De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 395]
| |
De wereld van Andries de Hoghe I‘Hier komt het er integendeel op aan, de ziel om te keren van een soort nachtelijke dag naar een echte dag, dat is naar een beklimmen van het zijnde.’ Plato, De Staat, 521c. (Vertaling drs. Xaveer de Win, Plato, Verzameld Werk II, Haarlem 1962) In 1919 verscheen bij C.A.J. van Dishoeck te Bussum: STROFEN / uit de nalatenschap / van andries de hoghe / naar het handschrift uitgegeven / door p.c. boutens. Op de kaft staat achter ‘uitgegeven’ nog: en ingeleid. Deze bundel bevat een ‘Ten Geleide’ van de hand van de tekstbezorger. De Bibliografie van het werk van P.C. Boutens 1894-1924, samengesteld door A.A.M. Stols (Maastricht 1926) vermeldt nog, op blz. 21: ‘De exemplaren afkomstig van dr. P.C. Boutens hebben de volgende correctie met de pen aangebracht: p. 70 regel 4: dat veranderd in dan.’ Enkele Strofen hebben een vóórpublikatie gekregen in De Nieuwe Gids XXXI, deel 2 (november 1916), blz. 758-767, onder het opschrift ‘Gedichten van Andries de Hoghe’. Het betreft de Strofen II, V, XVII, XV, XXII, XI en XXVIII, in deze volgorde. Ze zijn niet genummerd en dragen geen titel. Een voetnoot op blz. 758 vermeldt: ‘Uit den bundel Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe. Deze gedichten, geschreven tusschen 1905 en 1908, zullen binnenkort verschijnen, bezorgd door P.C. Boutens.’ In de tweede uitgave in boekvorm zijn aan de dertig Strofen uit 1919 elf gedichten toegevoegd: strofen en andere verzen / uit de nalatenschap / van / ANDRIES DE HOGHE / uitgegeven en ingeleid / door / P.C. BOUTENS / de halcyon pers / a.a.m. stols, maastricht / m.c.m.xxxii. Aan het uit de eerste editie gehandhaafde ‘Ten Geleide’ is een ‘Aanteekening’ door de tekstbezorger bij wijze van verantwoording toegevoegd. Het colofon vermeldt o.a.: ‘Gedrukt in December 1931 door A.A.M. Stols te Maastricht in een oplage van 202 exemplaren’. Helikon, Maandschrift voor poëzie heeft van deze elf toegevoegde verzen in de eerste jaargang (1931) de volgende verzen van † Andries de Hoghe een vóórpublikatie gegeven: februari, no. 2, blz. 19: ‘Ik weet, als ik zal liggen in den dood’; De uitgave van 1932 werd in haar geheel herdrukt in: P.C. Boutens, Verzamelde Lyriek, Tweede Deel, 1922-1943; Amsterdam 1968, blz. 1029-1093.
Al gauw na de publikatie van 1919 was bij sommigen het vermoeden gerezen dat deze verzen eigenlijk door Boutens zelf geschreven zouden zijn. Deze kwestie zal ik hier niet aan de orde stellen. Voordat daarover iets zinnigs te zeggen valt, moeten in ieder geval de Strofen zelf nauwkeurig onderzocht zijn. Dat verdienen ze bovendien op zichzelf al in hoge mate: ten onrechte dreigen ze aan de vergetelheid overgeleverd te raken. In de hier volgende studie zal ik me dan ook niet met het auteurschap bezighouden. Om niet op conclusies daaromtrent vooruit te lopen, zal ik me | |
[pagina 396]
| |
uitsluitend op de Strofen baseren. Het werk en de persoon van Boutens laat ik in ieder opzicht buiten beschouwing.Ga naar voetnoot1
Zowel de tekstgeschiedenis als de titel van de definitieve uitgave (1932) doen vermoeden dat de gehele ‘nalatenschap van Andries de Hoghe’ in twee duidelijk te onderscheiden gedeelten uiteenvalt, de Strofen en de Andere Verzen. Als we mogen afgaan op de ‘Aanteekening’ die Boutens bij wijze van verantwoording aan de verzameling van 1932 liet voorafgaan, zien we dit onderscheid beklemtoond: ‘Aan een kleine verzameling handschriften zonder algemeene titel, welke vóor meer dan vijf jaar, dus lang na de eerste uitgave der “Strofen”, in mijn bezit kwam, zijn de elf gedichten ontleend, die aan deze herdruk thans werden toegevoegd onder den titel “Andere Verzen”. In het handschrift vond ik ze, in tegenstelling met de “Strofen”, verre van persklaar. (...) De volgorde is uit den aard der zaak geheel willekeurig.’ Maar ook zonder deze aantekening ligt het onderscheid voor de hand. Hoe wij ook mogen denken over het persklare karakter van de Strofen en de Andere Verzen, over hun datering en het auteurschap, het is eenvoudig een gegeven feit dat de Strofen als een aparte bundel eerst werden gepubliceerd, en dat de titel van de tweede editie uitdrukkelijk de toegevoegde gedichten niet als ‘Strofen’, maar als ‘Verzen’ aankondigt. De Andere Verzen worden niet gepresenteerd als een uitbreiding van de eerste bundel, maar tot in de titel als een àndere verzameling. Zij zijn in de boekuitgave van 1932 door een nieuwe titelpagina en een blanco bladzijde van de Strofen gescheiden. Bovendien zijn ze op een andere manier per gedicht getiteld. Terwijl de Strofen genummerd zijn, voluit geschreven: ‘Eerste Strofe’ enz., heten de Andere Verzen naar de eerste woorden van de eerste regel: ‘Ween niet...’ enz. Alles bij elkaar is dit reden genoeg om uit te gaan van de hypothese dat Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe een op zichzelf staande bundel is, scherp te onderscheiden van het andere werk. Op deze bundel heeft mijn onderzoek betrekking. Wie de Strofen aandachtig leest, zal al gauw een stap verder gaan. Deze verzen lijken ook een op zichzelf staande werkelijkheid op te roepen, een andere dan de ons bekende. Het is een wereld die in haar totaliteit en in de samenstellende delen bestaat bij de gratie van het innerlijk van degene die zich uitspreekt. Zijn visie op het leven heeft die wereld opgebouwd, of beter nog: visie en wereld vallen samen. Het is de enige visie die geldt. Tal van feiten en gegevens worden dan ook bekend verondersteld en niet nader aangeduid. Zo zet de Tweede Strofe in met de regel: ‘Onze vaders hebben ons niet geweten’.Ga naar voetnoot2 Hierin suggereert het gebruik van de eerste persoon meervoud het bestaan van een groep gelijksoortige of gelijkgezinde personen. Zij zijn opeens aanwezig gesteld. In andere Strofen keert deze groep terug, zonder dat | |
[pagina 397]
| |
we gemakkelijk wijzer worden omtrent de aard van die groep. Wel merken we dat degenen die ertoe behoren, telkens weer tegenover de ‘andere’ mensen worden gesteld, een buitenwereld, die herhaaldelijk met u wordt aangesproken of met zij en hen aangeduid, alweer zonder dat specificatie of toelichting nodig schijnt: Ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwer eeuwen roode begeertenGa naar margenoot+
en al dien tijd verkeer ik in hun stadGa naar margenoot+
Uit het werk van andere dichters is deze werkwijze voornamelijk bekend ten aanzien van de tweede persoon enkelvoud, waarmee dan meestal een geliefde is bedoeld. Overigens - en dat maakt de zaak niet eenvoudiger - wordt in de Strofen met u ook wel eens een geliefde aangesproken. Ook plaats en tijd, handelingen en toestanden, worden vaak door middel van aanwijzende voornaamwoorden en dito bijwoorden als bekend verondersteld. Deze verwijzen dan niet naar andere versregels, noch in hetzelfde gedicht, noch in voorgaande, maar naar een bekend veronderstelde situatie, die de gehele bundel door geldig is. Juist de beginregels van veel Strofen dienen in dit verband te worden genoemd:
Die lichte god bemint de heimlijkheid
van jonge menschenzielenGa naar margenoot+
Dan treedt gij met den avond binnen (...)Ga naar margenoot+
Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn,
maar eindlijk woning maken in dit landGa naar margenoot+
In dezen ijver die geen schaduw duldtGa naar margenoot+
Van jongs af was mij deze Schaamte naGa naar margenoot+
Sterker nog blijkt het geheel eigen karakter van deze wereld uit de betekenisfunctie van talrijke woorden waarmee zij wordt opgeroepen: zon, maan, ster, dag, nacht, avond, morgen, goud, zilver, lente, zomer, zee, land, wolk vullen deze wereld niet alleen door hun loutere aanwezigheid daarin, maar ook doordat zij een netwerk van onderling betekenis-gévende verbindingen vormen. En dit netwerk strekt zich in het algemeen zowel uit over deze verschijnselen zelf, als over de gevoelens en toestanden van het ‘lyrisch ik’: bewust(heid), onbewust(heid), leven, dood, zaligheid, liefde, verlangen, hartstocht, gemis, eenzaamheid, verrukking. Wanneer het landschap opgeroepen wordt waarin de ‘lotgevallen’ van de ‘ik’ zich afspelen, gebeurt dit dan ook vaak tegelijk in termen van de uiterlijke en van de innerlijke wereld: | |
[pagina 398]
| |
(...) aan het zand der kim
zeî de avondzee der stille oneindigheid
(...)Ga naar margenoot+
(zij) bracht mij veilig thuis
binnen de zilveren verzekerdheden
der sterrenachten (...)Ga naar margenoot+
door de dichte wouden van den wanhoop,
over de uitzichtlooze toppen
