De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
De wereld van Andries de Hoghe IIIk geef hiervan enkele voorbeelden. Als eerste noem ik het woord ster, om te beginnen in deze passage, waarin het tweemaal voorkomt: (...) enkelen van uGa naar voetnoot10,
die heel den dag de koelheid onzer handen
gevangen hielden tot door d' avonddauw
de witte sterren glansden op de lucht,
bespiedden diep in bedding onzer oogen
van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud.Ga naar margenoot+
Vòòr alles is het van belang op te merken, dat geen van beide keren sterren ‘bij wijze van spreken’ is gebruikt. Zo ooit, dan moeten we in het geval van deze bundel de dichter aan zijn woord houden. De sterren hebben hier met het ‘vreemd geluk’ te maken, zijn er de waarneembare tekens van. Zij verschijnen in de lucht en zijn tegelijk waarneembaar in de ogen. Het is dan ook méér dan een vergelijking, als elders de ‘ik’ het binnentreden van de lang verwachte geliefde vriend als volgt karakteriseert: zoo onvoorspeurlijk als door kristallijne schemering
de sterren openstralen in de diepe hemelweîGa naar margenoot+
of als hij, sprekend over de duizendvoudige glanzen waarmee het witte licht van de godheid bij diens openbaring in de ziel zich spiegelt in ieder aardeding, voortgaat: en allerweeg ontvonken zijne spranken
als sterren meerdren in den vroegen nachtGa naar margenoot+
De sterren schijnen iets te zijn als tekens die getuigen van het ‘vreemd geluk’ dat de ‘ik’ nastreeft: het zich wenden tot de godheid in de vriend, om zich aan hem te geven, en het deelhebben aan Gods schoonheid, dat hierdoor mogelijk wordt. (Ik zal) eindlijk woning maken in dit land
waar Gods beloofde schoonheid opging als een ster
en daalde in vuren regen (...)Ga naar margenoot+
De sterren geven uitzicht op dit geluk, zowel in zijn ziel als boven zijn hoofd: (de Schaamte) bracht mij veilig thuis
binnen de zilveren verzekerdheden
der sterrenachten (...)Ga naar margenoot+
(...) de lieflijkheid
van aarde en zee, van zon en maan en sterren
troostte uw gemis tot schijn van stil gelukGa naar margenoot+
Afwezigheid van sterrelicht schept dan ook aanvankelijk, vóór de ontmoeting, een ‘uitzichtsloze’ situatie van ‘zwoele wanhoop’ en schuldgevoelens: | |
[pagina 482]
| |
Soms als de nachten zonder sterren zijn,
zwelt door het donker voor mijn slaaplooze oogen
een groote trage hartstochtsombre maanGa naar margenoot+
Maar de sterren zijn bovendien tekens die in tegenovergestelde richting functioneren. Zij bepálen ook het geluk. Een vriend kan pas gevonden worden, als het kosmisch bestel het zo beschikt. Als achter den schijn van ondiep dageblauw
de groote gang der sterren zich voltrekt,
neemt hemelhoog het stille wonder stand.Ga naar margenoot+
En deze vriend verwacht hij inderdaad pas 's avonds te ontmoeten: Met de eerste sterren komt hij stil aan boordGa naar margenoot+
De zolang verbeide ontmoeting met de zielsgenoot en vriend, die eindelijk inderdaad plaatsvindt, is dan ook evenzeer bepaald en theoretisch voorspelbaar als de komst van een komeet die den vasten gordel van de sterren brak
en trok zijn vreemde vore rond den haard
der zon (...)Ga naar margenoot+
En zoals deze komeet een tijdlang door de sterrekundige uit het oog wordt verloren, maar ten slotte ‘op den voorbesomden dag’ weer in het gezichtsveld komt, zo is deze lang verbeide ontmoeting een weerzien uit een vroeger leven. Beide functies, die van ‘belofte’ en die van ‘geluksbepaler’, vinden we terug in het beeld van de twee gelieven (of van de ziel en de godheid) die als ‘twee eenzaamgroote kinderlooze zonnen (...) rondom elkanders schoonheid wentelzweven’: zij schijnen van hier uit éen vaste sterGa naar margenoot+
Ook vinden we beide functies verwerkt in de Strofe die handelt over het dichterschap: voor de dichter-vates zijn de sterren weliswaar ‘glanzend en ruischloos verkolkend tot onoverkoomlijken maalstroom’, maar ook, zo goed als de wolken, ‘wankele spiegels van niet te benaderen schoonheid’Ga naar margenoot+.
Naast de sterren vervullen de zon en de maan een belangrijke functie. De zon, die het leven schenkt en in stand houdt, schijnt vooral het teken te zijn dat verwijst naar het absolute, naar God. Expliciet wordt het verband tussen zon en God gelegd in de Tiende Strofe, waar de ziel, die schuw is ‘Gods vollen dag te zien’, vergeleken wordt met een bloem die door overfelle zon wordt verblind. De betekenisfunctie van de zon blijkt o.a. in diezelfde Strofe, waar de ziel (...) ziet de golf van levenleenend licht
de wereld overvloeden tot elk ding
gebaad staat in goudblonde kenlijkheid
Dit wordt gezegd van de ziel aan wie de godheid zich in hoge mate heeft geopen- | |
[pagina 483]
| |
baard. Door het zonlicht wordt dan de wereld kenbaar, er speelt dus iets van een intellectuele functie in dit teken mee: er is een nexus met ‘kennen’ (vergelijk - alweer - De Staat van Plato, 508a-509d). Een wolk kan het zonlicht afschermen: het licht is dan voor de mensen onzichtbaar geworden, zij kennen slechts die wolk; de wolk zelf echter blijft aan de bovenkant baden in het licht. Over Olympia, in het oude Griekenland, heet het dan ook: Het was op de Altis waar een eedler bloei
van menschekindren aan der heuvlen voet,
beschaduwd door de blankbezonde wolk
van marmren goden en vergode helden,
de kom van 't dal met heilge aandacht vulde.Ga naar margenoot+
M.a.w., goden en helden staan tussen mens en God in en verhinderen dat Hij direct wordt waargenomen - aangenomen dat de mensen het in Zijn licht zouden kunnen uithouden. De Zesde Strofe, die handelt over Jonathan, de zoon van Saul, begint aldus: Hoe weet ik u, mijn jonge stille prins,
uw droomlichte oogen onder 't donkre haar,
de loome gratie van uw slanke kracht,
uw glimlach-open onverstoorbaarheid
onder de schaduw van uw vaders purper
en 't luwe wuiven van de reede volksgunst:
zoo ligt het ongerepte voorjaarsdal
in koelen schaduwban van witte wolk,
en op de hellingen beschijnt de zon
het allerwegen verre vreemde leven...
