| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Martien J.G. de Jong: Bewijzen uit het ongerijmde. Het probleem Achterberg. Nieuwe Nijgh Boeken 40. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage enz. 1971. 88 blz. Ing. f 8,90
In opgemeld essay snijdt De Jong het netelige vraagstuk aan van de verhouding tussen leven en werk bij Achterberg. Hij meent dat biografische kennis de poëziebeleving beïnvloedt, hetgeen mij zonder meer juist lijkt, en hij probeert aan te tonen dat biografische feiten kunnen bijdragen tot een dieper verstaan van Achterbergs poëzie, hetgeen mij in hoge mate betwistbaar voorkomt. Het probleem Achterberg bestaat er voor hem in een antwoord te vinden op de vraag welke relevantie Achterbergs persoonlijk lotgeval heeft gehad voor het ontstaan van zijn poëzie en in welke mate er bij Achterberg sprake is van sublimering. Hij is van mening dat die relevantie groter is dan men literair-wetenschappelijk kan vaststellen. De Jong neemt dan ook zijn toevlucht tot ‘bewijzen uit het ongerijmde’. Hij grondt zijn mening niet op een zorgvuldige tekstanalyse (waarvan hij het belang onderkent), maar staaft haar met een uitlating van Achterberg zelf en steunt haar op meningen van Aafjes en Hoornik, die de poëzie lijken te relateren aan de biografische omstandigheden waarin Achterberg voor en na de gepleegde doodslag in 1937, verkeerde. Maar ook interpreteert hij ‘Droomlot’ en de cyclus ‘Zestien’ tegen deze achtergrond en bespreekt hij tenslotte de bundel Blauwzuur. (Een bespreking die eerder verscheen in Elseviers literair supplement, d.d. 14.2.70.).
Is het onderzoek van de relatie tussen leven en werk al een hachelijke zaak bij auteurs wier biografie volledig gekend is, het onderzoek wordt gewaagd wanneer, zoals in het geval Achterberg de levensgeschiedenis slechts ten dele bekend is en men uitgaat, zoals De Jong, van een petitio principii, en alles betrekt op de situatie rond en in 1937. De Jong haalt kennelijk met instemming aan wat Hoornik en Aafjes over het drievoudig verbond (‘u en de dood en ik’ dat door de dichter ‘een zoete verbintenis’ wordt genoemd), hebben gezegd, zonder er zich rekenschap van te geven dat hier van een coïtus-toop sprake zou kunnen zijn, en zonder zich ook af te vragen of ‘Het schuldig lied’ misschien niet een defloratiegedicht is. Hij maakt bezwaar tegen Nagels gebrekkige informatie over de doodslag zonder te beseffen dat hijzelf juridisch over de schreef gaat door met aanhalingen uit brieven van Achterberg uit het Huis van Bewaring het briefgeheim te schenden. Hij weet drommels goed dat poëzie en biografie tot verschillende categorieën behoren, maar verweeft toch zijn biografische naspeuringen doorheen zijn poëzie-interpretaties. Zo meent hij dat het motto van de cyclus ‘Zestien’ dat ontleend is aan Gorters Mei, ‘een dementi van Achterbergs eigen cyklus [inhoudt], of liever: door dit motto wordt de paradijselijke gelukservaring van die cyklus ontmaskerd als een wensbeeld’ (blz. 44), terwijl het de cyclus in de eerste plaats in een literaire traditie plaatst. Anderen hebben De Jongs interpretatie van ‘Zestien’ al afdoende bestreden, maar ook ‘Droomlot’ interpreteert De Jong onjuist. De protagonist van het gedicht is geenszins ‘slachtoffer of uitverkorene van een onafwendbaar lot, dat een “Droomlot” was’, zoals De Jong beweert. Het gaat in dit gedicht juist om de tegenstelling
‘droomlot-noodlot’. In de droom die een terugblik is, is het mogelijk de gebeurtenissen die het noodlot in petto had, te niet te doen. De ikfiguur is slacht- | |
| |
offer van het noodlot dat hem destijds geen vrije keuze heeft gelaten, zoals het lot in de droom hem wel laat.