van berustings ballingschappen,
uit de witte hevelingen
der verrukking -
treden wij tot deze dalen,
deze weeldebloeiende valleien
van den rijpen, levenwarmen deemoed.Ga naar margenoot+
Van incidentele beeldspraak is in deze gedichten dan ook nauwlijks sprake. De uiterlijke wereld is er voor zichzelf, maar tegelijk is zij verschijningsvorm van de innerlijke. Mèt de ene wordt de andere genoemd, zodat het lijkt of alles samenhangt in één grote structuur van binnenwereld èn buitenwereld. Kortom, we hebben te maken met een specimen van symbolistische poëzie. William York Tindall behandelt in het eerste hoofdstuk van The literary symbol (1955, 5e druk 1967) het symbool op een wijze die hier zonder meer van toepassing is. Hij definieert het als ‘an exact reference to something indefinite’ (6). ‘By reciprocal limitation and expansion, image and context, two interacting components of what they create, carry feelings and thoughts at once definite and indefinite. This composite of image and context constitutes that symbol’ (9-10). ‘Unlike the sign, (the symbol) cannot be separated from what it stands for; for it is what it stands for or else part of it by a kind of synecdoche’. (11) In deze opmerkingen van Tindall valt de ondefinieerbaarheid op van hetgeen in het symbool aanwezig wordt gesteld. Zo is het in de Strofen bijv. niet mogelijk nauwkeurig aan te geven wat met de woorden zon, maan en sterren wordt bedoeld. Daarvoor zijn de connotaties van deze woorden te veel in aantal niet alleen, maar ook te vloeiend en daardoor te vaag. De noties zijn deel van een verbeeldingswereld, die door haar samenhang allerlei andere noties mede activeert. Afhankelijk van de mate waarin de lezer zich in het geschrift thuis voelt, zullen zij groter in aantal en helderder zijn, maar desondanks wezenlijk onbepaalbaar. Aan de andere kant zijn de betekenismogelijkheden niet onbeperkt. Ieder woord bezit wel degelijk een eigen reikwijdte. Soms blijft dit terrein van andere onderscheiden, soms overlapt het die min of meer. Binnen deze velden echter zijn niet alle schakeringen achterhaabaar. Telkens wanneer we over die betekenissen te spreken komen, zullen we dat dan ook slechts trachtend, aanduidend kunnen doen.
In zijn geheel genomen bevat de bundel iets als een ‘verhaal’. Banaal weergegeven gaat het over iemand die zich eenzaam en uitgeworpen voelt, zich echter ook uitverkoren weet door een bijzondere godheid (I-XII). Eindelijk ontmoet hij een ge- | |
[pagina 399]
| |
liefde in wie hij de werkzaamheid van deze godheid herkent (XIII-XVIII). Zij blijven enige tijd bij elkaar, maar hun primaire gerichtheid op de wil van de god houdt hen ook van elkaar gescheiden. Ten slotte openbaart zich in de ik-zegger van de bundel een verlangen naar de dood, die een hoger samenzijn met de godheid zal betekenen. De buitenwereld echter zal van deze toedracht niets begrijpen (XIX-XXX). Laten we deze geschiedenis wat nader bekijken. Een ‘ik’ geeft uiting aan de smart die zijn bijzondere situatie in het leven meebrengt: zich liefdes eigen kindren weten,
en haren vollen dag verbeiden
in donkren schijn van liefdeloozen,
die nimmer zich verraden mag.Ga naar voetnoot4Ga naar margenoot+
Die bijzondere situatie deelt hij weliswaar met anderen; maar dezen zijn in verhouding slechts gering in aantal. Hun anders-zijn is, vanuit de buitenwacht gezien, gelegen in hun homofilie. Dit wordt niet expliciet beweerd, het is slechts bij implicatie gegeven, o.a. in: onzer handen blanke gebaren,
onzer koele zuivere borsten
zachtbesloten vlakke welving
dekken van uw wrang verlangen
't zalig en volbloeid geheim.Ga naar margenoot+
Door zijn anders-zijn o.a. voelt de ‘ik’ zich in uiterste eenzaamheid buitengesloten: ‘Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik’ (IX). Daar staat tegenover dat hij zich een uitverkorene weet, samen met andere lotgenoten: mogen wij reeds nu beminnen
op een goddelijker wijze
die geen wederliefde vraagt...Ga naar margenoot+