Jonathan is hier ‘het ongerepte voorjaarsdal’. Tussen hem en Gods licht bevindt zich de wolk van zijn ‘vaders purper’ en van de ‘reede volksgunst’. Hoewel zijn ogen ‘droomlicht’ zijn (vol van de godheid) en zijn onverstoorbaarheid ‘glimlachopen’ wordt genoemd (de glimlach is het enige teken van hogere liefde dat de ingewijden elkaar tonen), leeft Jonathan niet in het licht, maar in de schaduw die zijn situatie meebrengt. Op de hellingen, die omhoog leiden, schijnt de zon wel, en dáárvandaan zal David komen en hem de openbaring van de godheid brengen. Ik zei: de zon verwijst naar God. Zij is niet zijn equivalent, laat staan hetzelfde als God. God is absoluut, onbereikbaar en onkenbaar. De godheid is ervaarbaar, en als zodanig van lagere orde dan God. Ook hij echter verwijst, richt de ziel op het absolute. Vandaar dat er van David gezegd wordt dat hij bij Jonathan zich als den god-gezonden kamper meldde
(...)
naakt in den glans der zonnegulden ledenGa naar margenoot+
terwijl dit toch plaatsvindt ‘in den schemer van de koningstent’. Het zou dus niet juist zijn ‘zonnegulden’ hier alleen te interpreteren als ‘in de zon gebruind’, hoewel deze betekenis óok meespeelt. De kleur van Davids huid is hier een teken voor zijn | |
[pagina 484]
| |
connectie met de godheid in de ogen van Jonathan en de ‘ik’; vandaar ook die ‘glans’. Voor de ‘gewone’ mensen, die (nog) niet zijn uitverkoren, is de zon niet meer dan een hemellichaam. Zich tot hen richtend om van zijn ‘anders-zijn’ te getuigen, spreekt de ‘ik’ dan ook zoveel mogelijk in hùn terminologie: (...) Of de zomerzon
ons trekken dekt met haar doorschijnend brons,
het aangezicht van onze zielen bleef
een onaantastbre goddelijke bleekheid.Ga naar margenoot+
In deze passage is de ziel door de zon ‘niet aan te tasten’, zij blijft van een ‘goddelijke bleekheid’. Kregen we eerst een parallel: ‘god-gezonden’ - ‘zonnegulden’, nu treedt een tegenstelling op: ‘zomerzon’/‘brons’ - ‘goddelijke bleekheid’. Bleek is de kleur die de dingen krijgen in de avond en in de nacht: Met de eerste sterren komt hij stil aan boord
en zet zich zwijgend op de bleeke plecht.Ga naar margenoot+
(...) 't hijgend luistren van den bleeken nachtGa naar margenoot+
Eén goddlijke afgunst hield mijn jonge nachten
bleek in het donker van bewondring wakkerGa naar margenoot+
De nacht nu wijst op contact met de godheid (zie verderop in deze studie). Ook is bleek de kleur van de dood, of van het vege leven: (een knaap) voor wiens verbleekten glimlach uwe handen,
ontroerd van onbegrepen eerbied,
dolven een haastig en verloren graf.Ga naar margenoot+
Als tegen de achtergrond van dood en eeuwigheid het ‘helle vuur’ van het liefdeslicht in tranen als in een prisma wordt gebroken, verschijnt een ‘bleeke amethysten regenboog’ (VII). Zo schijnt bleek toch óok de notie ‘gericht op de godheid, en dus op God’ te bevatten, maar dan voor zover die gerichtheid mogelijk is in dit leven. In de avond van dit leven, dichter bij God, maakt die kleur plaats voor stralend licht: al wat 'k achterlaat en meêneem,
straalt onaangetast in dit lang zwijgen,
bleekt niet voor den toets van zijnen glimlachGa naar margenoot+
Het zou dan ook onjuist zijn in de klacht: dat nooit de bleeke geestdrift dezer onvolgroeide kindren
meêkomen kan door de verrukkingen van liefdes wegenGa naar margenoot+
te lezen dat hun ‘bleeke geestdrift’ een te zwak enthousiasme zou zijn; het zal zoiets als ‘op de godheid gerichte geestdrift’ betekenen, waarvan dan bovendién nog wordt gezegd dat zij ‘niet kan meekomen’. De uitdrukking is dus tautologisch! | |
[pagina 485]
| |
Voor de regels uit de Elfde Strofe leidt deze uitweiding tot de conclusie, dat het ‘doorschijnend brons’ het tegendeel moet zijn van ‘onaantastbre goddelijke bleekheid’, zoals ook het uiterlijk, ‘ons trekken’, hier staat tegenover het innerlijk, ‘onze zielen’. Dus moet ‘de zomerzon’ hier het hemellichaam zijn zoals de ‘gewone’ mensen dat ervaren. Elders, in de Twee-en-twintigste Strofe, handelend over de ‘goddlijke afgunst’ van de ‘ik’ voor de tirannendoder Aristogeitoon, die bij zijn sterven blijk mocht geven - volgens de Strofe - van de zuiverste liefde voor Harmodios, wordt deze afgunst gelijkgesteld aan ‘een wolk van zonneklare wanhoop, boven den dag van ons geluk’. Het is heel moeilijk alle schakeringen van dit ‘zonneklaar’ weer te geven, en toch is het beeld in het grote geheel wel duidelijk. Die ‘wolk van zonneklare wanhoop’ betekent iets als een belemmering om tot dieper inzicht te geraken; ‘van boven’ gezien, aan de zonzijde, lijkt hij een verontschuldiging om dit falen in te houden, juist vanwege de motieven die tot die afgunst hebben geleid. Zo is er ook een nexus van de zon met liefde, maar dan met liefde als mogelijkheid tot inzicht, een schouwende liefde, die niets wil. De verhouding tot de weggenoot wordt in de Negentiende Strofe beschreven als (...) dezen ijver die geen schaduw duldt.
waar elk aan 't naaktst en zuiverst zelf alleen
de volle zon van d' anders liefde gunt
Aan het slot van deze Strofe wordt de liefde nader belicht, en daar wordt de nexus met ‘schouwende liefde’ veel duidelijker: ‘der zielen aêmloosheid’ ‘herkent’ zichzelf en verliest zich ‘in zaligend vergeten waar de éene ophoudt en de andere aanvang neemt’. Het opstijgen der zielen vindt dan ook plaats langs ‘zuivre zonnepaden’ (XXIII).
Verscheidene keren wordt de zon in één adem genoemd met de maan: ‘(de lieflijkheid) van zon en maan en sterren’ (XXI); ‘(de wolken) drijvend voor meren van zon en van maan’ (XXV). Dit doet vermoeden dat ze enigszins gelijkwaardig zijn, of althans vergelijkbaar. Bevestiging van dit vermoeden geeft de Zevende Strofe. Zij handelt over de eerste ervaring van de godheid, dus van gerichtheid op God, die de ‘ik’ heeft gehad, eens toen hij stond voor een schilderij van Leonardo da Vinci, Johannes de Doper voorstellende: Daar voelde ik achter mij den naakten glans
van witste zon, de maan van liefdes nachtenGa naar margenoot+
Hier wordt de maan gelijkgesteld aan de zon op haar witst (wit heeft steeds de connotaties van helder, licht, stralend, zuiver). Ook in deze regels is dus sprake van de schouwende liefde, wat nog wordt onderstreept door de scheiding van de woorden liefdes en nachten, die nadrukkelijk het onderscheid met ‘liefdesnachten’ naar voren brengt. Aan de andere kant brengt deze zelfde scheiding ook het woord liefdesnachten in het geding! Dit doet vermoeden dat, met alle overeenkomst tussen zon en maan, zij toch in toepasbaarheid enigszins verschillen. Misschien is eruit af te leiden | |
[pagina 486]
| |
dat de maan speciaal het teken is van de schouwende liefde voor zover deze door een geliéfde persóon wordt gewekt. Johannes de Doper is zo'n persoon in effigie, met wie de nog eenzaam ronddolende ‘ik’ zijn eerste bovenpersoonlijk contact ervaart. Immers, ‘door de levenzoele sluieren van onze tranen’ breekt het liefdeslicht door (cursivering van mij). De enige vers-plaats waar alléen de maan genoemd wordt, is het reeds geciteerde: Soms als de nachten zonder sterren zijn,
zwelt door het donker voor mijn slaaplooze oogen
een groote trage hartstochtsombre maanGa naar margenoot+
De eenzaamheid brengt de ‘ik’ hier tot ‘zwoele wanhoop van namelooze pijnen’, omdat hij denken moet aan hen ‘die eens vergeefs mijn liefde vroegen’. Zijn weigering berustte op de eis van gerichtheid op het absolute, die vóor alles gaat, de eis dus van liefhebben zonder wederliefde te vragen. Niettemin geeft de herinnering hieraan hem een gevoel van schuld, van verplicht verzaken. Ook hier is dus sprake van (een) geliefde perso(o)n(en), zij het in negatieve zin: vandaar die ‘hartstocht-sombre’, half verduisterde maan. Ten slotte moet ik nog een plaats noemen, waar de ‘ik’ zich al van de geliefde afwendt en zich op de dood voorbereidt. Hij richt zich tot zijn vriend met de veronderstelling dat deze wel een nieuwe weggenoot zal vinden, verder gevorderd op de weg der liefde dan hij: Als in den schemer van uw eenzaam leed
een nieuwe zon, een andre maan
duurzamen dag of nacht zal stichten stralender
dan dit verdonkerd hart vermochtGa naar margenoot+
Zijn mijn vermoedens juist, dan zouden we hier moeten interpreteren: het samenzijn met die vriend zal dieper inzicht (schouwen) en een verhouding van hoger kwaliteit meebrengen. Nieuwe steun voor deze interpretatie kan worden ontleend aan een beschouwing van de termen dag en nacht.