De interpretatie die De Jong geeft, laat zien hoe biografische gegevens een interpretatie op een dwaalspoor brengen, al zal niemand willen ontkennen dat ‘Droomlot’ wel enige relatie zal onderhouden met gebeurtenissen in Achterbergs leven. Een dergelijke (nietszeggende) toegeving houdt overigens niet in de erkenning dat het antwoord op de vraag ‘Wie is Bep’ (blz. 44) van meer belang is dan de vraag ‘of er verschil bestaat tussen de u en de gij van Achterbergs poëtische wereld voor, kort na, en langer na december 1937.’ Integendeel. De Jong kiest echter voor de biografische naspeuring en zegt van de tweede vraag alleen: ‘Dat er sprake is van een ontwikkeling, lijkt me zonder meer duidelijk.’ (blz. 36). Maar De Jong maakt nergens duidelijk dat de bewijzen uit het ongerijmde leiden tot een beter begrip van Achterbergs poëzie, of het scheppingsproces ontraadselen. Zijn essay frustreert het onbevangen lezen van deze poëzie in hoge mate, hetgeen voor iemand die zegt het lezersbelang te behartigen toch vervelend moet zijn.
Utrecht, Instituut De Vooys
R.L.K. FOKKEMA
| |
Martien J.G. de Jong: Nogmaals inzake Achterberg. Nieuwe Nijgh Boeken 47. Nijgh & Van Ditmar, 's-Gravenhage enz. 1972. 94 blz. Ing. f9,90.
In dit essay komt De Jong terug op veel van wat hij in Bewijzen uit het ongerijmde beweert, niet om zich tot tekstanalyse te bepalen, maar om nog een aantal ongerijmdheden te debiteren. Dit alles als gevolg van zijn onwil toe te geven dat het probleem Achterberg, zoals hij het stelt, een schijnprobleem is waarover niets zinnigs te zeggen valt. Hij heeft het opgeworpen om zijn biografische nieuwsgierigheid een alibi te verschaffen.
Aangezien hij details van weinig belang vindt, zal ik niet lang verwijlen bij wat eerst een aanrandingspoging van Achterberg heet en thans een aanranding is en bij het feit dat de variant in ‘Wedergeboorte’ al voorkomt in Oude cryptogamen en niet pas in de Verzamelde gedichten is aangebracht, zoals De Jong beweert (blz. 50).
Interessanter is het na te gaan hoe flexibel de poëzie-opvatting van De Jong is: Ter rechtvaardiging van zijn gebruikmaking van auto-biografische mededelingen zegt hij in het eerste essay: ‘Een gedicht is nooit zo ‘autonoom’ of er zit wel iets van de ‘bedoelingen’ van zijn schrijver in’ (blz. 17); ter afwijzing van de identificatie u-figuur en hospita zegt hij: ‘Een gedicht verwijst als taaluiting nu eenmaal niet naar de gewone buitenwereld, maar naar een imaginaire binnenwereld, of liever: het gedicht is een wereld op zichzelf’ (blz. 21); niettemin kunnen bepaalde buitentextuele gegevens onze leeservaring ‘komplekser’ maken: ‘er ontstaat een ekstra poëtische ‘spanning’, doordat de tekst tegelijk ‘verwijzend’ en ‘autonoom’ op de lezer inwerkt’ (blz. 31); vervolgens: ‘een literair kunstwerk [is] tot op zekere hoogte een uitingsmiddel van zijn auteur [en] eveneens een aanbod van belevingsmogelijkheden voor de lezer’ (blz. 33) tenslotte zijn gedichten ‘kreaties-in taal’ die niet kunnen verwijzen naar biografisch onheil (blz. 35).
| |
| |
In het tweede essay luidt het thans: ‘Een kunstwerk is voor mij minder een matematisch instrument met een eenduidige bestemming, dan een betekenissenbundelend Beeld in de zin van Jung’ (blz. 15). Deze verbluffende opvatting komt hem goed van pas, want hij kan er alle kanten mee uit. Tegenstrijdige interpretaties van de cyclus ‘Zestien’ kunnen blijven bestaan, want hij gunt ieder graag de eigen lezerswerkzaamheid. Hij ‘voel(t) momenteel het meest voor een interpretatie’ van de cyclus, die steunt op argumentatie die anderen hem hebben verstrekt. Van ‘Het schuldig lied’ zegt hij nu: ‘ik zie het als Beeld van ontmaagding én (dichterlijke) geboorte tegelijkertijd’ (blz. 43) en n.b. ook (blz. 45): ‘Zelf vind ik dat in “Het schuldig lied” [...] de typisch kalvinistische gedachte overheerst ‘dat van Christus terecht gezegd wordt, dat hij de genade Gods en de zaligheid voor ons verdiend heeft’ (Institutie, tweede boek, hoofdstuk XVII)’. Zo lust men er nog wel een paar. Ook ten aanzien van de u-figuur in Achterbergs poëzie kan nu van alles worden ingevuld ‘de verre (dode) Geliefde-Madonna-Moeder-Beatrice-Anima-Gedicht-God’, terwijl niet alleen de dagelijkse realiteit door de poëzie heen speelt, maar ook de mythische: de gehele Jungiaanse tombola wordt leeg gestort over Achterbergs poëzie.