‘Reeds nu’, in dit leven, mogen zij zich de dragers weten van een inderdaad goddelijk geheim: aan hen heeft zich een godheid - te denken valt aan de Eroos van Plato - geopenbaard. De onvoorwaardelijke gerichtheid op het absolute echter, die deze openbaring meebrengt, eist in de intermenselijke verhoudingen een bijna bovenmenselijke houding. Alle vragen immers om wederliefde aan medemensen doet afbreuk aan het absolute beginsel. Het onafhankelijke beminnen is méér dan het van afhankelijkheid getuigende bemind-willen-worden. Bovendien hebben zij te kampen met het besef in dit leven noodzakelijk bij het ideaal ten achter te blijven. Zo komt het dat hun ziel doorproeft | |
[pagina 400]
| |
de zoetheid van het onontkoombaar lot,
het oordeel dat zij nimmer iets zal weten
zoo na als hemGa naar voetnoot5 van wien de allichte kunde
dit smachten blijft van nooit vervuld gemis,
verlangen dat het lief niet leeren mag,
maar hem vermoedt met zulk een zuivren tast
dat nooit éen schoone schijn, éen teêr bedrog
met bittre schaduw van ontgoocheling
de onnaakbaarheid van hare trouw beduistert.Ga naar margenoot+
De godheid, Eroos - in de Strofen niet met name genoemd - is de kracht van de liefde die zich op het absolute richt, op God, dit woord nu, óók in de Strofen, met een hoofdletter geschreven. De godheid maakt het mogelijk reeds in dit leven als in spiegels het eeuwige weerkaatst te zien. Onmiddellijk zien is de mens echter niet gegeven. Vanuit de buitenwacht gezien, zei ik, is hun anders-zijn vooral gelegen in hun homofilie. De Strofen spreken dit niet expliciet uit. Het geldt in ieder geval voor de ik-figuur. En omdat de opgeroepen wereld geheel zijn wereld is, lijkt het ook te gelden voor zijn lotgenoten. Vanuit de ik-figuur echter gezien, is de homofilie nièt het belangrijkste. Hij stelt het streven naar het absolute voorop. En zeker is het niet zo dat iedere homofiel een door de godheid aangeraakte zou zijn. In de Negende Strofe spreekt de ‘ik’ zijn eenzaamheid uit, omdat hij noch zich thuis voelt bij degenen die hem menselijk aanspreken (en die misschien ook wel, evenals de ‘ik’, dichter zijn), noch zich kan aansluiten bij degenen die op veel lager niveau hem toefluisteren: gij zijt éen van ons! Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,
en geen der andren draagt zijn harts geheim -
dit donker zaad dat zwelt naar lichten bloei,
dit stomme leed dat hijgt naar luid geluk -
in zulk een klem van onverbreekbaar zwijgen.
(...)
zóo, waar ik door de lichte volten dwaal
van dit ontelbaar levendschoone volk,
wenken van de overzij der dubble stilte
oogen alzijds mijn oogen als gelijken,
en mijn hart bonst in luideloozen zang;
maar als mijn schuwe groet hun nadertreedt,
en van hun lippen ruischt het helder antwoord,
dan voel ik hoe ik nimmer halen zal
den simplen aanslag van dien heemschen toon,
en 't teedre lied blijft op mijn lippen stom...
En andren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar
als een dof grijnzen: ‘gij zijt éen van ons’ -
| |
[pagina 401]
| |
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waarin geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden...
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!Ga naar margenoot+
Het ‘harts geheim’ uit de tweede regel is de openbaring van de godheid. Die heeft de ik-figuur voor het eerst beleefd toen hij voor Leonardo's schilderij van Johannes de Doper stond, zoals de Zevende Strofe vermeldt: Daar heb ik stilst en diepst geweend,
o tranen heller dan de heugenis
van jonkheids eerst-bewusten morgenlach -
Wie eenmaal door de godheid is aangeraakt, zal steeds op zoek gaan naar gelijkgezinden, niet echter om van de ander liefde te mogen ontvàngen, maar om in de ander de god der liefde te herkennen en dié zijn liefde te géven. Voor de ‘ik’ kan dit alleen een jongeman zijn (IV). De hachelijkheid van zijn positie wordt beklemtoond door de ervaring dat velen die hij méénde gevonden te hebben, tegen de beproeving der uitverkorenheid niet opkonden: zij konden niet ‘meêkomen (...) door de verrukkingen van liefdes wegen’ en moesten achterblijven ‘in vaders nauwe huizing waar hun moeheid wel moe(s)t keeren’ (V). Totdat het goddelijk bestel het zo beschikt dat de ‘ik’ een weggenoot vindt. Het stond in de sterren geschreven dat dit gebeuren zou, het is een ogenblik van kosmische betekenis (XIII). Eigenlijk is deze ontmoeting een weerzien uit een vorig leven toen hij de ander bij een wedloop in het oude Olympia voor het eerst aanschouwd had: Door alle levens heen herkent de ziel
dezelfde donkre doodnabije huivering...