Om de betekenis van deze woorden toe te lichten, is het nodig ze te beschouwen tegelijk met avond en morgen. Dit viertal te interpreteren is geen eenvoudige zaak. Ze staan tot elkaar in een zeer bepaalde betekenisrelatie, en wel op verschillende niveaus, terwijl bovendien deze niveaus door de ‘ik’ met elkaar in verband gebracht kunnen worden. Door nauwkeurige analyse van de gehele bundel is het mogelijk achter deze relaties en betekenissen te komen. Het zou echter te veel ruimte vergen deze analyse hier uit te voeren. Terwille van de beknoptheid zal ik daarom achtereenvolgens de verschillende niveaus behandelen zoals ik die uit de bundel meen te moeten afleiden, en daar telkens enig commentaar bij geven. Het eerste betekenisniveau is dat van het gewone etmaal. Daarbij moet onderscheid worden gemaakt tussen de betekenis die de gedeelten van het etmaal hebben voor de ‘verkoornen’ (XXVI 15), dus voor degenen die zich in de dienst van de godheid hebben gesteld, en de betekenis die de ‘gewone’ mensen eraan toekennen. Omdat echter de hele bundel is geschreven vanuit het standpunt van één zo'n verko- | |
[pagina 487]
| |
rene, de ‘ik’, is ten aanzien van de ‘gewone’ mensen die functie over het algemeen slechts bij implicatie gegeven. Voor de laatstgenoemden zijn dag, avond, nacht en morgen waarschijnlijk niet meer dan neutrale aanduidingen voor de gedeelten van het etmaal; zij kunnen geschakeerd gewaardeerd worden: De dagen lengen ongeteld tot weken;
al maanden ligt mijn schip ter reede op stroomGa naar margenoot+
(Ik ben voor hen de vreemde dwaas)
(...) wiens onbegrepen luim
hun eng-verdaaglijkscht leven doelloos deelt...Ga naar margenoot+
(...) geen van hen die alle leed en vreugd
vergeten voor den dagelijkschen slaapGa naar margenoot+
(...) enkelen van u,
die heel den dag de koelheid onzer handen
gevangen hielden (...)Ga naar margenoot+
Voor hen die ‘anders’ zijn, de verkorenen, hebben de delen van het etmaal meestal een heel speciale waarde. De dag is voor hen tijdens hun eerste fase van uitverkiezing een tijd van schijnleven, verdrukking en eenzaamheid. Zij voelen zich: Als die niet zijn bestemd te leven,
planten die in den dag verkwijnenGa naar margenoot+
Zij hebben ‘dagschuwe oogen’ (XXVII). De ‘ik’ weet dat ‘de groote gang der sterren zich voltrekt’ ‘achter den schijn van ondiep dageblauw’ (IV). Zijn ‘sterflijke dagen’ hebben slechts waarde voor zover hij daaruit inzicht in het hogere kan winnen (XVII). Pas als hij diep is ingewijd in de godheid kan hij ook de dag (en de nacht) ondergaan ‘als den opslag (van Gods) oogen’ (XXIV). De avond echter biedt veiligheid voor de gevaren van de dag (X 62). Over het algemeen, vooral in de eerste fase, wordt zij beleefd als een periode van overgang, die van angst naar geluk kàn leiden. Dan immers gaan de sterren schijnen. In de avond hoopt de ‘ik’ dan ook op de beslissing van de jonge dromer of hij met hem mee zal gaan (IV). 's Avonds ook wordt zichtbaar (...) diep in bedding onzer oogen
van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud.Ga naar margenoot+
En dan ook gebeurt eindelijk het lang verwachte wonder, het begin van de volgende fase: ‘Dan treedt gij met den avond binnen tot mijn eenzaamheid’ (XV). Vandaar dat, in de Strofe over het herinneringsbeeld uit een vorig leven, als op de dág van de wedloop te Olympia de renners rond de bocht van 't stadion zwenken, de toeschouwers een stilte bevangt ‘zooals avondwind in zwijgen uitvloeit’ (XVI). Michelangelo vindt ‘de ruwe grondstof voor zijn wonderbare goudkunst’ als hij sluipt ‘door het avondlijke Rome’ (XXVI). Ten slotte spreekt vooral de Acht-en-twintigste Strofe deze opvatting uit: | |
[pagina 488]
| |
Altijd voelde ik, lief, me een kind van d'avond:
naar den heldren weemoed zijner oogen,
de innigkoele streeling zijner handen
ging mijn onbewust verlangen
onvoorwaardlijk hartdiep open,
en ik vond hem wachten aan het eind der dagen
als een kind dat van zijn spelen thuiskomt,
vindt zijn vader.