In het essay staat één nieuw gegeven: De opdracht ‘Voor Roel’ die Eiland der ziel heeft, kan behalve op Roel Houwink, ook slaan op de hospita, aldus De Jong. Tenslotte verantwoordt De Jong wel op een bijzonder merkwaardige manier zijn essays. Als hij toegeeft dat biografische gegevens ‘ons niet direkt helpen bij de semantische analyse van een bepaalde tekst’, dan wenst hij wel te stipuleren dat bijv. Jakobsons analyse van ‘Les chats’ van Baudelaire ook irrelevante mededelingen voor de literaire interpretatie bevat. Dat De Jong niet ziet, dat juist hier het probleem van de versanalyse ligt: de integratie van analyse en interpretatie, is al veelzeggend, maar dat hij direct de ‘mallemolen der diepzinnigheid’ (Meeuwesse in de NTg 60,36) in beweging zet zonder gedegen aandacht voor de tekst zelf, brengt hem zelfs in strijd met de principes van de literatuurpsychologie die hij lijkt voor te staan. Het citaat van Mauron dat het essay opent spreekt ervan dat welke benaderingswijze dan ook acceptabel is ‘pourvu qu'elle s'appuie sur des faits et des textes et nous renseigne davantage sur l'auteur que sur le critique.’ Aan deze elementaire voorwaarden heeft De Jong in beide essays niet voldaan.
Utrecht, Instituut De Vooys
R.L.K. FOKKEMA
| |
A. Pels: Q. Horatius Flaccus dichtkunst; op onze tijden en zeden gepast. Met inleiding en commentaar door Dr. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen. Assen, Van Gorcum, 1973. 107 p. Van Gorcum's literaire bibliotheek 23 [Prijs: f 14.50]
‘Men heeft de invloed die van Pels en de zijnen op onze literatuur is uitgegaan, zelden gunstig beoordeeld. Maar ook slechte invloeden behoren bestudeerd te worden.’ Met deze zuinige formulering in haar Verantwoording lijkt mevrouw Schenkeveld zich te scharen onder de Pels-jagers, die vanuit een postromantische literatuuropvatting vrij
| |
| |
negatief oordelen over de activiteiten van het kunstgenootschap Nil volentibus arduum. Deze koele verstandhouding heeft echter geen afbreuk gedaan aan de kwaliteit van deze uitgave. Integendeel, dank zij mevrouw Schenkeveld's bemoeienis beschikt de neerlandistiek nu over een voortreffelijke editie van Pels' poetica, voorzien van een waardevolle inleiding en een uitvoerig notenapparaat.
Mevrouw Schenkeveld heeft haar bijna 50 pagina's tellende inleiding in een drietal hoofdstukjes gesplitst, waarin achtereenvolgens gegevens over de auteur, het kunstgenootschap en de vertaling-bewerking bijeengebracht zijn. De schrijfster heeft de eerste twee hoofdstukjes vrij summier gehouden. Zij verwijst hier voornamelijk naar eerder verschenen studies, maar verrast de lezer toch aangenaam door een tweetal gelukkig gekozen, uitvoerige citaten, waarin respectievelijk biographica over Pels en een verslag van de interne werkzaamheden van Nil zijn opgenomen. Terecht heeft de schrijfster alle aandacht gericht op de Dichtkunst zélf. Daarvan behandelt zij de volgende aspecten: 1. De Ars Poetica van Horatius; 2. Invloed van de Ars Poetica in Nederland; 3. Welke uitgave heeft Pels gebruikt? 4. De aanleiding tot de werkzaamheden; eerste versies; 5. Opzet; 6. Vergelijkend overzicht; 7. Nadere bespreking van de uitbreidingen; andere bronnen dan Horatius; 8. Pels als vertalerbewerker; 9. Spelling; 10. Drukken; 11. Oudaan over Pels' Dichtkunst; 12. Waarderingsgeschiedenis.
Kan men aan deze opsomming wel aflezen, dat de schrijfster Pels' vertaling van verschillende zijden heeft belicht, niet wordt daardoor duidelijk, dat zij dat op een gedegen en uiterst leesbare wijze heeft gedaan. Dank zij haar kennis en speurzin is er voor de moderne lezer een tekst toegankelijk geworden die drie eeuwen na dato wel enig vertolks behoefde.