Het was op de Altis waar een eedler bloei
van menschekindren aan der heuvlen voet
(...)
de kom van 't dal met heilige aandacht vulde.Ga naar margenoot+
Wanneer we bij het lezen van deze verzen niet voortdurend ons bewust zijn, dat het in deze liefdesverhouding principieel niet gaat om liefde voor een ander mens, maar voor de godheid in die ander, ontgaat ons de zin van de bundel. Als de ‘ik’ in dit verband spreekt van ‘de zaligheid waaraan ik moet vergaan’ (XIII), is dit zalig in zijn ‘Bijbelse’ betekenis gebruikt. Zo ooit iemand, dan moeten we deze dichter letterlijk nemen. Hij gebruikt dan ook niet de hyperbolen van de gewone minnaar, maar bedoelt het letterlijk wanneer hij zegt dat hij nu eindelijk bekleed (zal) worden,
gedrenkt en gevoed
door deze zuivere,
| |
[pagina 402]
| |
Hij gebruikt hier dus een zinvolle paradox. En als de geliefde bij hem binnentreedt, heeft de ‘ik’ alleen oog voor de diepere, de wèrkelijke betekenis van dit moment: en al de duisternissen en het zwijgen van den dood
heeft deel aan u en leeft in de vervulling van zijn droom.Ga naar margenoot+
Echter, van een rustpoze in zijn opgang naar het eeuwige kan door deze ontmoeting geen sprake zijn. Hij heeft dit wel even gedacht: ‘Niet langer zal ik hier een vreemdling zijn’, maar zijn uitverkorenheid dwingt tot méér: aan het zand der kim
zeî de avondzee der stille oneindigheid
haar boodschap klaar en onherroepelijk:
‘de tijd heeft uit, en de eeuwigheid begint...’Ga naar margenoot+
Hun samenzijn is niet meer dan een ‘broos en onverbroken evenwicht’ (XIX). Onzegbaar blijft de ander náast hem gaan. Woorden ontbreken hem om te zeggen wat zij voor elkander zijn. De zin van hun situatie is verankerd in het eeuwige: En toch, ik weet dat ergens in het graf
van glansdoordwaalden nacht van d'aanvang aan
twee eenzaamgroote kinderlooze zonnen -
zij schijnen van hier uit éen vaste ster -,
vervoerd van eerst en nooit verstoord verrukken,
rondom elkanders schoonheid wentelzweven;
en niets van al wat buiten hem bestaat
vermoedt haar glansverblinde dag.Ga naar margenoot+
Zo alleen kunnen zij beiden iets betekenen voor de anderen die ‘achter zijn gebleven’ (V) en voor hen die zij trachten op te wekken dezelfde weg te gaan. Deze laatsten worden wel aangeduid als de bloemen langs hun weg en als ‘de kinderen die wij voldroegen’ (XXVII). Werkelijk geluk schenkt deze bemoeienis niet; het blijft een leven uit gemis, zij het van hoger niveau dan eerst, een goddelijk gemis, dat zijn vervulling alleen kan vinden in de dood: en in glansverdoofde snikken
smoort onze eigen
stem die tracht haar
na te preevlen:
‘gistren waren wij bijkans gelukkig -
morgen zullen wij gelukkig wezen...’Ga naar margenoot+
In de Vier-en-twintigste Strofe wordt dit gaan naar hen die achter zijn gebleven, om | |
[pagina 403]
| |
voor hen te getuigen van hun geluk-en-gemis, beschreven als een terugkeer naar de Grot uit Plato's Staat, althans, deze passage herinnert daaraan: Hier is zaligzijn de volle wijze
van aan anderen zich weg te geven:
duizend teedre nooit-vermoede plichten
wachten ons gelukdoorbeefde handen,
en de liefdeblinde lampen onzer oogen
stralen in den schemer der spelonken
over donker onbewuste wezens
de beloften van zijnGa naar voetnoot6 nieuwen dag.Ga naar margenoot+
Meer dan getúigen van het eeuwige kan hij niet. Hij mag niets persoonlijks voor hen betekenen, omdat dit hem zou doen afbuigen van de enige weg. Dit nu vervult hem met een gevoel van een (...) nimmer goed te maken,
nimmer te bekennen schuldGa naar margenoot+