De nacht is de periode voor de meest innerlijke en beslissende ontwikkelingen. Zolang de ‘ik’, zich van zijn afkomst bewust, de godheid nog niet in een geliefde heeft mogen ontmoeten, brengt de nacht nog maar onzekerheid en vage toekomstverwachting: Ik kan niet slapen: de geur der rozen
wordt oppermachtig met den nacht.Ga naar margenoot+
Vooral ‘als de nachten zonder sterren zijn’ is zijn hart gedrenkt ‘in zwoele wanhoop van namelooze pijnen’; maar tegelijk vervult hem - en dat is hier essentieel - de wetenschap dat dit ‘zijn onontkoombaar deel van levens bitterheid’ is, ‘leed zoo ondraaglijk als peilloos schoon en goddelijk noodwendig’ (VIII). De eerste openbaring van de godheid, toen hij de Johannes de Doper van Leonardo zag, beschrijft hij dan ook in termen van de nacht: Daar voelde ik achter mij den naakten glans
van witste zon, de maan van liefdes nachtenGa naar margenoot+
De definitieve verschijning van de godheid in een geliefde heet: de uitkomst van zooveel doorgepeinsde nachten,
de eindvondst van eenzaamheids verrukkingenGa naar margenoot+
Hierdoor kan, hoopt hij, de dag voortaan ook anders worden beleefd: Nu zal ik wonen hier waar dag en nacht
voortaan schatplichtig zijn aan ons gelukGa naar margenoot+
in welke regels het woordje en wel de betekenis heeft van ‘évenzeer als’. (Zie ook XXIV 34: ‘dag en donker’). De nacht is nu bij uitstek de tijd dat contact met gelijkgezinden mogelijk is, maar dan op de wijze die de godheid vraagt: indirect. Zo spreekt de ‘ik’ als volgt over zijn gedichten: dit fluisterpijpend lied dat zuchten vindt
voor elke vreugd en iedre pijn en geeft
ze meê met 't suizen van den nachtwind naar
het wakend oor van verst verwante zielen...Ga naar margenoot+
In de wereld van de Strofen is de morgen essentieel de periode die op de nacht volgt, en niet die welke aan de dag voorafgaat. Zij is het gevólg van de nacht. Van degene | |
[pagina 489]
| |
voor wie het ideaal te hoog is gebleken, wordt gezegd dat hij ‘nooit meer uitslaapt tot verlangens nieuwe morgenonrust’ (V). Als de ziel aan wie de godheid in de nacht is verschenen, ‘met den witten morgen waakt’ (= ontwaakt) en het zonlicht ziet doorbreken ‘tot elk ding gebaad staat in goudblonde kenlijkheid’, ‘dan gaat haar iets van zijn geheimnis op’ (X). Parallel hieraan loopt een vergelijking in de Zestiende Strofe, die over de Olympische wedloop vertelt. Als ‘Hellas' jonge knapen’ om de bocht verschijnen bij de overdág plaatsvindende wedstrijd, krijgt de ‘ik’ speciaal één van hen in het oog: (...) Toen gelijk Eooios
zich losmaakt uit den zilvren morgennevel
en zuivernaakt opglanst in 't huivrend blauw,
zoo droegen uwe voeten u vooruit
Hieraan vooràf gaat de passage waarin de neerdalende stilte vergeleken wordt met het uitvloeien van de avondwind. De jonge knaap verschijnt hem dus a.h.w. uit de nacht te voorschijn komend! Diezelfde volgorde zien we weer in de Strofe die handelt over Michelangelo. In ‘het avondlijke Rome’ vindt hij zijn ‘grondstof voor zijn wonderbare goudkunst’, en hij zat als een verwezen,
in den zienden droom verloren...
Maar de vroege zomermorgen
zag hem op de hooge stelling
voor het fresco ter SixtijnscheGa naar margenoot+
Zo bestaat dan het etmaal voor de verkorenen uit het viertal dag-avond-nacht-morgen, in déze volgorde. De erop volgende dag moet dan weer als een terugval begrepen worden in het leed, waarna de opgang naar de nacht weer een aanvang neemt. En zo door, in eindeloze spiraalbeweging. Dit is echter slechts één gebruikswijze van deze woorden. Ze doen zich ook voor op een geheel ander betekenisniveau, die van de inwijding zelf. Dan echter is de volgorde: nacht-morgen-dag-avond, wat samenhangt met de betekenis die er respectievelijk aan gegeven wordt. Ook dit viertal is weer in de spiraalbeweging opgenomen. Meestal zonder nadere aanduiding wordt dit viertal tussen de bovengenoemde vier door gebruikt, vaak zelfs in verband met en in tegenstelling tot deze. Het totale gedicht, of zelfs de bundel, moet dan uitsluitsel geven omtrent het bedoelde niveau. Soms krijgen we een aanwijzing door het adjectief volle bij dag, dat dan op het tweede niveau wijst. Over het algemeen ook is het in principe niet mogelijk de woorden van het tweede viertal in het meervoud te denken, in tegenstelling tot de andere. Maar regel is dit niet. De nacht geeft dan de lange periode van voorbereiding op de ‘inwijding’ aan. De openbaring van de godheid vindt plaats bij het doorbreken van het licht, dat in de morgen dankbaar wordt ontvangen. De dag is het stralend opgaan in de godheid. In de avond wordt de overgang naar een volgend stadium vermoed. In de terugblikkende Twintigste Strofe wordt deze cyclus kort beschreven. Zijn jonge jaren tekent de ‘ik’ hier als: | |
[pagina 490]
| |
het strakke wachten tusschen hoop en angst
of ooit van uit hun glanslooze onrust éen
vonk spranken kwam in den gitzwarten schat
van hartstochts grondeloos gebedden nacht;
of ooit de loome misten tusschen ons
oplichtten voor den dauwverglansden morgen,
dat eindelijk de stomme leeuwerik
van mijn verlangen tot verstaanbaarheid
omhoog mocht wieken en 't allicht verband
waar enkel liefde in schoonheid zich verluidt
Deze Strofe is tevens een van de vele gevallen waarin de beide niveaus met elkaar verstrengeld zijn, wat de interpretatie erg kan bemoeilijken. Zolang de ‘ik’ namelijk tevergeefs op deze vervulling wacht, vindt hij troost ‘binnen de zilveren verzekerdheden der sterrenachten’, waarmee we weer op het eerste niveau zijn beland. Al in de Tweede Strofe treffen we dit woordspel aan. Tegenover de karakteristiek van de ‘ik’ en zijn lotgenoten: Als die niet zijn bestemd te leven,
planten die in den dag verkwijnen
waar dag op het eerste niveau wijst, staat het slot van dit gedicht: zich liefdes eigen kindren weten,
en haren vollen dag verbeiden
in donkren schijn van liefdeloozen
Hier is met dag de inwijding bedoeld, die als een dag staat tegenover de lange nacht van voorbereiding: zij schijnen liefdelozen te zijn, en deze schijn (in dubbele betekenis) is donker. Zoals al eerder werd aangestipt, heeft de ‘ik’ zijn eerste, zij het blijkbaar zeer voorlopige, ontmoeting met de godheid (in dit leven) beleefd voor het schilderij van Johannes De Doper door Leonardo. Hoe zijn leven is geweest tot op dit ogenblik van inzicht, wordt als een nacht beschreven die overgaat in een morgen: (...) voor mijn oogen steeg in zilvren nevel
van goddelijkste droefenis
de doode lieflijkheid van zoo veel jaren
in strengen dienst en liefdes kuischen deemoed
doorwaakt tot al hun weedom zich verdichtte
tot dezen droom van éenen oogenblikGa naar margenoot+
(Cursivering van mij; oogenblik betekent hier kennelijk ‘blik van de ogen’, c.f. X 72). De herinnering aan dit heerlijke moment is dan ook ‘de heugenis van jonkheids eerst-bewusten morgenlach’. En weer treedt de verbinding op met het eerste niveau als hij zegt: Daar voelde ik achter mij den naakten glans
van witste zon, de maan van liefdes nachten
| |
[pagina 491]
| |
Uit de verleden etmalen tellen a.h.w. alleen de nachten, liefdes nachten, die bovendien een zinvolle parallel vormen met de tijd ‘in liefdes kuischen deemoed doorwaakt’. Tot welke mate van niveauverstrengeling deze werkwijze kan leiden, laat de Tiende Strofe zien. Het is de meest ‘theoretische’ uit de bundel. Hierin wordt beschreven hoe in de ziel het besef omtrent de godheid gewekt wordt. Lezen we dit gedicht in deze zin, dan krijgen alle termen de betekenis van het tweede niveau. Letten we alleen op de vergelijkingen met bloemen en liefdesparen, dan bevinden we ons op het eerste niveau. Doch als een bloem, door overfelle zon
verblind, den nacht nabij vreest en heur hart
wegsluit voor de overdaad van licht, zoo draagt
zijGa naar voetnoot11 d'aanblik niet van haar verheerlijking:
haar oogen schuw Gods vollen dag te zien
en huiverend voor zijn verdonkering,
dekken, onwetend dat hun eigen glans
hem schiep, in zich de wellen weg van 't licht
Even verder in deze Strofe wordt een vergelijking getrokken tussen de opgang van de godheid in de ziel en het nachtelijk bezoek van een minnaar aan zijn geliefde: zoo in de binnenkaamren van den slaap
onthult zijn duistre tegenwoordigheid
zich voor het eerst in schoonheid zoo volkomen
als geen oog langer dan éen blik beleven
en geen herinnering vasthouden kan.