Dat neemt niet weg, dat men als lezer op bepaalde punten met de tekstbezorgster van mening kan verschillen. Enige kleine bedenkingen laat ik hieronder volgen.
Als buitenstaander wil de schrijfster zich niet mengen in de interpretatie-discussie rond Horatius' Ars Poetica. Haar commentaar geldt slechts Pels' bewerking. Dat is haar goed recht, maar ik vraag mij af of zij er wel altijd in geslaagd is interpretatie-vrije uitspraken over Horatius' geschrift te doen. Wanneer zij op p. 33 meent, dat Pels goed begrepen heeft wat Horatius wilde zeggen en even later concludeert, dat Pels ‘in de weergave van wat Horatius schreef, [...] globaal betrouwbaar heten’ mag, lijkt zij mij haar neutrale standpunt te verlaten.
In het tweede paragraafje van het derde hoofdstuk haalt de schrijfster met instemming Van Hamel aan, die poneerde, dat de grote populariteit van Horatius in Nederland verband hield met diens pragmatische kunstopvatting. Ik geloof niet zo in deze these. Allerwegen in Europa werd tot aan het eind van de achttiende eeuw het utile dulci-principe, met een beroep op Horatius, in de normatieve poetica geformuleerd. Nederland nam in dat opzicht geenszins een uitzonderingspositie in.
Wanneer Mevrouw Schenkeveld nagaat wat Pels' pregnante formulering ‘op onze tijden en zeden gepast’ nu precies inhield, concludeert zij tot een drietal bewerkingsmanoeuvres: a) vervanging van namen en feiten uit de klassieke oudheid door specifiek Nederlandse, hoewel dit niet consequent gebeurt, b) een aantal uitbreidingen van de oorspronkelijke tekst, zoals het gedeelte over prosodische verschijnselen, de reien en de geschiedenis van het toneel en c) een enkele weglating. Pels krijgt m.i. teveel eer, wanneer diens overzicht van het toneel gekarakteriseerd
| |
| |
wordt als ‘de eerste literatuurgeschiedenis’ in Nederland. Pels behandelt ten slotte slechts één genre op zeer summiere wijze en bovendien ligt dit overzichtje nog ingebed in een poetica.
Om een vergelijking tussen Horatius' fameuze tekst en Pels' bewerking te vergemakkelijken heeft de schrijfster ook een vergelijkend overzicht opgenomen van de onderwerpen die in beide teksten aan de orde komen. Hoe verhelderend deze confrontatie ook is, toch had ik liever gezien, dat in het tekst-gedeelte naast Pels' bewerking de brief van Horatius was afgedrukt. Op die wijze zouden de overeenkomsten, verschillen, uitbreidingen en weglatingen er langs visuele weg vanzelf uitgerold zijn. Een kleine aanvulling op de slotparagraaf: In J. van Dijks Verhandeling over den oorsprong, voortgang en tegenwoordigen staat der Nederduitsche dichtkunst, Amsterdam 1832, wordt Pels' bewerking in één adem genoemd met Vondels Aenleidinghe en gesteld dat in ‘beide stukken vele goede lessen zijn, doch niet genoeg uitgewerkt’ (144). Dit positieve commentaar uit 1832 wordt begrijpelijk, wanneer men bedenkt, dat Van Dijk zijn verhandeling reeds in de jaren '90 van de achttiende eeuw had opgesteld.
In deze zelfde paragraaf komt een opmerking voor, waar ik moeite mee heb. Het valt de schrijfster op, dat Witsen Geysbeek Pels nogal in bescherming neemt en zij voegt er ter verklaring aan toe: ‘de eerste kracht van de Romantiek is in 1824 ook al uitgewerkt’ (46). Zo'n uitspraak houdt m.i. te zeer de mythe in stand, dat de romantiek in Nederland vóór 1824 al duidelijk gestalte heeft gekregen. Nu de term romantiek toch is gevallen, haast ik mij een stokpaardje te bestijgen. In een voetnoot op p. 81 spreekt de schrijfster over het ‘zg. romantisch toneel’ van de zeventiende eeuw. Deze toepassing van het adjectief stamt uit de romantische literaire theorievorming en zou in de moderne literatuurhistorie achterwege moeten blijven. Immers ook zonder dit typologisch gebruik levert de hantering van deze semantisch zo gedevalueerde term al genoeg problemen op.
Ten slotte nog één détailopmerking: De Nieuwe bydragen hielden niet op te bestaan in 1766, maar vonden in 1767 een roemloos einde.
