| |
| |
| |
F.C. Maatje en de verhaalruimte
Onder de titel ‘Ruimte, verhaal, verhaalruimte’ publiceerde F.C. Maatje in het maart-nummer (1973) van De Nieuwe Taalgids (pp. 89-109) een uitvoerige bespreking van mijn boek Proefvlucht in de romanruimte. Ofschoon hij daarin mijn boek van begin tot einde heeft aangevallen, wens ik hier met hem geen polemiek te voeren die de lezer wellicht zou amuseren, maar vast en zeker in een wetenschappelijk tijdschrift misplaatst zou zijn. Hoofdzaak is inderdaad niet dat één van beide opponenten gelijk heeft, doch dat de research vooruitkomt. Daarom wil ik hier eenvoudig het meningsverschil tussen Maatje en mijzelf trachten te verklaren, mijn ruimtetheorie kort en bondig uiteenzetten (omdat ik meen dat Maatje dat in zijn opstel niet helemaal onbevooroordeeld heeft gedaan) en hier enige op- en aanmerkingen over de plichten van de kritiek aan vastknopen.
Dat Maatje en ik er over de romanruimte zo uiteenlopende opvattingen op na houden, ligt vanzelfsprekend aan onze beginselen inzake literatuurstudie. Voor Maatje is bijvoorbeeld de fenomenologische ruimtebenadering per se uit den boze. Hij mag dan naar twee Gids-artikelen van R.F. Beerling en J.F. Staal verwijzen (pp. 89-90) om zijn mening te staven, maar de ontoereikendheid van de FENOMENOLOGIE als filosofisch systeem - of literaire onderzoekingsmethode - is per slot van rekening even onbewijsbaar als die van het existentialisme of het essentialisme. Maatje verwerpt dus Matoré, Merleau-Ponty e.a. (pp. 89, 90, 95, 99, 105, 106) en dat is natuurlijk zijn recht, doch meer dan een mening of een corollarium van zijn eigen kritische axioma's is dat niet. Op dezelfde wijze veroordeelt hij onherroepelijk de zogenaamde PSYCHOCRITIQUE (hij trekt zelfs het RECHT, een psychocritique ‘naar Frans model (...) te bedrijven’ in twijfel, p. 91; vgl. ook pp. 102 en 107) en de mythologische aanpak (pp. 95, 106), althans voor zover de mythologie in de tekst niet ‘explicite aanwezig’ is (p. 95). Terloops gezegd: in De Verwondering, waar dat volgens Maatje wel het geval zou zijn, blijven de mythen juist impliciet; er wordt alleen maar op gezinspeeld terwijl Van het Reve die in Werther Nieland uitdrukkelijk vermeldt (vgl. De Ondergang van de Familie Boslowits/ Werther Nieland. Amsterdam, 1964: p. 59 ‘waterkoningen’; p. 80 ‘aardwezens’ enz.). Laten wij echter over deze details heenstappen. De kern van de zaak is voor Maatje het al dan niet expliciet aanwezig zijn van ‘bepaalde elementen in het taalaanbod van een literair werk’ (p. 95). Zo gooit hij het soort comparatisme dat niet uitsluitend op zulke elementen steunt eenvoudig overboord (p. 97): mijn - terloopse - vergelijking tussen De donkere Kamer van Damocles en de schelmenroman (Prfvl., pp.
77 en 102) bijvoorbeeld zou oncontroleerbaar zijn, ‘want niet verankerd in het taalaanbod’ (p. 97) van Hermans' roman. Men kan zich intussen afvragen of de vergelijkende literatuur zich volgens Maatje nog bezig mag houden met problemen betreffende de genres of de cryptische citatenkunst, waarbij de bewijsplaatsen vaak juist niet zo maar evident zijn. Zo'n standpunt betekent een verarming van de literatuurstudie: ongetwijfeld kàn de vergelijking argumenten aanvoeren waardoor de verwantschap wel verifieerbaar wordt (een dgl. - uiteraard bondige, maar door Maatje verzwegen - vergelijking tussen de picarische roman en De donkere Kamer van Damocles vindt men op p. 85 van Prfvl.). Uitgaande van Maatjes theorie-van-het-object (p. 97) zouden de culturele patronen die aan De Verwondering ten grondslag liggen, weinig of niet aan het licht komen en zou de diepere betekenis van het werk ons totaal ontgaan.
