De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 387]
| |
Over Nederlands (d)er, vroeger en nu IIHet eerste deel van dit opstelGa naar voetnoot1 was gewijd aan het adverbium (d)er, dit tweede besteedt vooral aandacht aan de andere Nederlandse (d)er's: de oude enclitische genitief meervoud van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon (ik zie der drie), de voorwerpsvorm van het persoonlijk voornaamwoord derde persoon enkelvoud vrouwelijk (ik ken der niet goed, ook wederkerend: voor derzelf), het bezittelijk voornaamwoord derde persoon enkelvoud vrouwelijk (der broer ken ik niet) en het bezittelijk voornaamwoord derde persoon meervoud voor alle geslachten (ze gebruiken der verstand niet). Voor het gemak nummer ik deze der's, te beginnen met het adverbium, met de nummers een tot en met vijf, in de zopas gegeven volgorde. In I al uitvoerig vermelde tekstuitgaven en studies worden in het vervolg alleen verkort aangeduid. De verzorgde geschreven taal is ten opzichte van alle vijf de der's afwijzend; bij de laatste drie betreft dat niet alleen der, maar ook er. Wanneer ze al in de woordenboeken voor het moderne Nederlands vermeld staan, worden ze als ‘spreektaalvormen’ bestempeld. Ook de der's van der zijn der nog drie zijn op papier nog zo weinig aanvaard, dat zelfs Paardekooper, de ‘gesproken eenheidstaal’ beschrijvendGa naar voetnoot2, zich gewoonlijk aan er houdt en bij de bespreking van er als onderwerp gewaagt van de ‘voorkeuruitspraak’ /ər/. Zekere toenadering tot de gesproken taal is overigens de laatste jaren merkbaar, in reclame-nederlands (d'r gaan wat treinen vandaag de dag; d'r gaan er zoveel e.d.), maar ook wel daarbuiten. In I is op grond van de tekstgegevens verondersteld, dat de varianten met dentaal van het adverbiale -er pas in de late middeleeuwen opgekomen zijn en dat hun gebruik, aanvankelijk na r, l en n, zich mettertijd - althans in een deel van het taalgebied - heeft uitgebreid tot andere posities, bijvoorbeeld na occlusieven. In het Dagboek van Wouter Jacobsz is dat het best te zien. De vorm -ter bleek zeldzaam. Aan Franck's bracter en icter, zonder vindplaats, kan ik nog enkele voorbeelden toevoegen. Ze komen uit de sermoenen van Jan BrugmanGa naar voetnoot3: ister (drie keer) en waster, vijftiende-eeuwse voorbeelden dus. In de teksten niet zo zeldzame spelvormen als datter, vondter e.d. zijn voor -ter niet bewijskrachtig: ze behoeven evenmin op -ter te wijzen als icker op een -ker of alsser op een -ser. Wat der (1) betreft mag men het misschien zo stellen, dat een fonisch proces, de epenthese van d, bij het adverbium -er (ontstaan uit daer, maar daarvan door dentaalverlies wat vervreemd) een formele toenadering tot daer op gang heeft gebracht, die een natuurlijk eindpunt kon bereiken zodra de distributie van (-)der/(-)ter parallel liep aan die van daer/taerGa naar voetnoot4. Dat eindpunt wordt dicht benaderd in sommige Nederlandse dialecten, waar in zwakbeklemtoonde positie der(ter) gebruikelijk is en nauwelijks nog concurrentie van er ondervindt. Dat eindpunt is lang niet bereikt in | |
[pagina 388]
| |