Straks als zij met den witten morgen waakt
en ziet de golf van levenleenend licht
(...)
dan gaat haar iets van zijn gehemnis op
Ook op dit tweede niveau treedt, zoals ik al zei, de cyclische spiraalbeweging op. De jonge jaren van zijn leven worden beleefd als de nacht van voorbereiding, ‘in liefdes kuischen deemoed doorwaakt’. Het verschijnen van de godheid bij het zien van Leonardo's schilderij kondigt de morgen aan. Maar dit is nog slechts het begin van de inwijding. Deze ‘dag’ eindigt in een ‘avond’ die verdere ontwikkeling aankondigt. De avond ‘breekt aan’ als de ‘ik’ eindelijk de geliefde in een persoon ontmoet. Vandaar dat in de beschrijving van deze gebeurtenis: Dan treedt gij met den avond binnen tot mijn eenzaamheidGa naar margenoot+
avond in dubbele betekenis begrepen moet worden: als fase in het etmaal (nl. binenn het gedicht) èn als fase in de inwijdingscyclus (nl. in het geheel van de bundel). Deze interpretatie wordt gesteund door de Zeventiende Strofe. De ‘parelen’ die het leven tot nu toe aan de ‘ik’ heeft geschonken (de ogenblikken van uitzicht op het hogere; of misschien de gedichten die van die ogenblikken getuigen?), rijgt hij aaneen tot een ‘glinsterend snoer’ van nu eindelijk ‘vervulde beloften’: | |
[pagina 492]
| |
vroeg in den lichtenden
morgen der kindsheid
hief mijn onnoozelheid
de eerste aan de stranden der
spieglende levenszee;
laat in den avond
van eenzaam gisteren
gleed de allerlaatste (...)
(...)
neêr in het zalig geduld van mijn schoot.
Zo brengt de ‘avond van eenzaam gisteren’ een nieuwe inwijdingsnacht en een hoger spiraalniveau. Ook deze nieuwe periode is echter maar tijdelijk. Menend nu ook overdag (eerste niveau), dus na de ontmoeting, eindelijk het geluk te hebben gevonden: ‘Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn’, blijkt hem 's avonds (eerste niveau) dat de avond van het tweede niveau wordt aangekondigd: Zoo zon ik in den jongen overmoed
van uw bezit, maar aan het zand der kim
zeî de avondzee der stille oneindigheid
haar boodschap klaar en onherroepelijk:
‘de tijd heeft uit, en de eeuwigheid begint...’Ga naar margenoot+
Dit neemt niet weg dat de periode na de ontmoeting kan worden aangemerkt als een ‘dag’. Deze wordt slechts overschaduwd door een gevoel van afgunst jegens het ideale paar Harmodios en Aristogeitoon, die immers, in zuivere liefde verbonden, de dood mochten ingaan. Van die afgunst heet het: nog staat ze, een wolk van zonneklare wanhoop,
boven den dag van ons geluk -Ga naar margenoot+
Hij heeft in deze ‘dag’ een taak. Samen met de geliefde brengt hij aan de nog niet gewekten, die weggedoken zitten ‘in den schemer der spelonken’ (c.f. Plato's grot), ‘de beloften van (Gods) nieuwen dag.’ Het verglijden van de tijd in ‘dit gelukgebrijzeld leven’ is voor hen nog slechts een voorbereiding op de dood (XXIV). Hiermee is voor de tweede maal, maar nu bij implicatie, de ‘avond’ voor deze fase geïntroduceerd, dezelfde avond die ook al in de Achttiende Strofe werd aangekondigd. In de Acht-en-twintigste Strofe breekt ze werkelijk aan: Altijd voelde ik, lief, me een kind van d'avond
In deze regel is ‘avond’ nog gebruikt op het eerste betekenisniveau, maar even verder wordt gezegd: Nooit nog bleef ik zóo lang met hem samen...:
hoeveel dagen is het nu al avond?...
De ‘ik’ voelt het einde van deze fase naderen. Het is tevens het einde van zijn leven. In het avonduur met zijn geliefde samen, zegt hij dan ook van beide niveaus: | |
[pagina 493]
| |
(...) als een wiens opgeheven aandacht
in twee droomen tegelijk zou zweven,
beiden even schoon en onbewijsbaar,
even werkelijk-onwerklijk,
ben ik al den tijd in zijn gemeenschap,
weggezonderd waar gij niet kunt komen
De ‘ik’ is dus ‘verder’ dan zijn jonge vriend. De ‘nacht’ die voor hem op déze ‘avond’ zal volgen, is de dood: en daar is geen nood dat uwe dagen
ooit verblinden
wat mijn nacht niet dooven zal.
De vriend zal dan achterblijven, maar wellicht ook weer een andere geliefde vinden: Als ik den schemer van uw eenzaam leed
een nieuwe zon, een andre maan
duurzamen dag of nacht zal stichten stralender
dan dit verdonkerd hart vermochtGa naar margenoot+
Deze dag, of nacht, zal duurzaam zijn, wij bevinden ons dus weer op het tweede niveau. Dag correspondeert hier met zon, nacht met maan. Men zou kunnen parafraseren: Als u dieper inzicht geschonken zal worden, of als gij in een nieuwe geliefde de godheid zult herkennen, helderder dan toen ik bij u was; beide mogelijkheden gezien als nieuwe en hogere fase van inwijding voor de vriend. De beschouwing van de woorden dag en nacht hebben tot nu toe laten zien, dat op het tweede niveau de nacht steeds de periode van inwijding is door middel van een persoon in wie de godheid wordt herkend. Daarop volgt dan een dag, een periode van opgang en samenzijn met de geliefde, waarin de primaire gerichtheid op het absolute voorkómt dat dit samenzijn iets anders zou zijn dan 't wederzijdsch en dubbel-eenig kleed
van glimlach die op glimlach antwoord geeftGa naar margenoot+
en waarin de huivering van geluk betekent dat der zielen aêmloosheid zich zelf herkent
en zich verliest in zaligend (!) vergeten
waar de éene ophoudt en de andere aanvang neemt.Ga naar margenoot+
Dit is de enige manier waarop men aan zich zelf ‘de volle zon van d'anders liefde gunt’ (XIX). De liefdessituatie op de ‘dag’ na de openbaring wordt dus weer getekend als een ‘kennen’, als een schouwende liefde, waarvoor de zon het teken is. Maar in de nacht van de inwijding zelf schijnt de maan (‘Kristallijne schemering’, XV), dus het teken dat, mèt de sterren, de ontmoeting beheerst met de ander en het tot stand komen van hun verhouding. Zo bevestigt de analyse van de gebruikssferen van dag en nacht het al eerder uitgesproken vermoeden ten aanzien van het onderscheid tussen zon en maan. | |
[pagina 494]
| |
Er is echter nog een derde niveau waarop de woorden ‘dag’ en ‘nacht’ worden gebruikt. Dit niveau kan a.h.w. uit het tweede worden afgeleid. Als na de inwijdingen (VII, XV) en het samenzijn de ‘ik’ de dood voelt naderen, als dus op de ‘dag’ de ‘avond’ volgt, ligt het voor de hand de dood te beschouwen als de op die ‘avond’ volgende ‘nacht’. Dat gebeurt dan ook in de Acht-en-twintigste Strofe. Conform hiermee worden de levenden, zoals we al hebben opgemerkt, met het Platonische woord ‘eendagelingen’ aangeduid (XXVI). We bevinden ons nu in de grootste cyclus, die van leven, dood en wedergeboorte, alweer een spiraal. Zoals echter op het eerste niveau ten aanzien van de waardering van dag en nacht onderscheid bestond tussen niet-ingewijden en verkorenen, zo moeten we op dit derde niveau onderscheiden, of dood en leven worden bezien vanuit de levenden, dan wel ‘sub specie aeternitatis’. De vers-plaatsen zijn weliswaar gering in aantal, maar duidelijk. Dat het er zo weinig zijn vloeit waarschijnlijk voort uit het karakter van de Strofen. Centraal staat immers de verhouding tot de vriend en tot de godheid. Bijna voortdurend beziet de ‘ik’ zijn positie vanuit zijn eigen leven. In zoverre zijn deze verzen meer lyrisch dan didactisch. De dood komt pas in de laatste Strofen, in de ‘avond’-periode, naar voren. Daar wordt hij dan ook ‘nacht’ genoemd: (...) Aristogeitoon
die door den korten bloederooden schemer
van eeuwgen roem naar eindeloozen nacht
omhelsde met zijn zwijmende armen
(...)
