De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
Herman van den Bergh en De Gids 1916/1917I. Dat de literair-historische gemeenplaats als zoude Herman van den Bergh ‘de dichter van Het Getij’ zijn geweest, retouchering behoeft, is eerder door ons betoogd.Ga naar voetnoot1 De jonge dichter zocht gretig contact met de gevestigdeGa naar voetnoot2 tijdschriften, nog lang nadat hij (in 1916) medewerker was geworden van Het Getij. Zijn dominerende invloed op deze laatstgenoemde periodiek dateert eerst van de derde jaargang (1918). Dan heeft het onverteerbare Verwey-incidentGa naar voetnoot3 hem definitief de weg afgesloten naar die periodieken, die hij zeker prefereerde boven dat blaadje van het tweede plan, waarin hij aanvankelijk niets zag. Een blaadje, dat later geschiedenis zou maken als ‘voorloper van De Vrije Bladen’, alweer zo'n gemeenplaats, die ons bijna zou doen vergeten, dat eerst achteraf geconstrueerd deze Vrije Bladen van een ‘voorloper’ zouden worden voorzien.
Het is Constant van Wessem geweest, die het talent proefde in de jonge dichter en die voor hem de weg baande naar de redactie van Het Getij.Ga naar voetnoot4 Van Wessem had eerder reeds bemiddeld bij de uitgave van De Boog. Het is niet eens onmogelijk, dat hij ook op de samenstelling van de bundel invloed heeft uitgeoefend. Dat dezelfde Van Wessem de drijvende kracht zou zijn geweest achter de uitgave van De Spiegel en Nieuwe Tucht is door Van den Bergh later beweerd tegenover Henri A. Ett, die van zijn gesprek met de dichter verslag heeft uitgebracht: ‘Resumerend wenst de heer Van den Bergh de voor hem zo belangrijke relatie met Van Wessem, middels een viertal punten, in chronologische volgorde, aan te duiden: I. Zijn entree in de literaire wereld (eerder in het gesprek vermeldt Ett, dat het kort na hun kennismaking was, dat in 1917 Van den Berghs eerste gedichtenbundel verscheen). II. Het verschijnen van zijn tweede gedichtenbundel... III. De publicatie van zijn bundel stu- | |
[pagina 503]
| |
diën, getiteld Nieuwe Tucht. IV. Het verschijnen van Van Wessems boek Mijn broeders in Apollo, waarvan een gedeelte aan hem gewijd is.’Ga naar voetnoot5 Van den Bergh leerde Van Wessem kennen door Ernst Groenevelt, met welke Getij-redacteur Martin J. Premsela (als dichter Martin Permys) zijn boezemvriend Herman op 1 april 1916 in contact had gebracht.Ga naar voetnoot6
Vooral deze persoon van Groenevelt lag Van den Bergh allerminst. Tweemaal spreekt hij zich in brieven over hem uit. Op 13 januari 1956 schrijft hij: ‘Ik heb me nooit verbeeld een titan te zijn, maar ik zeg eerlijk dat ik mij vaak gegêneerd heb over het geringe peil van vele bijdragen in vele nummers van Het Getij. Zéker in de eerste jaren, toen Groenevelt de niet eens erg stille paus van de zaak was, en wij moesten slikken wat hij zelf, of wat hij van vriendjes, er in wilde hebben. Het werd pas beter, toen de Hoge Brug, dus de combinatie Wiessing-Van Wessem, de exploitatie overnam.’Ga naar voetnoot7 Op 27 oktober van datzelfde jaar schrijft hij: ‘Wat Groenevelt betreft dit. Hij was een goedwillende, voor wat hij “kunst” achtte (zelfs is doorgestreept) geestdriftige, christelijke burger-jongeman in bonis (hij was destijds rentmeester van M. Onnes van Nijenrode, de arriviste-bankier-eigenaar van kasteel Nijenrode) met alle habitus van de gelovige kleinburger: omgeven door démodé meubeltjes in een benedenhuis aan de aartsburgerlijke Da Costakade in Amsterdam.Ga naar voetnoot8 Gr. was vrijgezel, woonde samen met (meen ik) een oude tante en met zijn zuster(s) - hardnekkig verluidde dat zijn levenslange ongehuwde staat verband hield met bepaalde afwijkingen, maar ik durf daarvan niets te bevestigenGa naar voetnoot9 - en verder speelde hij graag een “literaire” rol. Vandaar dat hij zijn goede geld stak in dat | |