het hedendaagse verzorgde gesproken Nederlands, waarin er zich krachtig handhaaft, gesteund uiteraard door de geschreven taal. Ik meen in het eerder behandelde aannemelijk gemaakt te hebben, dat een deel van het er-gebruik in een lange traditie wortelt en dat het bepaald onjuist zou zijn, het gesproken er zonder meer onnatuur te noemen.Ga naar voetnoot1 Afgezien van de spellinguitspraak uiteraard. De woordenboeken - zowel het WNT als de beide grote etymologische lexica - werken de misvatting in de hand, dat er eigenlijk de oude pronominale genitief voorstelt en dat gebruik van een adverbiale bijvorm er naast der secundair zou zijn en om verklaring zou vragen. Die verklaring wordt dan, geheel of gedeeltelijk, hierin gezocht, dat in enclitische positie na dentalen der en er samenvielen, zodat het onderscheid voor de taalgebruiker vervaagde. Deze voorstelling lijkt me niet juist: het adverbiale er wortelt evenals het adverbiale der in het verleden en behoeft geen verklaring via de pronominale genitief er. Naar ik meen vergist het WNT zich evenzeer wanneer het de nevenvorm der van de pronominale genitief er aan beïnvloeding door het adverbiale der toeschrijft (vgl. WNT onder er). Als het adverbiale der niet bestaan had, zou er (2) zijn (epenthetische) d net zo goed gekregen hebben. Hiermee is al een overgang gemaakt naar de bespreking van (d)er-2, de oude pronominale genitief. Bij de in I genoemde enquête bleken de resultaten voor (d)er-2 niet veel af te wijken van die voor (d)er-1. Ik geef ze toch even: ik zie er/der maar drie (er 11, der 31, der/er 4), ik zal er/der twee meenemen (er 27, der 16, er/der 3), er/der zijn er/der een heleboel stuk (het tweede er/der: er 17, der 24, er/der 5), we nemen er/der een paar mee (er 18, der 23, er/der 5), ik geef er/ter/der een paar aan Jan (er 21, ter 17, der 2, er/ter 4, er/der 1, ter/der 1), pak er/ter/der maar een paar uit de doos (er 23, ter 17, er/der 1, er/ter 5). Bij zie er blijkt een voorkeur voor der, bij zal er is er zelfs in de meerderheid, bij zijn er en nemen er overweegt der. Bij geef er en pak er heeft er opnieuw een kleine voorsprongGa naar voetnoot2. De bekende naslagwerken lichten ons over het verleden van der (2) maar matig in. Het Mnl.W. (vgl. onder si, er en der), Van LoeyGa naar voetnoot3 en OverdiepGa naar voetnoot4 zwijgen over de dentale bijvorm en ook Van HeltenGa naar voetnoot5 noemt die niet uitdrukkelijk. FranckGa naar voetnoot6 wel, met de opmerking dat hij in de oudste periode nog niet of maar zelden voorkwam. Ook deze d berust volgens Franck op epenthese. De zestiende-eeuwse gegevens van Van HalterenGa naar voetnoot7 stroken met die verklaring: salder, blevender, mender, sijnder, waerder, sijder, hijder. Naar men ziet zijn hier ook enkele -der's na vokaal bij, wat zich ook bij het adverbiale der in de zestiende eeuw voordeed. Vergeleken met -der (1) komt | |
[pagina 389]
| |