den laatsten glimlach van Harmodios.Ga naar margenoot+
(...) daar is geen nood dat uwe dagen
ooit verblinden
wat mijn nacht niet dooven zal.Ga naar margenoot+
Wanneer de ‘ik’ echter vanuit het standpunt van de eeuwigheid dit bestaan overdenkt, is er opeens van geen nacht meer sprake, maar van een ‘dag’! Dan immers bevindt hij zich het dichtst bij God. In de Een-en-twintigste Strofe zien we deze omkering gebeuren. Hij zoekt daar woorden om ‘'t wonder van dees schaduwloozen bond’ met de geliefde (of de godheid) te verbeelden, maar kan ze niet vinden: Daar blijft geen beeld en geen gelijkenis...
En toch, ik weet dat ergens in het graf
van glansdoordwaalden nacht van d'aanvang aan
twee eenzaamgroote kinderlooze zonnen -
zij schijnen van hier uit één vaste ster -,
vervoerd van eerst en nooit verstoord verrukken,
rondom elkanders schoonheid wentelzweven;
en niets van al wat buiten hem bestaat
vermoedt haar glansverblinde dag.Ga naar voetnoot12
In het begin van dit citaat wordt nog het leven, bij implicatie, als de dag gezien, en het bestaan daarbuiten, daarvoor en daarna, als de nacht, het graf zelfs van de | |
[pagina 495]
| |
nacht. Aan het slot is het net andersom. In de eeuwigheid bestaat slechts de dag (terwijl de lezer toch even het woord ‘nacht’ kon verwachten!), en dus is, alweer bij implicatie, dit leven een nacht. In het licht van deze Strofe, en op grond van de gedachte der wedergeboorte, moet een dergelijke omkering ook elders mogelijk worden geacht, al wordt ze niet verwoord. Dit ligt immers geheel in de lijn van deze gedachtenwereld. In deze sferen vindt de spiraal zijn uiterste zin. Een enkele keer komen dag en nacht voor in combinatie met seizoensnamen. Zo rijk echter als de Strofen zijn aan plaatsen met ‘dag’ en ‘nacht’, zo arm zijn ze aan plaatsen waar een seizoen wordt genoemd. Het is dan ook niet mogelijk hierbij met zekerheid tot conclusies te komen. De winter wordt eenmaal vermeld: als op den duur van 't winterlijke zwijgen
de stilte dreigend wordt, wijl op de bergen
Gods hand den dauw inhoudtGa naar margenoot+
In dit seizoen wordt de ‘ik’ behoed voor afval van zijn ideaal door ‘Schaamte’, die hem ervan weerhoudt het ‘geheim’ te verraden. Zij blijft bij hem tot het voorjaar, als: (...) met den luwen wind de dooi invalt
en allerwegen langs de hellingen
de beken ruischen door den lichten nacht.Ga naar margenoot+
Hier is een mogelijkheid tot interpretatie van ‘lente/voorjaar’, vergelijkbaar met die van ‘avond’ of ‘nacht’ als deel van het etmaal: een periode waarin openbaring mogelijk is, met ‘winter’ als het tegendeel daarvan. In dit seizoen stelt de ‘ik’ zich ook Jonathan voor ‘onder de schaduw van (zijn) vaders purper’: zoo ligt het ongerepte voorjaarsdal
in koelen schaduwban van witte wolkGa naar margenoot+
Het is ook in het voorjaar dat hij David ontmoet. De zomer wordt in de Elfde Strofe genoemd: (...) Of de zomerzon
ons trekken dekt met haar doorschijnend brons,
het aangezicht van onze zielen bleef
een onaantastbre goddelijke bleekheid.
Hier is de zomer kennelijk een ongewenst seizoen: hij kan de ziel niet ‘aantasten’. Een vage parallel met ‘dag’ als deel van het etmaal doet zich dus voor. In de Zes-en-twintigste Strofe wordt de zomer nog eens genoemd, maar nu als een seizoen dat vervulling brengt: Maar de vroege zomermorgen
zag hem op de hooge stelling
voor het fresco ter Sixtijnsche
| |
[pagina 496]
| |
Het is dus mogelijk dat ‘zomer’, en de andere seizoensnamen, evenals ‘dag’ en ‘nacht’, in dubbele, tegengestelde betekenis worden aangewend. De enige Strofe die iets meer houvast schijnt te geven is de Twaalfde, die speelt in de fase vóor de ontmoeting met de vriend. Hier heten de ‘ik’ en zijns gelijken: ‘kindren van vroegste lente’. Als zij er straks niet meer zullen zijn, ‘zomert (het) op de weerld’. Dan zal echter: (...) (een) prille was van geest en bloed,
de broze vleugen van een eeuwger drift,
vervold staan tot een oogst van nieuwen bloei,
wezens die even sterk als teeder zijn,
zoo teeder-sterk als onze hoogste droom
Wie met deze ‘prille was’ bedoeld zijn, maken de Strofen niet duidelijk. Zijn het degenen die worden opgewekt mee te gaan langs het pad omhoog, ‘de kinderen die wij voldroegen’ (XXVII)? Of zijn het anderen? Ik ben geneigd het laatste te denken, aangezien die ‘kinderen’ telkens juist in hun zwakheid worden getekend en deze wezens sterk blijken te zijn en gedreven worden door een ‘eeuwiger drift’ dan de ‘kindren van vroegste lente’. Het einde van de lente betekent hier voor laatstgenoemden de dood, voor de eersten breekt dan hun eigenlijke periode aan, waarin zij ‘vervold’ zullen staan ‘van nieuwen bloei’. Zij zullen dan een overwerelds contact hebben met de gestorvenen, zo zegt de Strofe, maar hun lied zal zijn: de teedre klacht dat al hun zomerdagen
niet meer zijn dan onze éene lentenacht.