Op zichzelf is de bedoeling alleszins lofwaardig. Het ‘expliciete’ garandeert
| |
| |
natuurlijk de wetenschappelijkheid van de bevindingen, maar aan de andere kant beperkt het deze in ruime mate. Verifieerbare uitspraken over literatuur berusten niet enkel op expliciete elementen in het taalaanbod; even controleerbaar zijn bewijsvoeringen die het impliciete en het verborgene - ook de structuur behoort daartoe - zichtbaar maken. Het komt er voor de criticus ook op aan ‘tussen de regels door te lezen’ en met het oog hierop een beroep te doen op alle mogelijke hulpmiddelen (als daar zijn fenomenologie, psychologie, comparatisme, sociologie enz.) die de tekst kunnen toelichten. Men krijgt wel eens de indruk dat Maatjes common sense (p. 90) en ‘gewone nuchterheid’ (p. 106) op niets uitloopt en af en toe de interpretatie met het literaire werk zelf gelijkstelt. Iedereen kan zien hoe in de ‘belevingswereld’ van Elmer uit Werther Nieland een ‘volstrekte willekeur’ (p. 93; vgl. ook p. 94) overheerst, doch een verklaring is dat niet. Het gaat hier hoogstens om een doodgewone constatering, een oppervlakkig en voor de hand liggend betekenisniveau waar Maatje genoegen mee neemt. Mij goed. Maar vervult hij dan nog zijn taak als criticus? En wat betekent een uitlating als de volgende: ‘Aan ruimte-interpretatie als zelfstandige onderneming is (in Werther Nieland, J.W.) nauwelijks behoefte: het verhaal interpreteert in dit opzicht a.h.w. zichzelf’ (p. 95)? Dat is het standpunt van de criticus die zijn onmacht bekent. Maatje zelf zou zeggen: het is ‘gewoon larie’ (p. 92).
Deze beschouwingen over Werther Nieland bedoelt Maatje vermoedelijk als een ‘alternatieve interpretatieve (?, J.W.) mogelijk(heid)’ (p. 91). Wat hij in verband met de ‘absurditeit’ van de donkere kamer van Osewoudt-Damocles (p. 100) zegt, is even vanzelfsprekend en zet evenmin zoden aan de dijk. Slechts op twee punten kan ik hem volmondig gelijk geven, namelijk de superlatief in mijn zin ‘Overigens brengt Osewoudt de tijd van de handeling voor het grootste gedeelte in diverse cellen door’ (Prfvl., p. 86; vgl. Maatjes commentaar op p. 101) en mijn uitleg van Maatjes eigen theorie over de relatie van tijd en ruimte (p. 103). Anders heb ik van zijn bespreking niet veel nut - en dan nog zie ik niet in hoe het schrappen van ‘voor het grootste gedeelte’ mijn betoog ‘m.b.t. het vele wachten van Osewoudt - en dus m.b.t. de ruimte’ (p. 101) ontzenuwt. Als zodanig is dit van ondergeschikt belang. Belangrijker is dat de kritiek, zoals Maatje die opvat, veeleer op het afbreken dan wel op het opbouwen gericht is. ‘Fouten’ opsommen heeft geen zin als de correctie niets positiefs inhoudt. Positief is alleen maar Maatjes pleidooi voor zijn theorie-van-het-object; doch het is zeer de vraag of iedereen daarmee in kan stemmen. De toekomst van de literaire kritiek hangt wel af van discussies en confrontaties, maar zeker niet van afkammingen en dogmatische geloofsbelijdenissen. Hierdoor wordt de research veel minder gebaat dan door tolerantie.
Dat ik ‘methodenloos’, want ‘theorieloos’ ben, zoals Maatje beweert (p. 97; vgl. ook p. 101), betekent eigenlijk dat ik me bij zijn methoden en theorie niet aansluit. In dit opzicht moge ik volstaan met een verwijzing naar de Inleiding (pp. 7-8) en het laatste hoofdstuk (pp. 148-151) van mijn boek. Het eclecticisme dat ik voorsta, verwerpt wel de volstrekte autonomie van het literaire werk, maar niet de ‘werkimmanente Interpretation’ en tracht vervolgens dat standpunt te transcenderen door ook met ‘externe’ werkwijzen rekening te houden. Hoofdzaak is immers de zo volledig mogelijke interpretatie van het werk, die overigens steeds in teamverband zou moeten gebeuren.