-der (2) in de teksten veel minder voor, wat het onderzoek bemoeilijkt. Uit het dagboek van Wouter Jacobsz. zijn bijvoorbeeld te noemen: sijnder (156), sij der (90, 121, 237) en daer der (262). Evenals bij het adverbium hier af en toe ook (-)der na stemloze (misschien stemhebbend gesproken) consonant: wasder (57) en ick der (348). De vorm -ter is ook bij der (2) in de teksten heel zeldzaam; eén voorbeeld vond ik tot dusver in een exempel: want daer waster een die...Ga naar voetnoot1 Ook in de zeventiende eeuw lijkt der (2) zich wat de distributie van de dentale bijvorm betreft, net zo te gedragen als der (1). Bij Van Moerkerken -er en (-)der naast elkaar, (-)der alleen na n en vokalen, en nergens -ter: hebber (60), hyer (123), daer 'er (212, 219), begon 'er (316), heb 'er (324), maeckt 'er (441), is 'er (471), worden er (516), dat er (527), zyn 'er (565), maar ook: sijnder (73), zijnder (119, 223, 286, 294, 427, 520), wetender (75), komender (116), komend'er (324), die der (210), binnender (228), staender (310), hebbender (352), bender (471), kender (527), jouder (562), blevender (579). Voorbeelden van der (2) na r en l vond ik in deze bloemlezing niet, maar elders wel, bijvoorbeeld selder (Spa. Brab., blz. 129) en hoorder (Claas Cloet, blz. 110). Ook buiten de kluchten wordt (-)der nog wel eens gebruikt, bijvoorbeeld in Huygens' Hofwyck (sood'er 36, zijnd'er 104, 107, sittend'er 90, seggend'er, kender 107) en in Cats' Houwelick (hyd'er 4, sijnder 80, 161, 185, maar: is'er 22 en heb'er 56). In niet literaire teksten is het beeld niet anders. Maria van ReigersberchGa naar voetnoot2 bijvoorbeeld heeft zijnder (53), wijder (69), salder (85), hyder (201), vindender (259), maar: hebber (87). Evenals der(1) wijkt der(2) in de loop van de zeventiende eeuw voor er, in de verzorgde geschreven taal althans. De oorzaak is waarschijnlijk dezelfde; bij de grafische emancipatie van -(d)er kiest de schrijftaal voor er (zie I). Het is mogelijk dat de zeventiende-eeuwer er(1) en er(2) al niet of nauwelijks meer onderscheiddeGa naar voetnoot3. Te meer niet, aangezien naast er(2) geen ‘volle vorm’ haer meer stond; die was in de zestiende eeuw al goeddeels vervangen door haerder, hunder en andere vormen. De lotgevallen van (d)er(2) in de geschreven taal sinds de zeventiende eeuw vallen samen met die van (d)er(1). We gaan er hier niet verder op in. Vervolgens der personale en possessivum. Voor het personaleGa naar voetnoot4 waren de enquêteresultaten als volgt: ik zou er/der/haar niet kennen als ik er/ter/haar ontmoette (resp. er 13, der 25, er/der 2, der/haar 1, er/haar 4, haar 1 en: er 19, ter 16, er/ter 2, er/haar 7, haar 1), ik begin er/der/haar steeds meer te waarderen (er 12, der 18, er/der 2, der/haar 3, er/haar 3, haar 8), ik kon er/der/haar vroeger niet uitstaan (er 11, der 21, er/der 2, der/haar 6, er/haar 1, haar 5), we houden er/der/haar nog al eens voor de gek (er 14, der 17, der/haar 4, er/haar 4, haar 6), ik wil er/der/haar wel even roepen (er 14, der 21, er/der 5, er/haar 3, haar 3), ik kom er/der/haar elke morgen tegen (er 16, der 18, er/der 3, der/haar 2, er/haar 2, haar 5), hoor je nog wel eens wat van er/der/haar? | |
[pagina 390]
| |
(er 3, der 22, der/haar 5, er/haar 1, er/der/haar 1, haar 14), je moet niet te vast op er/der/ter/haar rekenen (er 5, der 1, ter 23, haar 8, ter/haar 5, er/ter/haar 1, er/haar 2, er/ter 1), heb je er/der/haar de laatste tijd nog gezien? (er 5, der 21, der/haar 6, er/haar 2, haar 10, ter/haar 1, er/ter/haar 1). Het overwicht van de vorm met dentaal is duidelijk, veel duidelijker dan bij het adverbium. Sinds de zeventiende eeuw was er dan ook geen geschreven personale er dat het vrije spel