. /∊/ een paar keer (vóór -ft en -cht: vijftig, dicht) door verkorting uit wgm. î (= ogm. i + nas.) ontstaan is. Normaal (zie hierboven) leverde verkorting van wgm. î er echter /i/ op; die enkele gevallen met /∊/ verklaart hij dan als verkort ‘uit een produkt van i + nas., dat een grotere openingsgraad moet gehad hebben dan i’. Veeleer dan met een verschil in timbre van i moeten wij hier rekening houden met een verschil in kronologie bij de twee verkortingsklassen: de eerste (b.v. in dicht) is voor-middeleeuws (en Middel-wvla. /i/ + cht of ft leverde normaal /∊/ op,), terwijl de tweede (b.v. /win/) wellicht laatmiddeleeuws is en die /i/ behield haar gesloten karakter. Op blz. 205 beweert S. dat de verkorting van mnl. a̅ plaatsgegrepen moet hebben voor die vokaal (in kombinatie met dentaal) kon verdonkeren tot [ɔ:], anders was b.v. [lɔ:tn] (= laten) onvermijdelijk verkort tot [lɔt] en niet tot het huidige [lat] (= laat, 3e pers. enkv.). S. neemt hier een te eng fonetisch standpunt in: historisch betekent de term ‘verkorting’ immers dat het fonologisch korte pendant van een lang foneem gerealiseerd wordt. De beide hoeven echter niet noodzakelijk hetzelfde timbre te hebben: het historisch-fonologische pendant van Wvl. /ē/ is toch ook [∊] en niet [e] (cfr. breken - brikt) en dat van Wvl. /ō/ is [ɔ] en niet [o] (cfr. dopen - dopt). Bijgevolg kan en moet /ā/, ook toen het (al)[ɔ:] gerealiseerd werd, bij verkorting steeds [a] opgeleverd hebben omdat [a] voor een Westvlaming steeds het korte ekwivalent van /ā/ (uit wgm. â, mnl. ā) gebleven is, net als [∊] van e en [ɔ] van o. Voor dit tweede deel heeft S. heel wat literatuur doorgenomen; toch had hij een aantal verschijnselen preciezer kunnen afbakenen, was hij niet enkele belang-Ga naar voetnoot3 | |||||||
[pagina 528]
| |||||||
rijke artikelen over het Westvlaams uit het oog verloren: Een Westvlaams schaap van J. DAANGa naar voetnoot4 toont b.v. aan dat niet alleen de ‘meer centrale Wvl. dialekten’ (S., blz. 115) steeds [ɔ:] hebben als representant van mnl. ā en in G. DE SCHUTTER, De representanten van Nederlands [ɔu] in de Zuidnederlandse dialektenGa naar voetnoot5 had de auteur beslist meer vernomen over de geografische verdeling van [ɔw]/[aw] in de Wvl. dialekten dan wat hij er nu (blz. 165) over zegt. Dat zijn echter kleine lakunes. Storender zijn de net iets te talrijke gevallen van ongelukkige formulering en onjuiste voorstelling van sommige feiten, b.v. blz. 114: ‘In sandwich, tank, tram met [a] kan spelling pronunciation aangenomen worden’. Op blz. 191 schrijft hij [i] in ding, vinger, enz. toe aan ‘vernauwing’. Waarvan? I.v.m. de huidige Oostd. representanten van wgm. ô verklaart S. (blz. 210): ‘Korte [u] voor labiaal en velair ligt in ieder geval beter in de mond dan [u:]’. Waarom? Helemaal irrelevant is ten slotte zijn prognose over de vermoedelijke evolutie van het Oostd. vokaalsysteem: ‘Voor zover ik zie zullen er in de nabije toekomst geen nieuwe vocalen bijkomen. Er is immers ook plaatsgebrek. Bij de korte vocalen ontbreekt nog een /e/, /ø/ en /o/, maar dat die er ooit zullen komen lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Waar de lange /y:/ zou vandaan komen zie ik evenmin in’ (blz. 214). - Het derde deel, het klankgeografisch onderzoek in 22 plaatsen, heeft S. waarschijnlijk enorm veel materieel werk bezorgd. De substantiële resultaten zijn om een aantal redenen in verhouding eerder gering.
Verder komen ook in dat laatste deel enkele onjuistheden voor, zowel in de voorstelling van feiten als in de formulering van ideeën daarover. Zo b.v. op blz. 238: ‘Het feit dat Nieuwpoort-Bad zich niet bij Nieuwpoort-stad aansluit vindt een verklaring in het feit dat Nieuwpoort-Bad aanvankelijk bij Oostduinkerke behoorde en pas in 1949 bij Nieuwpoort-stad gevoegd werd.’ Wil S. hier suggereren dat ingeval van een vroegere fusie Nieuwpoort-Bad al meer Nieuwpoorts gesproken zou hebben? Erg twijfelachtig is ook SERCU's ‘metalinguistische’ verklaring voor de | |||||||
[pagina 529]
| |||||||
overigens nogal kleine fonetische verschillen tussen de onderzochte dialekten (blz. 270-272). Daarbij laat hij op de lezer het hele ekspansiologische jargon los (blz. 272): krachtvelden - botsen - straling - kamp - aangevallen gebied - ruggesteun - sneuvelen onder de aggressie - verdedigingslinie achteruitgeschoven. Het behoeft wel geen betoog meer dat de dialektgeografie nooit veel baat gevonden heeft bij een dergelijke militaristische terminologie. Als materiaalverzameling is het werk van A. SERCU bijna een model: wie in de toekomst een studie wil maken over de klankstruktuur van de Zuidwestelijke dialekten zal dit boek als een kostbare bron raadplegen. Hierbij is echter voorzichtigheid geboden: al te vaak immers is gebleken dat de auteur zijn materiaal beter had kunnen systematiseren en juister interpreteren. Ergens hebben wij de indruk dat de massa vlijtig verzamelde gegevens op een bepaald ogenblik de jonge auteur te machtig geworden is. Wellicht waren hij en de lezer er beter bij gevaren, had hij de moed opgebracht om heel wat ballast over boord te gooien.
9840 Landegem, Muizendale 10 JOHAN TAELDEMAN
[Deze boekbeoordeling is herplaatst wegens een technische fout ter drukkerij in afl. 4.] |
|