De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |||||
Iris bepaalt haar eigen maat1. In 1936 reageerde C.F.P. Stutterheim tegen de grote waardering die Perks Iris genoot: hij wilde bewijzen dat Perk in Iris vér bleef onder de maat van zijn voorbeeld, The Cloud van Shelley. Hij toonde b.v. aan, dat het gedicht niet kon beantwoorden aan de eis van realistische aanschouwelijkheid, in tegenstelling tot The CloudGa naar voetnoot1. K. Meeuwesse reageerde in zijn dertig jaar later gepubliceerde studie hierop door te stellen dat er zijns inziens geen reden was om Shelleys gedicht ‘om zijn zoveel grotere natuurgetrouwheid nu ook zoveel hoger te waarderen dan Perks Iris’Ga naar voetnoot2. Het doel van Meeuwesses studie was overigens een andere dan die van Stutterheim. G. Stuiveling had namelijk in De wording van Perks ‘Iris’ een genetische studie aan de hand van vier handschriften en één drukproef gemaakt en daarbij opgemerkt, dat in tegenstelling tot de interne geschiedenis de externe met weinig preciesheid was te reconstruerenGa naar voetnoot3. Juist op deze onzekerheden richtte Meeuwesse de aandacht. Tenslotte probeerde Eldert Willems zonder gebruik te maken van de genoemde studies de volgens hem voor de hedendaagse lezer ernstig belemmerde weg tot Iris te heropenen door een hedendaagse ‘spraak’ of ‘metataal’ te ontwikkelen.Ga naar voetnoot4 Om tot zulk een bij-de-eigen-tijdse interpretatie te komen, achtte Willems het nodig de ‘officiële gidsen’ tot zwijgen te brengen. In zijn studie beschouwde hij als zulke gidsen de Tachtigers Kloos en Verwey; de in de vorige alinea genoemde onderzoekers werden in het geheel niet genoemd. Zeer kort samengevat, komt Willems' interpretatie op het volgende neer. Iris is op te vatten ‘als het verschijnen, de werking en de ontvangst van de poëtische zin’. Iris als persoon binnen het gedicht is de poëtische zin, Zefier en de ‘sterveling’ brengen de ontvangst op gang. Iris en Zefier kunnen zich echter niet met elkaar verenigen: het poëtisch systeem valt niet samen met het ontvangstsysteem. In het gedicht is een bepaalde samenhang waar te nemen: de strofen één en twee geven het ‘feitelijk poëtisch gebeuren’ zonder meer: het verschijnen van Iris en de ontmoeting met Zefier. De strofen drie en vier zijn een reflectie op het gebeuren in één en twee. Van het ‘concrete fond’ verwijdert Iris zich al mediterende ‘in significaties die een meer generale betekenis hebben’. Studies als van Stuiveling en Meeuwesse kunnen dienst doen als hulpmiddel bij de controle van de uitkomsten der analyse van het gedicht: indien men van verschillende vertrekpunten uit en via verschillende methodes tot resultaten komt die in eenzelfde richting wijzen, bevestigen zulke onderzoekingen elkaar. De genoemde onderzoekingen wijzen echter niet in de richting van Willems' interpretatie. Stuiveling, die concludeert dat Iris omstreeks 10 juni 1881 is ontstaan, acht het niet uitgesloten dat de in Iris ‘verzinnebeelde absolute eenzaamheid Perk is bewust geworden na een dubbele ervaring’Ga naar voetnoot5, nl. de breuk met Kloos eind april 1881 en de verwijdering tussen hem en Joanna Blancke. Meeuwesse maakt het aanvaardbaar, dat Perk oorspronkelijk slechts dacht aan de verhouding met Kloos, met wie hij zich ‘in en door de liefde voor de schoonheid’ ‘erotisch’ verbonden voelde. De ver- | |||||
[pagina 378]
| |||||
beelding van dit erotisch verlangen in de gestalte van een vrouw vinden we in Perks Sanctissima Virgo en in dit opzicht ligt het in de lijn, in Iris de ‘Perk zo dierbare vrouwelijke kunstenaarsziel te herkennen, die, bewogen door liefde tot het schone en goede, naar versmelting met haar zusterziel verlangt’Ga naar voetnoot6. Met Kloos kon Perk echter geen homofiel getinte verhouding aangaan, omdat het niet in zijn natuur lag, zoals het ook een natuurlijke afstoting was die Iris verhinderde zich met Zefier te verenigen. Perk leed echter onder deze breuk evenzeer als Kloos, zoals Iris lijdt onder de smart van de onmogelijkheid van de vereniging met haar geliefde. Omstreeks 10 juni 1881 vernam Perk ook de tragische gang van Joanna's liefde voor een andere man: zij had zich verloofd en een dag later, niet om Jacques, de verloving verbroken. Jacques leed met haar mee, maar wilde uit deze voor haar zo tragische situatie geen winst voor zichzelf halen door over zijn liefde te spreken. Ook hier is dus een onmogelijkheid tot de vervulling van een liefdesverlangen. Het is dan ook volgens Meeuwesse zeer waarschijnlijk, dat Perk de toepasbaarheid van zijn Iris-voorstelling op dit geval zag en toen door middel van een opdracht aan Joanna het gedicht met haar in verband brachtGa naar voetnoot7. Afgezien van een zekere analogie in de verhouding tussen de verschijning van de poëtische zin en de vaststelling ervan, is er geen aanwijzing dat Perk zelf