een schuld die hij slechts kan uiten ‘in deemoeds dienend' ijver’ (XXVI) voor hem. Het is de ijver van de kunstenaar, die voor zijn medemensen in zijn werk getuigt van de ‘wankellooze verschijnslen’ (XXV). Zo blijft zijn eenzaamheid groot, zij hem dat zij van een andere orde wordt: hij groeit meer en meer toe naar de dood. Tegelijkertijd laat hij innerlijk zijn weggenoot ook meer en meer los, die zal achterblijven in het land der levenden om daar eenmaal een nieuwe genoot te vinden (XXVIII, XXIX). De bundel eindigt met een bittere wens om de dood, gericht tot de achtergeblevenen, die hem niet konden begrijpen: Naamloos en ongekend,Ga naar voetnoot7
niet meer dan eener vrouwe zoon,
zoo moge ik slapen ergens in den schoot der aardeGa naar margenoot+
Eén van de kernbegrippen in dit ‘verhaal’ is wel ‘het geheim’ van de liefde ‘die geen wederliefde vraagt’ (III) en van het ‘verlangen dat het lief niet leeren mag’ (X). Dit woord geheim ketent een lange reeks noties aan elkaar: van liefde, verlangen, geluk, droom en verrukking, tot geduld, gemis, leed, hartstocht en eenzaamheid. Het heeft vooral de connotatie van ‘góddelijk geheim’. Hiermee neemt het samenvallen van binnenwereld en buitenwereld een aanvang. Want niet alleen draagt de ‘ik’ dit goddelijk geheim met zich mee, het is hem ook geopenbaard, door een macht die zowel in hem als buiten hem zetelt: | |
[pagina 404]
| |
Die lichte god bemint de heimlijkheid
van jonge menschenzielen, in het donker
der teedre harten viert hij zijn geboortenGa naar margenoot+
Het komt mij voor dat dit idee van: in zich meegedragen liefde onder invloed van een god van liefde, het gehele samenstel van begrippen en voorstellingen schraagt. En waar bovendien deze liefde zich in schoonheid openbaart (VIII 18, X 71 en 92, XVIII 3, XX 18), wordt juist deze alzijdige samenhang van begrippen en voorstellingen als het ware de uitdrukking in schone vorm van dit kernidee. Nu komen zowel liefde als schoonheid in verschillende gradaties voor. De ‘broêrs en zusters’ kennen slechts ‘de kussen hunner korte liefden’ (II 17); er is sprake van hen ‘die eens vergeefs mijn liefde vroegen’ (VIII 10) en van ‘der anderen vreemdroode liefden’ (X 25). Van veel hoger orde, maar toch nog van aardse kwaliteit, is die vorm van liefde die in de gehele bundel wordt nagestreefd en als een oud ideaal van de mensheid wordt voorgesteld: ‘aller liefden zilveren bloei’ (III 6). Ten slotte is er de goddelijke liefde, van wie de uitverkorenen zich de eigen kinderen weten (II 29). Evenzo zijn er gradaties van schoonheid speurbaar. In X 86 wordt de mogelijkheid van ‘schoone schijn’Ga naar voetnoot8 als gevaar aanwezig geacht. Ook vóór de komst van de geliefde bezat de wereld een diepe, beminde schoonheid, die daarna echter ontoereikend blijkt om het samenzijn met de vriend ermee uit te drukken (XXI 9). Het is de wereld van ‘het schoone nooit vervulde leven’ (XXIII 12). Maar daarin is hoger schoonheid mogelijk: ‘gestâge ruil van schoon voor eeuwger schoon’ (X 92). Het hoogste stadium is te vinden in ‘'t allicht verband waar enkel liefde in schoonheid zich verluidt’ (XX 17-18). Met opzet heb ik de term gradaties gebruikt: alle vormen van liefde en schoonheid staan met elkaar in één groot verband. Het zijn de verschijningsvormen, de afspiegelingen van de boventijdelijke Liefde en Schoonheid, sommige echter onvolmaakter dan andere. En het is mogelijk zelf grotere volmaaktheid na te streven. Hiervoor wordt in het slot van de Tiende Strofe het beeld van de jacht gebruikt. Het is echter een paradoxale jacht: uiteindelijk zal blijken dat niet de jager (de ziel) het wild vangt, maar omgekeerd, dat de jager door het wild wordt uitverkoren: Zoo wordt haar korte zijn in dit vreemd land
tot een onafgebroken zaalge jacht
van telkens weêr opnieuw gevonden worden,
gestâge ruil van schoon voor eeuwger schoon,
armoê voor rijkdom, wisslende eb en vloed
van liefde en wederliefde - en onverlet
begroet haar glimlach als een nieuw revier
de schemerdiepten van den jongen dood.