Aparte vermelding verdient het uitvoerige notenapparaat. De schrijfster beperkt zich hier niet tot woordverklaringen, maar brengt de uitspraken van Pels steeds weer in verband met uitlatingen van tijdgenoten. Op die wijze krijgt de lezer een aardig inzicht in de zo schaarse contemporaine theorievorming in Nederland. Zo nu en dan lijken de annotaties mij wel erg summier, bijv., wanneer de namen Métius, Méssala en Cassélius Aulus uit de Voorréde slechts tot het commentaar leiden: ‘namen die in de AP voorkomen, evenals de andere Latijnse namen in deze alinea's’(50).
Opvallend weinig drukfouten ontsieren deze tekstuitgave. Ik noteerde de volgende: Voorréde, p. 52: Burgemeester ipv Burgermeester-waarby i.p.v. waar by - 's hands op bykans; i.p.v. 's hands op bykans; - p. 53: schrijven i.p.v. schryven - het woord een i.p.v. het woord een - en ij i.p.v. én ij - Dichtkunst: vs 100: zelfde i.p.v. zélfde - vs. 104: eerlang, i.p.v. eerlang; - vs. 344: hij i.p.v. hy - vs. 375: hy i.p.v. het - vs. 519: Schouwtooneelpöeet i.p.v. Schouwtooneelpoëet; - vs. 530: voortplant-i.p.v. voortplant; - vs. 712: toe te voegen i.p.v. te voegen - vs. 1184: aandoe i.p.v. aan doe. In de nummering van de regels 165 tot 174 en 480 tot 500 ten slotte is een fout geslopen.
| |
| |
Resumerend kan ik stellen, dat deze uiterst verzorgde uitgave, verlucht met de oorspronkelijke titelpagina en titelgravure, gesierd met een miniatuurportret van een goed-ogende Pels, een aanwinst betekent voor de neerlandistiek, waarvoor we Mevrouw Schenkeveld dankbaar mogen zijn.
Utrecht, Inst. voor Alg. Literatuurwetenschap
W. VAN DEN BERG
| |
Dr. W. van Calcar: Over comparatief- en vergelijkingszinnen. Assen, Van Gorcum & Comp. 1971. Serie Studia Theodisca nr. XI. VIII + 459 pp. prijs geb. f 69,-.
1. De lectuur van de hier te bespreken handelsuitgave van de gelijknamige Amsterdamse dissertatie heeft mij gemengde gevoelens bezorgd. Ik laat de waarderende aan de kritische geluiden voorafgaan. Naar mijn mening verdient Van Calcar onze waardering, omdat hij met grote ondernemingslust een groot en niet gemakkelijk begaanbaar terrein is binnengetrokken. Van de exploratie - zowel retrospectief als synchroon - van dit gebied doet hij nauwgezet verslag. Daarbij stelt hij ons niet alleen in het bezit van een vrijwel compleet overzicht van de inzichten en probleemstellingen waartoe zijn voorgangers in het grammaticale onderzoek van de vergelijking zijn gekomen, hij geeft tevens blijk van speurzin en scherpzinnigheid bij een groot aantal belangrijke observaties en belangwekkende analyses. Het zal echter niemand verbazen dat een omvangrijk boek als dit op een aantal punten tot tegenspraak aanleiding geeft. De bespreking van enkele essentiële bezwaren laat ik hieronder volgen op een globaal overzicht van de inhoud.
2. Naast de presentatie van gegevens waarvoor in Deel II een analyse wordt voorgesteld, biedt Deel I een overzicht van wat tot nu toe op het gebied van het gekozen onderwerp was onderzocht. Komen in een Aanhangsel de opvattingen van de Griekse en Latijnse grammatici achteraf aan de orde, in hoofdstuk 1 worden de bevindingen van Nederlandse taalkundigen vanaf de 16de eeuw geordend. Er blijkt bij hen geen eenstemmigheid te bestaan over zulke centrale vragen als: zijn de trappen van vergelijking buigingsvormen dan wel afleidingen, of vormen zij gezien het optreden van een omschreven vorm meer ervaren naast ervarener een syntactisch vraagstuk? Hoeveel trappen zijn er en wat is de relatie tussen verbindingen als ‘groter dan ik’ en ‘zo groot als ik’? Eerste aanzet tot een eigen beschrijving biedt de schrijver met de constatering dat die adjectieven zich lenen voor comparatie die ook een bepaling van graad toelaten: de relatieve adjectieven. Hoofdstuk 2 vat samen wat met name aan syntactische opmerkingen in de traditionele grammatica gerangschikt is onder het hoofd vergelijking. Structuren waarin dit verschijnsel voorkomt, worden vooral gekenmerkt door het optreden van zo/even... als, (zo/ even) als of dan bij bijvoeglijke naamwoorden of verwante lexicale elementen als anders en de-/het-/eenzelfde. Bij een nadere beschouwing meent Van Calcar dat een indeling van de geobserveerde zinstypen in twee soorten de feiten het meeste recht doet. De rubricering is gebaseerd op het bepaalde cq. categoriale karakter van het
| |
| |
na de conjunctie voorkomende element, zoals dat wordt aangetroffen in resp.