van krachten beïnvloeden kon. Het personale er (‘haar’) zal de rechtstreekse afstammeling zijn van het middelnederlandse encliticum -er, -ere. In de naslagwerken is het zonder veel moeite te vinden, maar het komt in de teksten bepaald niet dikwijls voor, veel minder dan het adverbiale -er bijvoorbeeld. Over de bijvorm met d spreken alleen FranckGa naar voetnoot1 en A.C. BoumanGa naar voetnoot2. Beide auteurs verklaren ook deze d door epenthese na l, n en r, maar geven geen gedateerde en gelocaliseerde voorbeelden. In de zestiende eeuw moet -er(e), te oordelen naar de beschrijving van Van Halteren, erg schaars zijnGa naar voetnoot3. Zijn vele teksten uit noord en zuid leverden hem niet meer dan vijf gevallen op, waarvan éen met d: thoogender. Mijn ervaringen met zestiende-eeuwse teksten komen tot dusver volkomen met de zijne overeen. Bij Wouter Jacobsz. heb ik bijvoorbeeld geen der of er voor ‘haer’ gevonden. Ook in de zeventiende eeuw ligt het met (d)er- 3 heel anders dan met (d)er-1 en (d)er-2. Huygens, die der (1 en 2) niet schuwt, gebruikt in Hofwyck nergens (d)er-3. In Cats' Houwelick is het overal haer. Een steekproef in Hooft's Historien leverde hetzelfde resultaat. In niet literaire teksten is het niet anders. Maria van Reigersberch bijvoorbeeld gebruikt haer in de brieven. Is het taalgebruik wat minder gereglementeerd, dan komt 'er(3) wel eens voor de dag, bijvoorbeeld bij Jan ZoetGa naar voetnoot4: op 'er, z 'er (reflexief), hy 'er, beloofter (= beloofter), maar veel is het niet. Het vaakst vond ik 'er(3) tot dusver in een boek van J. van OortGa naar voetnoot5; ook hij gebruikt 'er, niet der (vgl. b.v.: na 'er, ‘tot zich’, blz. 26). Zelfs in de kluchten is de oogst minder groot dan men geneigd is te verwachten; maar al te vaak staat er haer of heur. Zo bijvoorbeeld: verstonder, brochter, icker (Spa. Brab., blz. 39, 40, 124), kan 'er, ze 'er (Warenar, blz. 38 en 98), na 'er, byer (Teeuwis de Boer, blz. 42 en 44), souwer (Claas Cloet, blz. 49). Van Moerkerken's bloemlezing levert wat meer op, vooral naarmate de eeuw vordert: souwer 130, datjer 132, wister 160, hebber 164, 235, by 'er 189, 253, 368, mitter 425, roep 'er 489, z'er (refl.), zou 'er (refl.) 498, kwam 'er 498, veur 'er 498, mit 'er 498, zer 506, aen er 518, by er 529. Vormen met dentaal zijn opmerkelijk schaars; bij Van Moerkerken kwam ik niet verder dan konder (508, in een tekst met elders kon), jyder 326, breng ter 529 en gafter 253. Vooral de beide ter's zijn de moeite waardGa naar voetnoot6. Al met al lijkt het erop dat | |
[pagina 391]
| |
(d)er-3 in de verzorgde geschreven taal van de zeventiende eeuw niet is aanvaard. In achttiende en negentiende eeuw is (d)er-3 verbannen naar de onverzorgde taal. Men kan het ontmoeten bij Van Effen's Thys (om 'er, ik 'er) en bij Hildebrand's huurkoetsier (van der). Multatuli durft 'er, 'r weer een plaats te geven in de verzorgde geschreven taal, getuige zijn Woutertje Pieterse. Is hij er zelf aan het woord dan gebruikt hij bijvoorbeeld of 't 'r (= ‘of het haar’), dekte 'r, om 'r en van 'r (resp. blz. 33, 34, 41 en 53). Der lijkt hij te vermijden, zelfs in de Amsterdamse passages: ik hoor 'r weer, die 'r, duw 'r, gooi 'r (blz. 38, 45 en 110). Uit andere bron