De goddelijke liefde is de enige wederliefde die de ziel aanvaarden mag. Alle menselijke wederliefde speelt zich af geheel in het begin van deze opgang, maar op zo laag niveau dat uitverkorenheid nog tot de onmogelijkheden schijnt te behoren. Als er dan ook van tegenstellingen sprake is, bijv. tussen liefde voor een ander omdat in hem | |
[pagina 405]
| |
de godheid wordt aanschouwd, en aan de andere kant de ‘vreemdroode liefden’ van vragende zinnelijkheid, dan zijn dit toch waarschijnlijk tegenstellingen binnen het principieel alomvattend verband. Want wie eenmaal de godheid heeft vermoed, is hem nader gekomen en voelt zich daardoor losgemaakt uit zijn eerste ontwikkelingsfase. In een ander, in een geliefde persoon die godheid herkennen en zich voortaan geheel op hèm richten, is dan de volgende fase. Liefde-in-schoonheid wordt de ziel deelachtig; maar ook - van de kant van de andere stervelingen - miskenning; soms ook een gevoel van schuld jegens die anderen, omdat zij hen verzaakt. Nieuwe openbaringen van de godheid voeren de ziel dan weer verder langs het pad omhoog naar God. Nieuwe teleurstellingen om achterblijven bij het ideaal echter doen het vermoeden ontstaan van terugval naar een vroeger stadium. Maar dit is slechts schijn. In werkelijkheid volgt het pad omhoog de weg van een spiraal: de ziel keert terug, maar is tegelijkertijd hoger geklommen. Op verschillende niveaus fluisteren de zielen dan ook: ‘gistren waren wij bijkans gelukkig -
morgen zullen wij gelukkig wezen...’Ga naar margenoot+
Dit pad nu reikt verder dan dit ene leven op aarde, verder zelfs nog dan de dood: de Strofen getuigen van het geloof in de wedergeboorte (waarbij we nog steeds aan de filosofie van Plato kunnen denken). Zoo heet het naar aanleiding van de eindelijke ontmoeting met een ware geliefde: zoo zag ik in dit leven u weêrom,
die, van uw goddlijke opdracht onbewust,
mijn vroeger pad in stralend zwijgen kruisteGa naar margenoot+
Over dit ‘vroeger pad’ spreekt de Zestiende Strofe: Door alle levens heen herkent de ziel
dezelfde donkre doodnabije huivering...
Het was op de Altis (...)
toen de ‘ik’ in het Griekse Olympia aanwezig was bij een wedloop. Het weerzien in dit leven wordt dan ook beschreven als een kosmische gebeurtenis, waaraan heelal en oergronden deelhebben en waarbij de dood zowel een einde als een nieuw begin betekent: Dan treedt gij met den avond binnen tot mijn eenzaamheid
(...)
en achter het bedwelmend klaatren van uw ranke stem
ruïschen de sferen en der stilten tijdelooze slaap
in zijn afgronden keert zich om en gaat te murmlen aan,
machtlooze vloed van verre barensmoede wateren,
en al de duisternissen en het zwijgen van den dood
heeft deel aan u en leeft in de vervulling van zijn droom.Ga naar margenoot+
| |
[pagina 406]
| |
Bij hun samenzijn tijdens dit leven voelen zij zich uit hun ‘afgezonderde eeuwigheden in dit zoel verband vertijdlijkt’ (XXIV). Andere plaatsen die van wedergeboorte spreken, of m.i. alleen vanuit deze conceptie bevredigend geïnterpreteerd kunnen worden, zijn: III 1-6, 19-24; V 2; VIII 9; IX 6-24; XI 14; XIV 10; XXIV 16. Opmerkelijk is in dit verband nog de aanduiding eendagelingen voor gewone medemensen in dit leven (XXVI 3); die komt nl. ook voor in Plato's Staat (617d), in het gedeelte dat handelt over het bezoek van Er aan het hiernamaals en dat de wedergeboorte tot onderwerp heeft: ψυχαὶ εφήμεροι In deze gedachte van de wedergeboorte nu vindt de opvatting van het spiraalvormige pad naar God zijn voltooiing. Tijdens ‘de opvaarten van ons stil verrukken (...) boven den afgrond der vernietiging’ voelen de zielen zich dan ook opgenomen in de cirklende melkweg die de wereld vangt
in zijn omarming en haar donkren schijn
doorklaart en wegwischt in zijn effen glansGa naar margenoot+
Zekerheid omtrent deze interpretatie geven de Strofen niet. De bundel bevat nu eenmaal geen weloverwogen, uitgesponnen levens- en wereldbeschouwing. Wel ligt er een filosofie aan ten grondslag, die echter nergens geheel en samenhangend wordt uitgesproken. De ‘ik’ bevindt zich van den beginne af in de eerste fase van uitverkiezing, dat is de tweede fase van de bovengenoemde ontwikkeling. De Derde Strofe doet vermoeden dat we ook de laagste vorm van liefde als deel van deze ontwikkeling mogen zien: Ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwerGa naar voetnoot9 eeuwen roode begeerten,
aller tijden duistere tochten -
ziet, in ons zijn vleesch geworden
uwer kinderen witte droomen,
aller liefden zilveren bloei.
(...)