| |
| |
De methode daargelaten, betreft een ander misverstand de aard zelf van de verhaalruimte. Wat Maatje daaronder verstaat, komt niet met mijn opvattingen overeen. In verband met Werther Nieland, zo zegt hij, had ik ‘een kleine opsomming van de verschillende handelingsplaatsen (...) in hun onderlinge relatie, en dan liefst ook i.v.m. het dubbele ik-perspectief’ (p. 95) kunnen bieden. Wat verder (p. 105) spreekt hij van de verandering van ‘een ‘Lokal’ (...) in een beleefde ruimte’ en op p. 107 preciseert hij dat ‘de ruimte (...) door de beleving door het subject tot een beleefde ruimte’ wordt. Blijkbaar heeft Maatje mijn uiteenzetting niet begrepen. Volgens mij bestaat er in het verhaal geen neutrale, indifferente, dat wil zeggen nietbeleefde ruimte, en zijn ‘handelingsplaatsen’ nog geen echte romanruimte. Vgl. Prfvl., p. 163:
Hoe nauwkeurig ook, verwijzingen naar werkelijk bestaande plaatsen of topografische bijzonderheden - wat in het Duits ‘Lokal’ heet - volstaan niet om de epische ruimte te scheppen. De bepaaldheid hiervan is niet hetzelfde als de bepaaldheid van een stad, een straat, een huis of een kamer. Evenmin kan de romanruimte uitsluitend uit milieubeschrijvingen bestaan: ook al spelen de componenten van het milieu een belangrijke rol in de ruimte van het verhaal, toch impliceert deze in de eerste plaats een verhouding tussen die zaken en de mensen die in deze omgeving handelen of erover spreken.
Voortdurend vestig ik in het laatste hoofdstuk de aandacht op het onderscheid tussen milieu, decor en Lokal enerzijds en de ruimte anderzijds, met andere woorden ‘de complexe relatie die bestaat tussen de plaatsen waar de handeling gebeurt en de mensen die hierbij betrokken zijn, namelijk het individu dat vertelt en de personen van wie het vertelt’ (Prfvl., p. 162). Nu is het zo dat deze ‘complexe relatie’ de vorm aanneemt van een aantal polariteiten die Maatje wel vermeldt terwijl hij terecht opmerkt dat die de romanruimte niet eigen zijn (p. 108). Akkoord. Hiervoor karakteristiek is juist hetgeen hij vreemd genoeg over het hoofd ziet, met name de ‘operaties’ die op de polen kunnen worden toegepast (Prfvl., pp. 167-168: tegenstelling, complementariteit, gelijkheid, symmetrie, synthese). Ik mag dan niets over Maatjes ruimte zeggen (p. 95), maar de mijne meen ik toch wel behandeld te hebben. In feite spreken wij niet eens over dezelfde zaak. Dit heeft ook Kees Fens in zijn door Maatje geciteerde recensie (pp. 95,108) niet ingezien: daar de romanwereld op twee fundamentele categorieën, te weten tijd en ruimte, berust, is het ook niet verwonderlijk dat talrijke ‘niet typisch ruimtelijke kenmerken’ (p. 108) van deze wereld tot ruimtelijke termen kunnen worden gereduceerd.
* * *
Tot mijn grote spijt moet ik constateren dat Maatje de inhoud van mijn boek op onvolledige en onnauwkeurige wijze heeft weergegeven. Tot zover de oorzaken en de gevolgen van het theoretische ‘misverstand’. Hier zou ik nu even het een en ander aan willen toevoegen over de ‘moedwil’ van de criticus. De voorbeelden van tekstverdraaiing liggen voor het grijpen. Hier zijn dan een paar staaltjes die ‘zichzelf als het ware interpreteren’:
| |
| |
Maatje, p. 93: ‘De Maarten Scheepmaker-belevenis (in Werther Nieland, J.W.), de confrontatie met een al echte grote jongen in de tweede helft van de puerale periode (zoals dat in de ontwikkelingspsychologie heet), die chemische en elektrische proeven doet, staan dan ook niet “centraal”, zoals Weisgerber beweert (Prfvl., blz. 111): ze staan in het midden en dat is iets heel anders’.
Ik bedoel niets anders. Vgl. Van Dale: ‘centraal’ = in het midden gelegen.
Maatje, p. 96: ‘De clou van deze ‘pastiche’ van het ‘detective- en spionageverhaal’ (de karakteriseringen zijn van Weisgerber: Prfvl., blz. 76) (...)’
Prfvl., p. 76: ‘(...) een spannende handeling die in het kader van het verzet gesitueerd is en wel eens het detective- en spionageverhaal pasticheert (...)’ (cursivering van mij).