(1) (i) Hij is groter dan ik
(ii) Hij is even groot als mijn broer
(2) (i) Hij loopt sneller dan een haas
(ii) Hij stelt zich aan als een clown
De voorbeelden onder (1) krijgen nu beide de benaming comparatief, die onder (2) worden als vergelijkingen bestempeld. In het laatste geval is steeds bekend onder welk opzicht er vergeleken wordt, in het geval van de comparatief blijft dit onduidelijk; dat blijkt uit het feit dat een preciserende toevoeging alleen in het eerste geval mogelijk is:
(3) een (flinke) jongen als uw broer
(4) * een grote kerel als een boom
Hoofdstuk 3 herhaalt de belangrijkste bevindingen uit Deel I. Door nu expliciet de transformationeel-generatieve opvatting van taalbeschrijving als uitgangspunt te nemen is een nauwkeuriger afbakening van de onderlinge relatie tussen stellende, vergrotende en overtreffende trap mogelijk. De schrijver acht het voor de syntactische beschrijving van de comparatief noodzakelijk het symbool Com in te voeren, dat al naar gelang er sprake is van gelijkheid of ongelijkheid geconcretiseerd wordt als even/zo(...)als of meer/minder... dan. Daarnaast wordt vastgesteld dat aan de Com-gevallen een onderliggende structuur ten grondslag ligt van twee zinnen, elk in abstracto bestaande uit
(5) NC Cop/Verb adv Ad
waarin Ad staat voor adjectief en adv voor bepaling van graad, als kenmerk van relatieve adjectieven. De vraag is nu of deze twee zinnen in de onderliggende structuur nevenschikkend of onderschikkend met elkaar zijn verbonden. Als oriëntatie in dezen wordt in hoofdstuk 4 een aantal recente voorstellen voor de beschrijving van de structuur van de comparatief besproken.
In het centrale hoofdstuk 5 wordt de comparatief allereerst onderscheiden van de bepaling van graad. Vervolgens karakteriseert Van Calcar mede naar aanleiding van de voorstellen in hoofdstuk 4 de basisvorm van de comparatief als een nevenschikking van twee positieve zinnen van de vorm (5), die elk adv Ad bevatten en waarin de ene Ad identiek moet zijn met de andere. Beide adv-elementen worden getransformeerd tot één vorm: Com. Deze basis is voor alle comparatieven gelijk. Com kan nu vervangen worden door zo...als, terwijl even...als en meer/-er...dan voorspelbaar zijn op grond van gelijktijdige aanwezigheid van Com en negatie, voor elk van beide gevallen in uiteenlopende combinatie.
Een voorlopige verkenning met betrekking tot de vergelijking voert de auteur in hoofdstuk 6 tot de conclusie dat de tweede van de onderliggende zinnen onderschikkend met de eerste is verbonden, zonder dat er negatie in het geding is. Ten opzichte van de comparatief is de vergelijking aan een aantal hier beschreven restricties onderhevig.