weten we intussen dat het Amsterdams van toen wemelde van de der's,Ga naar voetnoot1 zodat we aannemen mogen dat Multatuli wat dit betreft niet goed in de hoeken geveegd heeft, om met juffrouw Laps te spreken. Wat ook wel niet zijn bedoeling geweest is. Resten de possessieve der's, der-4 en der-5. Voor het enkelvoud kwam het volgende uit de enquête: ik heb er/der/ter/haar fiets in de schuur gezet (er 7, der 10, ter 19, er/ter 1, der/haar 3, er/haar 2, haar 2, ter/haar 2), we kunnen er/der/haar plan niet waarderen (er 3, der 20, er/der 1, der/haar 6, er/haar 1, haar 15), ik begreep er/der/ter/ haar uiteenzetting niet (er 5, der 6, ter 14, haar 12, ter/haar 6, der/haar 2, ter/der 1), ik zal er/der/haar telefoonnummer even opzoeken (er 6, der 20, er/der 3, der/haar 8, er/haar 2, haar 6), ik kan er/der/haar handschrift haast niet lezen (er 7, der 23, er/der 1 der/haar 6, haar 7, er/haar 1), ik heb er/der/ter/haar broer nooit ontmoet (er 7, der 6, ter 14, er/ter 2, der/haar 2, er/haar 2, ter/haar 7, haar 5, er/ter/der 1), zou dat niks voor er/der/haar broer zijn? (der 26, der/haar 12, haar 8), roept er/der/ter/haar broer maar even (er 7, der 3, ter 20, er/ter 3, ter/der 1, der/haar 1, er/haar 1, haar 4, ter/haar 6). Het overwicht van de dentale nevenvorm is hier nog duidelijker dan bij der-3. Ook bij dit pronomen is er geen remmende invloed van een schrijftaal-er geweest. Bij voor haar broer kwam geen enkel er voor de dag: voor zover niet haar werd ingevuld, was het overal der. Het possessivum aan het begin van de zin was niet in het onderzoek betrokken. Op die plaats kan naar ik meen uitsluitend der staan, niet er. Het possessivum meervoud verscheen als volgt: ze passen nooit op er/ter/der/ hun tijd (er 1, der 5, ter 10, hun 26, ter/hun 4), de jongens hebben er/der/hun boeken weer niet opgeruimd (der 14, hun 28, der/hun 4), zouden ze er/der/hun boeken vergeten hebben? (der 9, hun 31, der/hun 6), dat zullen we ze op er/der/ter/hun brood geven (er 1, der 5, ter 17, er/ter 1, hun 19, ter/hun 3). Er blijkt een opvallend overwicht van hun te zijn. Bij de laatste zin het minst, maar die staat dan ook extra dicht bij de taal van alledag. Der-5 wordt vermoedelijk lager gewaardeerd dan de andere der's; dat zou verband kunnen houden met het feit dat er geen ‘volle vorm’ haar meer achter staat. De concurrentie van er is hier dan ook te verwaarlozen: wie geen hun gebruikt neemt de vorm met dentaal. Wat de historische achtergrond van het possessieve (d)er betreft het volgende. In de middeleeuwen lijkt het nog volkomen afwezig, is het althans bij mijn weten nog niet in de teksten aangetroffen. Van Halteren noemt het ook voor de zestiende eeuw nog niet. Onder de vijf der's kende het possessivum flexie, wat zijn verschijning in de geschreven taal geremd kan hebben. Het lijkt pas te voorschijn te komen in de | |
[pagina 392]
| |