[pagina 504]
| |
tijdschr. Het Getij, waaruit hij natuurlijk nooit een cent kon terugverwachten. Daar het dus “zijn” tijdschr. was, bracht hij er in het begin louter werk van zijn (merendeels chr.) vrienden in. Ik was in zekere zin de “zonde in het deftige tijdschrift” en Gr. verlustigde zich weldra in de onstuimige sfeer, die ikzelf, en dan ook anderen, in zijn duffe coterietje teweeg bracht. Voor het - eigenlijk - “mauvais jeu”, daarmee geopend, maakte Gr. handig een “bonne mine”, en Permys kon hem zelfs op een expositie-met-lezing in De Bijenkorf (1918) noemen “de administratieve (!) ziel (!) van onze beweging”, een sarcasme dat Gr. totaal ontging. Zijn literaire horizon kwam Selma Lagerlöf niet voorbij.’Ga naar voetnoot10 Gegevens die kloppen met vele andere inlichtingen, die ik uit de voormalige kring van Het Getij bij elkander bracht. Als de joodse vrienden (Van den Bergh, Permys, Sem Davids etc.) onder elkaar waren spraken ze over Groenevelt c.s. als over het ‘Getij-sem’, een spitse vondst van de taalgevoelige Herman.
Aldus wordt het begrijpelijk, dat de ‘Sluiswachter van Het Getij’ (zoals Vestdijk hem later noemde) tot ver in 1917 - om in het beeld te blijven - andere kanalen bleef zoeken voor zijn pennevruchten. Niet op voorhand zozeer de legendarische beeldenstormer tegen de gevestigde literaire orde, als wel de op haar erkenning beluste. Een ambitieus jongmens, zoals C.J. Kelk hem in De Groene na zijn dood tekende: ‘Hij begeerde vrij te zijn, hij wilde financiële vastheid, maatschappelijke onafhankelijkheid, hij wilde zich voorgoed ontworsteld weten aan een druk waaronder de minder gegoede joodse families omstreeks 1900 gebukt gingen. Misschien heeft dit verlangen hem ervan teruggehouden langer dan nodig was te blijven verkeren met persoonlijkheden van wie geen steun in de rug viel te verwachten.’Ga naar voetnoot11 Vertaald in de structuur van 1916/1917: een poëet in statu nascendi, die via de literatuur hogerop wilde. In elk geval hoger dan Het Getij en zijn meesleep, waarop hij later neerkeek met het dédain van de, voornamelijk als dichter, maatschappelijk gereüsseerde. Die dan uit de hoogte nog schouderklopjes uitdeelde aan Groenevelt: ‘Maar dat alles doet aan één ding niet af: dat Gr. een hartelijke, toegewijde kerel was, een door zijn geldingsdrang tot vele concessies en (ook geldelijke) offers bereide man, iemand, die dan zijn syntaxis en zijn morfologie, om te zwijgen van zijn talen, niet mocht kennen, maar aan wie wij vernieuwende stouterds, om het zo eens te zeggen, “geen kind hadden”’...Ga naar voetnoot12
II. Op 11 mei 1916 wendt Herman van den Bergh zich tot de redactie van De Gids met het volgende schrijven: ‘Hierbij ben ik zoo vrij, U een tweetal gedichten voor te leggen, indien mogelijk ter plaatsing in Uw geëerd tijdschrift. Reeds nam de heer Haspels voor “Onze Eeuw” een drietal gedichten van mij aan: ik had echter tot nogtoe niet het genoegen, Uw oordeel over mijn werk te vernemen. Mij verlatend op Uw welwillende beoordeeling, verblijve met de meeste hoogachting enz.’Ga naar voetnoot13 | |
[pagina 505]
| |
Op dit schrijven volgde blijkbaar een negatieve reactie. Over welke gedichten het ging worden wij niet gewaar. Haspels heeft inderdaad in zijn tijdschrift niet drie, maar een viertal gedichten opgenomen, zoals blijkt uit de jaargang 1916, III, p. 296: Zwanen, Vroege Lente, Een Liefde en Zon, waarvan alleen het eerste in De Boog werd opgenomen.Ga naar voetnoot14 Op 24-11-1916 wendt hij zich wederom tot De Gids: ‘Bijgaande twee gedichten ben ik zoo vrij U ter mogelijke plaatsing in Uw geëerd tijdschrift voor te leggen. Het zij mij vergund hierbij te vermelden, dat Onze Eeuw reeds van mijn werk plaatste en Groot-Nederland anderen arbeid aannam en binnenkort zal doen verschijnen.’