| |
| |
3. Het valt te betreuren dat Van Calcar zijn aanvankelijk hoofddoel: de beschrijving van de comparatief in het Nederlands, niet scherp in het oog heeft gehouden. Men kan het gemakkelijk met hem eens zijn dat de grammaticus studie moet maken van wat zijn voorgangers over het onderwerp van zijn taalkundige belangstelling hebben geboekstaafd; de vraag is echter of alles wat daarbij geregistreerd wordt zo uitvoerig te boek gesteld dient te worden als hier is gebeurd. Kwantitatief overheerst het aandeel van het historiografische zelfs dat van het descriptieve aspect: op de ca. 460 pagina's - waarvan 70 voor de twee samenvattingen, de voetnoten (50 pp.), literatuurlijst en register - beslaat Deel I er een kleine 200, waarbij men het aanhangsel nog kan optellen, evenals niet onaanzienlijke gedeelten van hoofdstuk 3 en 4. Ik vind dat de oorspronkelijk descriptieve doelstelling hierbij eigenlijk ernstig in de verdrukking is geraakt. Dat er bovendien ook inhoudelijk geen evenwicht is ontstaan, is toe te schrijven aan het feit dat de geschiedschrijving en de descriptie voor een niet onbelangrijk deel een zelfstandig bestaan zijn blijven leiden, al wordt uiteraard bij het eerste de grondstof voor het tweede aangedragen; er wordt echter volledigheidshalve nogal wat opgetekend waarvan mij niet duidelijk is geworden of en in hoeverre het een functie vervult voor de grammatische verantwoording. Mijns inziens had met een veel beknopter en met name doelgerichter historisch overzicht kunnen worden volstaan. Nu zijn we bijna 300 bladzijden onderweg, voordat de kern van de zaak: Van Calcars eigen analyse, aan bod komt.
De gekozen wijze van presentatie heeft tot gevolg dat de breedheid van informatie de overzichtelijkheid nadelig beïnvloed heeft, wat door samenvattende herhalingen maar ten dele wordt gecompenseerd. De tweedeling resulteert er bovendien in dat in Deel I, hoofdstuk 2, enerzijds de behandeling van sommige kwesties wordt uitgesteld - wat op zichzelf al niet zo bevredigend is -, terwijl anderzijds onderwerpen als de aaneenschakelende vergelijking (p. 113-128) worden afgehandeld op een wijze die al duidelijk transformationeel is. Door dit alles maakt de auteur het, behalve zichzelf, ook zijn lezer niet gemakkelijk; tegen de structuur van zijn boek heb ik dus wel bedenkingen.
Daar komt nog bij dat de transformationele benadering - hoewel verantwoordelijk voor de tweedeling van het boek - veel minder principieel is dan op grond van een dergelijke cesuur kan worden verwacht. Zo mis ik een beginselverklaring waarom deze benadering boven andere verkozen moet worden; de in de inleiding gegeven motivering dat de onderzoeksresultaten zich het beste laten beschrijven in het kader van het transformationele grammaticamodel kan moeilijk als zodanig worden beschouwd. De summiere uiteenzetting die dit model introduceert, lijkt mij voor de oningewijde beslist ontoereikend; ook de vakgenoot die enigszins op de hoogte is van de recente discussies, komt niet aan zijn trekken, want Van Calcar kiest daarin geen positie. Uit het distantiërende van de introductie valt misschien te verklaren waarom het lexicon, hoewel er verschillende malen gewag wordt gemaakt van dit onderdeel, niet duidelijk in het model wordt gesitueerd. De reserve die op pag. 7 aan de dag wordt gelegd met betrekking tot de relatie tussen semantiek en syntaxis, werkt versluierend in plaats van verhelderend. We weten dus niet met welk model nu eigenlijk gewerkt wordt. Men kan zich trouwens afvragen of niet elke poging tot beschrijving van een samenhangende reeks taalverschijnselen behoort uit te monden in de toetsing van het gebruikte model, eventuele correcties daarop of de
| |
| |
verwerping ervan. Hier bleef dit in elk geval achterwege en zou een evaluatie van de theorie ook bemoeilijkt zijn door de onzekerheid die over het vertrekpunt bestaat. We moeten het doen met de constatering (p. 5) dat het model verschillende problemen onopgelost laat. Het ware mij lief geweest als de ruimte die nu in beslag is genomen door de geschiedschrijving, benut zou zijn voor een bespreking van dergelijke fundamentele vraagstukken en/of ten goede zou zijn gekomen aan bijvoorbeeld een verdere uitwerking van de superlatief en de vergelijking, benevens aan een scherper descriptie van de comparatief.
Met betrekking tot de feitelijke toepassing van een aantal generatieve beginselen merk ik op dat de beschrijving van de structuur van comparatief en vergelijking aan waarde zou winnen als aan de motivering ervan op het formeel-syntactische vlak meer aandacht was besteed. In de uiteenzettingen van Van Calcar kom ik vooral semantisch getinte argumenten tegen, die mijns inziens niet dwingend tot de conclusie leiden dat de eerste op basis van een nevenschikkend verband moet worden beregeld en de tweede met een onderschikkende relatie als uitgangspunt dient te worden verantwoord. Juist voor dergelijke voorstellen moeten overtuigende syntactische argumenten op tafel worden gelegd.