Hier dus een parallel gebruik van ‘nacht’ als voorbereidingsfase (het woord kan kennelijk niet in het meervoud gebruikt worden!) en van ‘lente’. Daarnaast merken we het al bekende betekeniscontact op met ‘dagen’ van het eerste niveau, de tijd van het al bekende betekeniscontact op met ‘dagen’ van het eerste niveau, de tijd van eenzaamheid en verrukking-uit-leed. Of moeten we begrijpen dat déze wezens ontheven zijn aan de druk van het etmaal; kennen zij alleen maar geluksdagen? In ieder geval is het dan ‘zomer’ voor deze ‘prille was’, en dat is een periode van ‘nieuwen bloei’ voor ‘een eeuwger drift’. Ik interpreteer deze twee regels als een uitspraak over de principiële gelijkheid van beiden: de voorbereiding van de ‘ik’ en zijns gelijken betekent uiteindelijk - tegenover de dood - evenveel als de hogere graad van volmaaktheid die deze wezens hebben bereikt en waarin zij zich mogen ‘zonnen’ (om het zo maar eens te mogen zeggen). Als deze interpretatie juist is, begint zich vaag een soortgelijke behandeling van de seizoenen in de Strofen af te tekenen als die welke de woorden nacht etc. erin krijgen. Eensdeels zijn het de jaargetijden, die voor de buitenwacht niet meer zijn dan dàt (zomer, XI), maar die voor ‘ik’ een angstige (winter, XX), resp. veelbelovende (lente, XX) of vervullende (zomer, XXVI) waarde vertegenwoordigen. Anderdeels lijken ze een mate van ingewijd-zijn te kunnen aangeven (lente, zomer, XII). De voorbeelden zijn echter te gering in aantal om verdergaande en definitieve conclusies te trekken. | |
[pagina 497]
| |
Het betekenisbereik van de woorden goud en zilver laat zich gemakkelijk voegen in de reikwijdte van de woordparen dag/nacht en zon/maan. ‘Goud’ (‘gouden’) is voor de buitenstaander alleen maar ‘duur’: aalmoes die nog de wereld weegt als goud,
maar die uw zalig zwijgen van zich weesGa naar margenoot+
Daarnaast is er voortdurend de te verwachten nexus met zon en dag, en met de schouwende liefde. De geliefde David verschijnt voor het eerst aan Jonathan ‘naakt in den glans der zonnegulden leden’ (VI). Geen medemens (...) spant den schijn van zijn aanwezigheid
tot gouden aandacht die hun lijden deeltGa naar margenoot+
Het zonlicht overvloeit de wereld tot elk ding ‘gebaad staat in goudblonde kenlijkheid’ (X). In de bedding van de ogen wordt zichtbaar ‘van vreemd geluk het fijn en sterrlend goud’ (XI). De ‘ik’ en zijn geliefde stijgen op tot ‘zuivre zonnepaden’ en door waasvergulden nevel
onder onze lichte voeten
beuren bloemen allerwegen
op haar open blinde hartenGa naar margenoot+
In deze laatste regels moet ‘lichte’ wel tevens met de zon in verband gebracht worden, in tegenstelling tot de ‘blinde harten’ van de bloemen, d.w.z. van degenen die zij tot zich op willen beuren. Ten slotte wijs ik nog op het werk van de kunstenaar, soms een dichter, soms een schilder, in dit geval Michelangelo, die in ‘zijn wonderbare goudkunst’ laat zien: hoe hij waagde te benaadren
met éen siddrenden penseelstreek
't nooit voltooid gelaat van God.Ga naar margenoot+
Parafraserend kunnen we ‘gouden’ dus gelijk stellen aan: kostbaar, vol en rijk, ontleend aan 't goddelijk licht. ‘Zilver(en)’ is annex met ‘nacht’, met ‘maan’ en ‘sterren’, en met de zuivere liefde: ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwer kinderen witte droomen,
aller liefden zilveren bloei.Ga naar margenoot+
We hebben al gezien hoe de ‘ik’ zijn ervaring van Leonardo's schilderij weergeeft als de overgang van nacht in morgen: want voor mijn oogen steeg in zilvren nevel
van goddelijkste droefenis
de doode lieflijkheid van zoo veel jarenGa naar margenoot+
| |
[pagina 498]
| |
De nexus met maan en liefde vinden we terug in deze beschrijving van de overgang uit het dagelijks leed naar de staat van overgave die de nacht schenkt: en duizend pijnen hebben ons herboren
tot schaduwloozen zilvergaven ernstGa naar margenoot+
Het lijkt dan ook alsof de wedloper in Olympia ‘gelijk Eooios zich losmaakt uit den zilvren morgennevel’ (XVI). En de ‘ik’ voelt zich veilig thuis ‘binnen de zilveren verzekerdheden der sterrenachten’ (XX). Beide woorden, goud en zilver, vinden we in de Achttiende Strofe tezamen, ieder met zijn eigen achtergronden: Nu zal ik wonen hier waar dag en nacht
voortaan schatplichtig zijn aan ons geluk,
en ieder uur zijn goud' en zilvren ooft
volrijp en levend inbrengt
Het laatste woordenpaar dat besproken moet worden, is dat van land en zee. Zij verhouden zich tot elkaar ongeveer als ‘leven’ en ‘dood’. Bij land hebben we alweer te maken met twee gebruikswijzen. Meestal is ermee bedoeld het land waar ‘de anderen’ wonen en waarin de ‘ik’ zich alleen een vreemdeling voelt. Zo vergelijkt hij zich met een kind, ‘in vroegste jeugd verdoold naar een ver land’ (IX). Over de ziel spreekt hij van ‘haar korte zijn in dit vreemd land’ (X). Wanneer hij echter zijn weggenoot heeft gevonden, hoopt hij: Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn,
maar eindlijk woning maken in dit landGa naar margenoot+
En aan het eind der Strofen, denkend aan zijn dood, weet hij zich gerust in het besef hoe in het verre land der dagen
zijn liefst bezit beveiligd is.Ga naar margenoot+
Dit ‘land van de anderen’ is dus het leven, als tegenstelling tot de eeuwigheid. Eén enkele keer echter wordt met dit woord verwezen naar het oord van zijn herkomst. Hij hoopt, in de aanvang van de Strofen, eens met een geliefde uit de stad waar hij vertoeft terug te keren ‘naar mijn verre land’ (IV). Daartoe moeten zij zee kiezen: Met de eerste sterren komt hij stil aan boord
en zet zich zwijgend op de bleeke plecht.
Dan gaat het breede witte zeil omhoog,
en met hem keer ik naar mijn verre land.
Gelet op het feit dat zich dit in de avond afspeelt en dat de plecht ‘bleek’ wordt genoemd, moet hier wel de overgang naar de dood in beeld zijn gebracht. Dat klopt ook met de andere vers-plaatsen met land. Aan de overzij van de zee ligt de eeuwigheid. De zee doet zich in de Strofen voor als het grensgebied tussen tijd en eeuwigheid. | |
[pagina 499]
| |
Dit grensgebied heeft een dubbele functie. In de eerste plaats confronteert het de ziel op velerlei wijze met de dood, met de eis der absolute gerichtheid op God. Soms wordt in dit verband de zee een spiegel genoemd, die de eigenlijke waarden in dit leven doet zien: losse parels voor een te vormen ‘snoer van vervulde beloften’: vroeg in den lichtenden
morgen der kindsheid
hief mijn onnoozelheid
de eerste aan de stranden der
spieglende levenszeeGa naar margenoot+
De zee wordt hier lévens-zee genoemd, omdat daaruit het leven voortkomt en het leven er ook weer toe terugkeert, in overeenstemming met de gedachte der wedergeboorte. Ook kan aan dit woord de opvatting ten grondslag liggen, dat voorbij het leven het ‘eigenlijke’ leven te vinden is. Parallel aan de omkering van de betekenissen van de woorden dag en nacht op het derde niveau, zou dan dus de dood als ‘het leven’ en het leven als ‘dood’ worden gezien. Deze inwisselbaarheid van de termen leven en dood vinden we inderdaad, en evenals als ‘dag’ en ‘nacht’, worden ze op drie niveaus gebruikt. Het hoogste niveau treffen we maar twee keer aan: in de boven geciteerde Zeventiende Strofe (‘levenszee’), en in de Vijftiende Strofe. Als de langverwachte geliefde bij hem binnentreedt, wordt daarvan gezegd: en al de duisternissen en het zwijgen van den dood
heeft deel aan u en leeft in de vervulling van zijn droom.