Inderdaad nam Groot-Nederland Wolken op.Ga naar voetnoot15 Belangrijker is echter dat wij deze keer vernemen over welke gedichten straks wordt gesproken, want het commentaar van de redactie bleef bewaard: i.c. van de redacteuren H.T. Colenbrander, Johan de Meester en J. Huizinga. ‘24-11-16. B.M. [= Beste Meester] Voor deze verzen voel ik heel weinig. Is dit bij jou ook het geval, wil ze me dan terugzenden ter afwijzing. Aarzel je, wil je ze dan misschien ook even aan Huizinga zenden? Het beste met de patiente C[olenbrander].’ ‘In de zoo bijzondere “verzen” (2 bundels) van Gorter heeft v.d.B. meer voelend gelezen. Het “bunkert” in hem naar wat soortgelijks - doch nu bereikt hij nog maar wat in enkele regels of gedeelten van regels en ontvangt (?) geen modernklinkenden klinkklank er tusschen door, als het rijm daartoe leidt. - Terug M[eester].’ Tenslotte het commentaar van Huizinga, dat ook de beide gedichten noemt: ‘Uitzicht schijnt mij beter dan Festijn maar van niet genoeg gewicht, om het met afwijzing van het andere, aan te nemen. H[uizinga].’ Festijn is ons wederom uit De Boog bekend.
Zonder succes gebleven met zijn poëzie, waagt Van den Bergh het op 10-5-'17 voor de derde keer, nu met proza, dat ons van elders reeds bekend is: ‘Hooggeachte Redactie, Hierdoor ben ik zoo vrij U een studie over de Régnier te doen toekomen, zoo mogelijk ter opname in Uw tijdschrift. Intusschen, mocht U plaatsing niet wenschelijk voorkomen, dan ontving ik mijne inzending gaarne spoedig terug, waartoe ik postzegels insluit. Verblijve enz.’
De formulering is opvallend. In tegenstelling tot de brieven, die zijn poëzie begeleiden, blijkt hier sprake van haast. Hij sluit zelfs postzegels in. Zou deze haast te maken hebben met het boze bedrijf, dat hij hier bezig was uit te oefenen. Zonder succes dan wederom. Want de h.h. redacteuren gingen niet over één nacht ijs, zoals wederom blijkt uit het bijgevoegde commentaar: | |
[pagina 506]
| |
‘Wat catalogus-achtig, niet diep, of fijn; hier en daar vulgair van taal. Niet vóór, dunkt mij? C.’ ‘Over Régnier: over dit soort Fransche poëzie iets te schrijven, dat waarlijk kenschetst, iets, waardoor menschen, die nauwelijks het verschil tusschen Musset en Heredia [J.-M. de Hérédia] kennen, eenigermate begrijpen, wat de waarde en wat het eigenaardige dezer tijdgenooten is; ik weet één mensch, die er werkelijk van weet, dicht genoeg bij staat, er voor voelt en er ver af staat - zelf dichter en scherp onderscheider: Woestijne. Het jaar vóór den oorlog gaven weekblad-opstellen mij aanleiding Woestijne om essay's over fransche verzen te verzoeken. De gedane belofte is nog niet vervuld. De droogheid van den opzet, de vulgairheid van de taal nog daargelaten, mijn hoofdbezwaar is: wie heeft hier voldoende aan, hetzij onder hen die Régnier kennen, hetzij onder hen die hem niet kennen? Dus tegen. M.’ ‘Merkwaardig onsamenhangend en vol. Mij dunkt veelal ook zinloos. “Legt zich” 8, “voelt Versailles aan” 23, quelles infâmes bocheries voor zoo'n franschman! 25: “sentimenten welke hem in de pen liggen.” Laclos 31 was in zijn tijd een meneer, geen juffrouw. Genoeg. Tegen. H.’
Van den Bergh, niet uit het veld te slaan, wendt zich nu tot Albert Verwey. Zoals wij reeds weten: niet zonder succes, doch evenmin zonder de schadelijke consequenties daarvan.
Heemstede, Herman Heijermanslaan 25 J. MEIJER |
|