Maatje, p. 100: ‘Merkwaardig (...) is ook dat het eigenlijke psychologische identiteits- en verdubbelingsthema Osewoudt/Dorbeck (...) aan Weisgerber vrijwel geheel voorbijgegaan lijkt te zijn’.
Prfvl., p. 96: ‘Tegendelen worden identiek niet enkel door taalverwarring, maar ook ten gevolge van gedaanteverwisselingen. Osewoudt en Dorbeck, het mislukte en het geslaagde exemplaar, de kopie en het origineel, staan in wezen op weinig na tegenover elkaar (...), doch in schijn worden zij gelijk (...). Osewoudt is geen echte dubbelganger van zijn idool; hij is er alleen maar het spiegelbeeld van, dat wil zeggen een bedrieglijk beeld’.
Maatje, p. 105: ‘Als tegenhanger (van de beleefde ruimte, J.W.) wordt de meetkunde ten tonele gevoerd, - let wel: de euclidische, en dat is maar goed ook, want hier worden een paar zaken gezegd (Prfvl., blz. 156), die sinds Einstein niet meer helemaal kloppen, zeker niet voor de afmetingen van Weisgerbers ‘kosmos’’.
Ik preciseer dat de parallel in Prfvl. uitsluitend voor de euclidische ruimte geldt; over de nieteuclidische wordt dààr niet gesproken. Bij Van het Reve en Hermans neemt Maatje slechts de expliciete elementen van het taalaanbod in acht; bij mij niet. Is dat fair?
Op andere plaatsen worden me fantastische bedoelingen in de schoenen geschoven. In het hoofdstuk over Werther Nieland (Prfvl., p. 104) bijvoorbeeld wordt terloops en bij wijze van inleiding gewezen op de ‘opmerkelijke eenheid’ van Van het Reves oeuvre (hetgeen dan verder ook nog kort en bondig wordt verduidelijkt). Dit volstaat om me te verwijten dat ik ‘die eenheid in Van het Reves werk’ niet waarmaak in mijn interpretatie van de ruimteuitbeelding in Werther Nieland! (p.92). Maatje zegt dat hij mijn analyses recht wil doen (p. 91), maar dat zal wel ironisch bedoeld zijn. Van rechtvaardigheid is hier geen sprake: zijn vooringenomenheid komt zowel in de toon als in de werkwijze tot uiting.
Niet alleen worden bepaalde passages uit mijn tekst uit hun verband gerukt en daardoor onverstaanbaar of belachelijk gemaakt (vgl. p. 92 over de ‘Club van de Grafkelders’ en p. 101 over ‘kleurenfilms’) of blijft het wezenlijke van mijn betoog onvermeld, maar te betreuren is bovendien Maatjes pedante en zelfverzekerde toon. Voor nuances heeft de Geist der Schwere geen oog. Zo kan Maatje zich blijkbaar niet voorstellen (p. 103) dat de criticus naar wetenschappelijke exactheid wil streven terwijl hij zich daarbij toch afvraagt of hij dat ideaal inderdaad ooit zal bereiken. Aan de andere kant: zijn Matoré, Le Men, Piaget, Minkowski, Merleau-Ponty, Francastel, Bollnow, Cassirer e.a. uit den boze (p. 89), dan wordt Ingarden (pp. 105, 106) naar mij dunkt onvoorwaardelijk aangeprezen. Moet iedereen soms met Ingarden akkoord gaan? Is zijn gezag soms onbetwistbaar? Alle ‘autoriteiten’ zijn voor kritiek vatbaar (vgl. Prfvl., pp. 175,179).
| |
| |
Ik wil hier niet ingaan op de pretentie die achter bepaalde ‘verbeteringen’ en rechtzettingen schuilt, op Maatjes vergissingen (bijvoorbeeld op p. 104: Goldmann, in plaats van Escarpit) of op de toepassing van smaadwoorden (‘larie’, p. 92; ‘zot’, p. 93; ‘dol’, p. 103) die eerder in een krant of een literaire kroniek geschikt zouden zijn. Maatje haspelt de literaire genres door elkaar: hij is geen Van Deyssel, geen Du Perron, geen Greshoff. Hij doet - evenals ik - alleen maar aan literatuurstudie.
Een laatste vraag nog: waarom heeft Maatje het nodig geacht 20 blz. (dat wil zeggen meer dan 1/10 van mijn werk) te wijden aan de afkamming van een boek dat (zogezegd) toch vol staat met vanzelfsprekendheden, fouten en zinloos geklets?
1060 Brussel, België, Guido van Arezzoplein 17
JEAN WEISGERBER
|
|