Aan de geliefde heeft dus de dood deel. Door de wedergeboorte schenkt de dood het ‘eigenlijke leven’, ‘leeft in de vervulling van zijn droom’. Van hieruit is het maar een stap om de ogenblikken van contact met de godheid, de perioden van inwijding, te zien als de werkelijke levenstijd, maar evenzeer als momenten waarin de dood als eeuwigheid wordt ervaren; we bevinden ons op het tweede niveau. Zo brengt de eerste aanblik van de geliefde in het oude Olympia een ‘donkre doodnabije huivering’ (XVI). En na de ontmoeting in dit leven en de inwijding in de godheid, die deze gebeurtenis voor hem betekent, voelt hij zich Uit den korten doodnabijen zwijmel
van den laten vlammendoop herrezenGa naar margenoot+
Voor het schilderij van Johannes de Doper moet hij wenen om het ondervonden geluk: ‘de levenzoele sluieren van onze tranen’ (VII), die dus getuigen van het ‘werkelijke’ leven. Van het samenzijn met de vriend hoopt hij dat (...) ieder uur zijn goud' en zilvren ooft
volrijp en levend inbrengt (...)Ga naar margenoot+
De wereld ervaart hij dan als: | |
[pagina 500]
| |
(...) de weeldebloeiende valleien
van den rijpen, levenwarmen deemoed.Ga naar margenoot+
Als het hoger contact ontbreekt of komt te ontbreken, wordt juist van de dood gesproken, omdat het ‘werkelijke’ leven dan afwezig is: (...) 't lot van hen die achter zijn gebleven,
zoo droeven voordood en zoo wreed bewuste ballingschappenGa naar margenoot+
want voor mijn oogen steeg in zilvren nevel
van goddelijkste droefenis
de doode lieflijkheid van zoo veel jarenGa naar margenoot+
In de woorden die de ‘ik’ tot de buitenstaanders richt: ‘Want duizend dooden zijn wij u ontstorven’ (XI), spelen het derde en het tweede betekenisniveau beide mee. Zij kunnen zowel slaan op de verschillende levens die tot hun staat van uitverkorenheid hebben geleid, als op de verschillende inwijdingen, en de intensiteit daarvan, gedurende dit enkele leven. Het eerste gebruiksniveau komt het meeste voor. Daar betekent ‘leven’ gewoon dit leven en ‘dood’ de periode daarna. Naar gelang ze in verband staan met de buitenstaanders of met de verkorenen, hebben ze een andere gevoelswaarde. Van de scheiding tussen leven en dood is de zee dus het symbool. Naast de functie van spiegel, heeft zij soms de uitwerking van een manende stem: (...) maar aan het zand der kim
zeî de avondzee der stille oneindigheid
haar boodschap klaar en onherroepelijk:
‘de tijd heeft uit, en de eeuwigheid begint...’Ga naar margenoot+
Maar ook kan zij troost schenken: (...) de lieflijkheid
van aarde en zee, van zon en maan en sterren
troostte uw gemis tot schijn van stil gelukGa naar margenoot+
Spiegel, manende stem of troosteres, steeds confronteert de zee hier de ziel met de dood. Zij heeft echter ook een inspiratorische functie, voor de dichter, die getuigen wil en moet van de eigenlijke waarden. Misschien kunnen de hierboven genoemde ‘parels’ al in deze zin geïnterpreteerd worden: als de gedichten die de ‘ik’ schreef en die hij samenvoegt tot een bundel, om ze dan aan zijn geliefde op te dragen. Duidelijker spreekt de Een-en-twintigste Strofe hiervan, waarin de ‘ik’ tracht de godheid en vriend in woorden ‘uit te zeggen’: Hoe zal ik u uitzeggen naar gij zijt,
hoe 't wonder van dees schaduwloozen bond
verbeelden in doorzichtgen klank van taal
die openbare uw onuitspreeklijkheid
aan 't hijgend luistren van den bleeken nacht,
aan 't murmlend vragen van de groote zee,
aan 't blind ongeloof van dit arm volk...?
| |
[pagina 501]
| |
Misschien mogen we in deze regels een drievoudige zin van het dichten herkennen: de dichter schrijft voor zichzelf (voor de luisterende nacht), gehoorzamend aan een hogere roeping (de vragende zee), en ter opwekking van zijn medemensen (het ongelovige volk). Ook de moeilijke Vijf-en-twintigste Strofe spreekt van het dichterschap, en in verband daarmee van de zee: Wij de geroepen getuigen van wankellooze verschijnslen
staamlend de tijdlijke namen van ongelijkwaardige beelden
(...)
bouwend van stilte naar stilte de bruggen van bijna verstilde
klanken, die storten ineen tot een onvergetelijke echo,
telkens beginnend opnieuw ons zelf noch andren verstaanbaar,
wij die niet kunnen berusten bij dit ons eenig gemeengoed,
stemmen van wind en van zee, die zijn enkel aanhef...
De onmogelijke, maar grootse taak van de dichter is het te getuigen van het eeuwige. Zijn stem is daarbij die van de wind en de zee, het ‘eenig gemeengoed’ van de gelijkbegenadigden. De inspiratie komt dus a.h.w. niet rechtstreeks van God, maar uit het grensgebied van wind en zee. Maar zelfs die zijn ‘enkel aanhef’, zijn niet meer dan het begin van de ‘niet te benaderen schoonheid’. Zo zijn in deze bundel de aanduidingen voor de aspecten en verschijnselen in de buitenwereld gekoppeld aan de gedachten en gevoelens van het lyrisch ik. Natuurlijk zouden meer woorden behandeld kunnen worden dan ik hier heb gedaan. Afgrond, armoe, balling, bewust, bitter, blank, blind, bloei, bloem, blond, dauw, diep, donker, droom, duister, eenzaam, evenwicht, geduld, gemis, glans, glimlach, hand, hart, hemel, herinnering, herkennen, huis, jong, kind, koel, lach, leed, leeg, licht, lied, lief, lip, mensch, moe, naakt, nood, oneindig, onrust, oog, oogenblik, redden, rijk, schaduw, schat, schemer, schijn, sidderen, slaap, spiegel, stil, straal, teeder, tijd, traan, ver, verband, vergeten, verlangen, verliezen, verrukken, vervuld, vol, vreemd, vroeg, waarde, wereld, weten, wind, wit, wreed, zalig, zang, zien, zoet, zuiver, zwijgen zouden alle in aanmerking komen. Ik geloof echter dat mijn bespreking van liefde, leven, dood, schoonheid, geheim, god, God, ster, zon, maan, bleek, dag, avond, nacht, morgen, lente, zomer, winter, goud, zilver, land en zee een voldoende kader biedt voor de interpretatie van de andere woorden, en daarmee van de dichtbundel. De koppeling van binnen- en buitenwereld als dicht-technisch procédé zal daarbij telkens weer blijken. De eenheid van dit kunstwerk zal daarbij ook voortdurend kunnen worden teruggevoerd op deze regels uit de Tiende Strofe: Zoo draagt voor éen verrukten ademtocht
de ziel de weerld als haar doorzichtig kleed.
Groningen, Goeman Borgesiuslaan 10 W. BLOK |
|