In dit verband wil ik twee vragen stellen. De auteur onderneemt geen poging om aan te geven - hoewel dat misschien best mogelijk is - hoe het komt dat de ‘vollediger’ vorm van bijvoorbeeld
(6) (i) Hij is vandaag meer in vorm dan mijn broer
na de conjunctie de afhankelijke woordorde vertoont:
(6) (ii) Hij is vandaag meer in vorm dan mijn broer (gisteren) was
In het licht van een analyse die een nevenschikkend verband als grondslag veronderstelt, is een nadere verklaring van dit verschijnsel gewenst. In de tweede plaats is het voor mij veel minder vanzelfsprekend dan het voor Van Calcar blijkt te zijn, dat in het geval van een comparatief als
(7) Ik ben groter dan jij
een andere grondstructuur moet worden aangenomen dan in
(8) Hij is liever lui dan ((dat) hij) moe (is).
Heb ik voor het overige vrijwel geen moeite met de grammaticaliteitsoordelen van de auteur, in dit geval verschil ik met hem van inzicht en ben ik van oordeel dat een zin als
(9) Ik ben groter dan dat jij bent
niet als ongrammaticaal mag worden afgewezen. Ook al voldoet een zin als (9) waarschijnlijk niet helemaal aan schrijftaalnormen, ik meen dat er op grond van deze structuur voldoende reden is om ons af te vragen of een nevenschikkende diepte- | |
| |
structuur de meest adequate analyse is en zo ja, hoe deze dan een onderschikkende oppervlaktestructuur als uitkomst krijgt.
Overigens stel ik vast dat de zgn. dan dat-zinnen door de schrijver niet verder in de algemene verantwoording van comparatief of vergelijking worden betrokken: een zin als (8) is trouwens ook moeilijk onder te brengen bij het bepaalde of het categoriale type. Indien zin (9) echter geaccepteerd zou worden, zou dat kunnen betekenen dat (8) en (9) minstens een gelijksoortige verantwoording moeten krijgen. Dan moet echter de dan dat-structuur van een zin als (9) wel volledig in de beschouwing worden betrokken.
Ook voor aaneenschakelende vergelijkingen van het type
(10) Hij is met niets begonnen, zoals (ook) ik (met niets ben begonnen)
geldt dat ze na hoofdstuk 2 als afgehandeld worden beschouwd. Dat lijkt mij een gemiste kans, omdat voor zinnen als deze nu juist een onderliggende verhouding met nevenschikking de meest overtuigende analyse is. Gezien de gehanteerde criteria is de vraag of zulke gevallen tot de comparatief of tot de vergelijking moeten worden gerekend ook hier moeilijk te beantwoorden. Willen we de dan dat-zin en de aaneenschakelende vergelijking integreren in de behandeling van de overige gevallen, dan is wellicht het onderscheid in comparatief en vergelijking toch niet het meest fundamentele.
Van Calcar heeft mij niet kunnen winnen voor het opereren met het structuurelement Com, zoals dat bij de comparatief resulteert uit de adv-constituenten van beide onderliggende zinnen. Voor een formele beregeling van de geobserveerde verschijnselen (die overigens niet wordt gegeven) lijkt mij deze ‘noemer’ niet nodig; voor zover ik zie wordt de erbij veronderstelde transformatie ook niet onafhankelijk gemotiveerd, doordat processen elders in de grammatica er mee zouden kunnen worden verantwoord. Ik zou daarnaast ook willen weten waarom adv uitsluitend gezien zou moeten worden als zelfstandig dieptestructuurelement, zonder dat bijv. het alternatief van een feature-aanduiding voor de bedoelde eigenschap van relatieve adjectieven wordt overwogen.
4. De bespreking van bezwaren waaraan ik meende niet stilzwijgend voorbij te kunnen gaan, heeft het gevaar de indruk te wekken dat het slotoordeel over dit boek negatief moet luiden. Dat is niet het geval. Zeker bij een breed opgezet onderzoek als dit mag men niet steeds serene tevredenheid met het resultaat verwachten. Op veel punten wordt in dit boek bovendien vooruitgang geboekt, waar bij voortgezet onderzoek ernstig rekening mee zal moeten worden gehouden. Mijn mening dat beperking tot (formeler) descriptie van de onderzoeksresultaten verstandig zou zijn geweest, berust misschien op persoonlijke voorkeur. Dat de neerlandistiek met een dergelijke accentverlegging vergelijkenderwijs meer gediend zou zijn geweest, doet weinig af aan het respect voor wat hier tot stand is gebracht.
Utrecht, Nijldreef 33
F.CH. VAN GESTEL
juli 1973
|
|