De onuitstamelbare wanhoop
uwer onvervulde driften
riep ons uit den grooten afgrond
Aan het einde van de ontwikkelingsgang staat het absolute, waarheen de god de kracht verleent op te stijgen. Dit absolute wordt wel aangegeven met God, nu met een hoofdletter geschreven: ‘Dit rechte pad dat onze nooddruft vond naar God’ (XXIX). Voor de mensen is het absolute principieel onbegrijpelijk. Talrijk zijn de bijvoeglijke naamwoorden met on- die deze opvatting duidelijk maken. Hoe de verhoudingen tot dit absolute precies begrepen moeten worden, is niet uit de Strofen op te maken. De ‘godheid’ is wel van iets lagere orde, de orde van de idee-copieën zou men in termen van Plato kunnen zeggen. Als de ziel zal zijn opgestegen in het | |
[pagina 407]
| |
‘allicht verband’, zal zij naar zij hoopt zich bevinden in Gods nabijheid, maar desondanks toch slechts zijn zwijgen ontmoeten: (waar) bij der zielen zuivre samenspraak
Gods eerlijk zwijgen toehoort als getuige...Ga naar margenoot+
God blijft hoe dan ook onbereikbaar. Als de godheid zich voor het eerst in zijn volle kracht heeft geopenbaard, sluit de ziel zich toe, ‘schuw Gods vollen dag te zien’ (X 57). En ook later, als zij het voorbijgaand geluk gesmaakt heeft van het samenzijn met de weggenoot, ‘waar Gods beloofde schoonheid opging als een ster en daalde in vuren regen’ (XVIII), dan bereikt de ziel, werkend in de kunstenaar, niet meer dan het stamelen van ‘de tijdlijke namen van ongelijkwaardige beelden’ (XXV 2) en waagt zij slechts te benáderen... met éen siddrenden penseelstreek
't nooit voltooid gelaat van God.Ga naar margenoot+
Dit goddelijk streven in liefde naar het absolute vindt plaats in een wereld waarin dit streven duizendvoudig wordt weerkaatst en herkend. De Tiende Strofe, de enige die minf of meer een samenhangend verslag geeft van deze filosofie, spreekt uit hoe deze samenhang van binnen-en buitenwereld mogelijk moet worden geacht. Als in het hart eenmaal de liefdekracht is opgestaan, worden de zielen zich langzaam van haar mogelijkheden bewust: ‘hun onbewustheid glijdt als een blinddoek weg voor hun gezicht’. Het witte licht van de in het hart geboren godheid breekt dóór de ogen héen, zodat alles in zijn licht wordt gezien. Ieder ding weerspiegelt de godheid: het gelijke kent het gelijke. Daar breekt door dien verteederd' oogenbloei
het witte licht van zijn onzienlijkheid
in duizendvoudig geschakeerde glanzen
en spiegelt zich in ieder aardeding,
en allerweeg ontvonken zijne spranken
als sterren meerdren in den vroegen nacht -
en hij die nergens was, is overal.
Zoo draagt voor éen verrukten ademtocht
de ziel de weerld als haar doorzichtig kleed,
allevend middelpunt van 't evenwicht
oneindger sferen siddrend overdauwd
met het versch vuur van haar verzaligd leed...
Maar slechts geleidelijk zal de ziel deze - in zekere zin: zelfgeschapen - weelde leren verdragen. Eerst zal zij terugvallen, want zij verdraagt ‘d' aanblik niet van haar verheerlijking’. Aanvankelijk zijn haar ogen nog ‘schuw Gods vollen dag te zien’, ‘onwetend dat hun eigen glans hem schiep’. Langzamerhand echter wordt de ziel krachtiger, door herhaalde bewijzen van haar uitverkorenheid. En ten slotte toch | |
[pagina 408]
| |
(...) doorproeft haar heilge vrees
de zoetheid van het onontkoombaar lot,
het oordeel dat zij nimmer iets zal weten
zoo na als hem (...)
In deze passages - met name in de regel: ‘de ziel (draagt) de weerld als haar doorzichtig kleed’ - schijnen de Strofen zelf een basis te geven aan hun symbolistisch karakter. Hier immers wordt dezelfde eenheid van binnen- en buitenwereld gesteld als die in deze verzen vorm heeft gekregen! Dit geeft die buitenwereld een betekenis die in hoge mate is afgestemd op het ‘verhaal’ van de ontwikkelingsgang van het vertellend ‘ik’. Maar door die eenheid ook is die wereld voor de lezer tegelijk zichtbaar en ongrijpbaar geworden. Zichtbaar door de vastomlijndheid van ieder beeld: ster, zon, dag, nacht, zomer, bloem, en door hun vaste plaats in het grote verband. Maar ongrijpbaar door hun dubbele functie van zich-zelf-zijn èn anders-zijn, en ook weer door dat grote verband waarin zij zijn geplaatst, maar waaruit zij niet losgemaakt kunnen worden en op zichzelf bezien, omdat de andere beelden hun betekenis eraan geven en ontlenen. (Wordt vervolgd)
Groningen, Goeman Borgesiuslaan 10 W. BLOK |
|