zeventiende eeuw, wat aan de zelfkant dan, en in de kluchtenGa naar voetnoot1. Zo bijvoorbeeld in al eerder genoemde werken van J. van Oort en Jan Zoet. Bij de laatste onder meer: (enkelv.) by 'er man 153, naar 'er dochtertje 154, voor 'er eigen eer 159, op 'er gouwe troon 366, in 'er jeughd 16; (meervoud) op 'er woorden 14, door 'er roem 67, voor 'er gierigheid 169. Heel zelden der bij Jan Zoet: van der zonden 154 (poss.sing.). Soms in de kluchten: offer neus (sing., 132), om 'er tijdt (pl., 135), moeter huur (sg., 125) in de Sp. Brab., z''er tangt (Warenar, sg., vs. 829/zeldzaam in deze klucht), vanner, totter (sg., blz. 22), hetser (sg., blz. 69) in Teeuwis de Boer. Meer voorbeelden in Van Moerkerken's bloemlezing: datser leve (sg., 115), hebbeser mont (pl., 126), isser huysje (sg., 164), veur 'er deur (pl., 179), in 'er winkels (pl., 183), wijse lui 'er doen (255), die 'er scha (pl., 288), al 'er Engelen (sg., 277), van 'er leeven (pl., 352), op 'er bedt (sg., 369), doe s'er Maeghdom (sg., 466), om 'er bedt (pl., 471), van er verdriet (pl., 518), an 'er spraak (sg., 502), van er Ouwers (sg., 511), op 'er woord (pl., 521), op 'er eigen houtje (sg., 526), by 'er zoort (sg., 578), eerelyke lui 'er Meiden (581). Ook bij Van Moerkerken zijn der's zeldzaam en vooral laat-zeventiende-eeuws: datze der herssentjes (pl., 546), die der bul (pl., 551), voor der sinjeur (sg., 556), daar der vryheid (pl., 560), van der affaires (pl., 561), als zy der man (sg., 561). In de teksten dus een laat optredend possessief er, en een nog later possessief der, geen van beide ooit aanvaard in de officiële schrijftaal. Een compromisspelling is misschien het zelden voorkomende her (bijvoorbeeld Hofwyck, blz. 71: an her neus/de boer spreekt), al komt ook nu een dialectisch her wel voor. In de achttiende en negentiende eeuw is haar, hun gebruikelijk, der, er (4 en 5) is voor sprekend ingevoerde kameniers, boeren enz. Bij wijze van uitzondering laat Van EffenGa naar voetnoot2 welgestelde ouders verzekeren ‘dat hunne kinderen 'er Fransch zo wel verstaan als 'er Duitsch’, maar zulke zeldzaamheden tasten het algemene beeld niet aan. Multatuli gebruikt het possessieve 'r in Woutertje Pieterse vrij vaak: die 'r prooi 9, tot 'r vrijertje 13, met 'r sleep 27, dat 'r man 28, in 'r krullen 33, uit 'r gevangenschap 27, in 'r toon 41, in 'r karakter 41, van 'r naam 45, vraagde 'r man 53, dat ze 'r gewoon verblijf 46, van 'r vader 53, jegens 'r oom 106, doch 'r schoonzoon 37 enz. Ook hier geen der's als Multatuli zelf aan 't woord is, wel wanneer de Amsterdammers aantreden: f'n d'r hare 34, en d'r hempie 36, en d'r kind 36, in d'r oochies 36, dat ouwekleren d'r gelt 495, trok d'r schoentjes 285, hoe ze d'r benen 284, naast 'r overigens: op 'r gemak 263, in 'r plaats 292 enz. Een geschreven ter is ook bij het possessivum schaars. Het WNT (vgl. onder haar/het deel is van 1900) geeft als eigen voorbeelden: waar is-t-er zuster? en hij vroeg of-t-er moeder thuis was. De voorafgaande gegevens overziende willen we tot slot nog de volgende punten aan de orde stellen. In I werd al gewezen op het feit dat vele enclitica uit de middeleeuwen in de geschreven taal van zestiende en zeventiende eeuw gaan verdwijnen, bijvoorbeeld -ene (‘hem’), -em (‘hem’), -er (‘haar’), -(e)s (encl. genitief sg. van het pers. vnw., | |
[pagina 393]
| |
3e pers. manlijk en onzijdig), -i (‘hij’ en ‘ghij’). Bij grafische emancipatie vervangt men deze enclitica meestal eenvoudig door niet enclitische tegenhangers: hij, hem, ghij enz. Zo verdween ook -(d)er-3, dat in de zestiende eeuw toch al weinig voorkwam. Het possessieve (d)er heeft in de geschreven taal zelfs nooit een goede kans gehad: het verschijnt even in de zeventiende-eeuwse kluchten - daarbuiten maar zelden - en verdwijnt weer. Er-2 handhaafde zich in de geschreven taal, waarbij de bijvorm der sinds de zeventiende eeuw weliswaar is opgegeven. Ter verklaring zou men kunnen aanvoeren dat de dichtstbijzijnde beklemtoonde tegenhanger en vervanger van er-2, namelijk haer(gen.pl.) er in de zestiende eeuw al niet of nauwelijks meer was, dat er-2 van het pronominale verband was vervreemdGa naar voetnoot1 en aansluiting gevonden had bij er-1. Blijft de resistentie van het adverbiale er in de geschreven taal. De ‘volle vorm’ daer was steeds aanwezig en vervanging van er door daar op het papier had, gezien boven genoemde tendentie, enigszins voor de hand gelegen, te meer omdat toch al vaak daer in de teksten staat op plaatsen waar de lezer vergelijkenderwijs geneigd is met (d)er te rekenen. Toch blijft de spelvorm er. Gunnar Bech spreekt in zijn eerder aangehaalde studie op dit punt zelfs van een uitzonderingspositie die het geschreven Nederlands binnen de germaanse talen inneemtGa naar voetnoot2. Een afdoende verklaring voor de carrière van er kan ik niet geven. Men zou wel kunnen opmerken dat het adverbiale -er in de middeleeuwen vaak voorkomt, veel vaker bijvoorbeeld dan -er(3). Dat geldt weliswaar ook voor andere, wel verdwijnende enclitica (-ene, -i/ghi), maar tegen i en ene als afzonderlijk gespelde woorden kunnen bezwaren bestaan hebben die voor de nog onbelaste spelvorm er niet golden. Ook moet de grafische woordwording van er-1 al in de middeleeuwen begonnen zijn. Losgespelde er's zijn bijvoorbeeld al te vinden in Mariken van NieumeghenGa naar voetnoot3 (omstreeks 1500): heeft er, willen wi er, ick doe er. In de zestiende eeuw was (-)er-1 misschien al zozeer gevestigd dat het kwalijk nog te verdrijven viel. Intrigerend blijven de dentale varianten van er-1 tot en met er-5. De historische grammatica kent meer van die kwestieuze dentalenGa naar voetnoot4; bijvoorbeeld bij ie/die/tie (‘hij’) en bij en/den/ten, nakomelingen van het middelnederlandse -en(e)/‘hem’. Voor de vijf besproken der's is de verklaring van de dentaal in eerste aanleg gezocht in epenthese van d na r, l en n. Die verklaring, lang geleden al gegeven door J. Franck doet het best recht wedervaren aan de historische tekstgegevens. Ze spreekt het meest aan bij der-1 en der-2, waarvan we de frequentie in de middelnederlandse teksten zien toenemen. Zou men voor het opkomend -der (1) aan een opnieuw verzwakkend daer willen denken - herhaling dan van het proces dat al in een voormiddelnederlands verleden via dentaalverlies en reductie tot -er(e) leidde - dan blijft mijns inziens onverklaard, dat de distributie van zo'n vers enclitisch -der zich beperkt tot posities na r, l, n (en vokalen soms) en dat men in de middelnederlandse | |
[pagina 394]
| |
teksten zo uiterst zelden waster(wasder), alster(alsder) vindt. De epenthese-verklaring spreekt wat minder aan bij der-3 en vooral bij der-4 en der-5, althans zolang in de teksten geen oudere der's gevonden worden. Dat het beter en vroeger gevestigde der-1, waarbij der-2 zich aansloot, de ontwikkeling van dentale nevenvormen bij er (3, 4, 5) bevorderd heeft, kan niet meer dan een veronderstelling zijn, waarvoor het bewijs moeilijk is te leveren. Evenzo kan men alleen maar vermoeden, dat het bestaan van de volle vorm daer het ontstaan van de enclitische allomorf -der bevorderd heeft en dat ontstaan en verbreiding van dentale nevenvormen bij alle vijf de der's in de hand gewerkt zal zijn door metanalyse (heeft-er/heeft-ter, datter/dat-ter, soud-er/sou-der enz.). De dentale nevenvormen zijn in de middelnederlandse teksten nog vrij schaars en haast beperkt tot -der(1) en -der(2). Wanneer bij -er(3) iets van een dentaal zichtbaar wordt (zestiende eeuw, misschien wat vroeger), is -er(3) zelf al grotendeels uit de officiële geschreven taal verdwenen. Het meer verzorgde zeventiende-eeuws kent (-)der-1 en (-)der-2 nog in beperkte mate, maar vervangt ze geleidelijk door 'er(er); (-)der-3, (-)der-4 en (-)der-5 ontbreken er nagenoeg en zijn haast alleen te vinden aan de zelfkant van de geschreven taal en in de kluchten. Van de 'er-vormen blijven na de zeventiende eeuw in de verzorgde geschreven taal alleen er-1 en er-2 over, er-3, er-4 en er-5 verdwijnen, misschien mede wegens bezwaren tegen een schrijftaal-er met vijf gezichten. Het komt erop neer dat de verzorgde geschreven taal van de vijf der's alleen (-)der-1 en (-)der-2 een tijdlang als concurrenten van -er (1 en 2) heeft geduld. Tot hun verdwijning kan, behalve het bezwaar tegen een afzonderlijk gespeld der (zie I) mede bijgedragen hebben het streven in de wat onoverzichtelijke en verwarrende er/der/ter-toestand schrijftaalorde te scheppen. Uit de tekstgegevens mag afgeleid worden dat de wedijver tussen er en der in de gesproken taal al eeuwenoud is. In voortdurende wisselwerking tussen verzorgde taal, volkstaal en dialect is de toestand van nu gegroeid. De uitbanning van der en van er (3, 4 en 5) uit de zeventiende-eeuwse verzorgde geschreven taal kan men beschouwen als groeisymptoom van een bovengewestelijke eenheidstaal, die regulerend optrad en grenzen trok naar de kant van de dialecten. Dat die heel wat verder gevorderd waren met (d)er blijkt duidelijk uit de kluchten. De evenwichtstoestand die we in sommige hedendaagse Nederlandse dialecten waarnemen is misschien al vroeg bereikt. De weerslag van -ter in de teksten is zwak, al laten de voorbeelden wel zien dat ook deze variant al eeuwenoud is. Na stemloze consonanten staat overigens in de teksten zo stelselmatig -er('er), dat men geneigd is de kansen op een wijd verbreid -ter in vroeger eeuwen niet hoog aan te slaan. Ook nu is ter in de verzorgde omgangstaal minder vast geworteld dan der. Een kan-der-spreker kan heel wel bezwaar hebben tegen waster of begrijpter. Bovendien is na spiranten en explosieven ook der niet ongebruikelijk. Dit alles met erkenning van distributieverschillen tussen de vijf er/der/ter's, die bij de enquête al vrij duidelijk gebleken zijn. Onderzoek van veel meer teksten en van de hedendaagse distributie, vooral ook in de dialecten, zal het inzicht in de geschiedenis van de Nederlandse (d)er's aanmerkelijk kunnen verdiepen. Tot zo'n uitvoeriger onderzoek kan de hier ondernomen peiling misschien een aanloop zijn.
Leersum, Lomboklaan 25 L. KOELMANS |
|