ooit met zijn Iris-voorstelling in deze richting gedacht heeft. Een bevestiging van Willems' interpretatie vanuit die hoek is nauwelijks te verwachten, al is van daaruit evenmin een bewijs aan te voeren voor de onmogelijkheid ervan. Het feit dat Meeuwesse aanwijzingen vond, dat het gedicht, toepasbaar op één situatie, door de dichter zelf door middel van een opdracht verbonden werd met een andere situatie, wijst erop dat ook de dichter zelf niet afkerig geweest zou zijn van een ruimere toepasbaarheid. Zo'n ruimere toepasbaarheid lijkt me echter alleen gerechtvaardigd, als zij niet in strijd is met de oorspronkelijke zin, in het gedicht definitief gestalte gegeven op het moment dat de dichter het voltooid achtte. Daarbij dient wel ruimte gegeven te worden aan een ruimere toepasbaarheid dan de dichter bewust zag. Het probleem echter hoe te bepalen hoever deze ruimte in het verlengde als het ware van de door de dichter bewust geziene zin strekt, is moeilijk op te lossenGa naar voetnoot8. Het is al een hachelijke zaak, te achterhalen wat de dichter op een bepaald moment (dat van de voltooiing van het gedicht) bewust gezien heeft. Van de oorspronkelijke zin is vooral door de studie van Meeuwesse veel duidelijk geworden. Na het essay van Willems is het echter wenselijk, na te gaan of Perk in de richting van Willems' interpretatie gedacht kán hebben. Er is een brief van Perk aan Vosmaer van 10 augustus 1881, dus twee maanden na de eerste voltooiing van Iris, waaruit men zou kunnen opmaken dat het vaststellen van de zin van het gedicht voor hem niet het onvermijdelijk vergeefse karakter heeft dat Willems in zijn interpretatie van Iris poneert. Perk betwijfelt of zijn sonnetten ‘duisterheden’ bevatten: ‘Een welwillende analyse zal ze verduidelijken, | |||||
[pagina 379]
| |||||
dunkt mij.’ Dan betrekt hij dit op zijn werk in het algemeen: ‘'t Is een zwak van mij niet gaarne op het eerste gezicht te worden begrepen en dit heeft zijn voordeelige zijde. Men noodzaakt den dichterlijk gestemden lezer u na te phantaseeren en zich in uw stemming in te denken. Dan dankt hij u naderhand - meenende zijn genoegen verschuldigd te zijn aan de woorden, die gij schreeft, terwijl hij inderdaad genoot door hetgeen gij zwéégt en aan hem te dichten overliet.’ En hij geeft daarvan een voorbeeld uit eigen ervaring: W.W. van Lennep, die Perks Woudzang had gelezen: ‘'t Bleek naderhand dat hij alle duisterheidjes, die een ander er in vond, had begrepen juist gedacht had hetgeen ik onder leiding van sommige woorden had te denken willen geven en ten slotte het meeste genoegen had gesmaakt van de gedachten die er niet stonden, maar bij hem waren gewekt’Ga naar voetnoot9. Zo'n uitlating wijst erop dat Perk aan Willems' problematiek toch eigenlijk niet toe was. Wil een onderneming als van Willems overtuigend zijn, dan moet zij mijns inziens evenwel op de eerste plaats aan de volgende twee voorwaarden voldoen:
Wat de innerlijke consistentie betreft, is het in dit kader voldoende, op de rol te wijzen die Iris in Willems' analyse toebedeeld krijgt: op blz. 31 en 32 is Iris ‘de poëtische zin’ (r. 15 en 14 v.o. op blz. 31), op blz. 34 echter ‘zingeving’ (r. 13) en op blz. 35 ook nog ‘zingever’ (r. 6 en 5 v.o.). Er zal toch eerst duidelijk gemaakt moeten worden, dat deze, naar mij voorkomt nogal fundamentele verschillen er hier niet toe doen: men kan toch niet zonder meer handeling, subject ervan én object ervan tegelijk zijn. Het belangrijkste in deze problematiek is echter het gedicht: is dát niet strijdig met de door Willems gestelde ruimere toepasbaarheid?
2. De titel geeft niet alleen aan, over wie het gedicht gaat, maar ook wie in het gedicht aan het woord is: Iris spreekt over zichzelfGa naar voetnoot10. Ten overvloede staat het gehele gedicht tussen aanhalingstekens. Het belang hiervan is, dat de dichter aangeeft in directe rede de woorden van een door hem geschapen gestalte weer te geven: het gedicht is geen rechtstreekse uiting van een met de dichter te identificeren lyrisch ik. Stuiveling erkent, dat ook de laatste vier regels ‘formeel’ evenals al het voorafgaande gegeven worden als woorden van Iris, maar ervaart het als ‘een subjectieve, schokkend openhartige lyrische belijdenis’, waarin ‘de beperking tot het eigene’ wordt doorbroken en ‘de uitbreiding naar anderen, die evenzeer gedoemd zijn tot hunkering en eenzaamheid, aanwezig [is] als de erkenning van een veel algemener menselijk lot’Ga naar voetnoot11. Meeuwesse vraagt zich door dit ‘subjectieve’ slot daarentegen af | |||||
[pagina 380]
| |||||
‘op welke ervaringen en omstandigheden in de voorzomer van 1881 de dichter de mythe van Iris en Zephyros toepaste of toepasbaar maakte’Ga naar voetnoot12. Ikzelf ervaar het slot niet als een schokkend openhartige lyrische belijdenis en acht het feit dat Iris ook deze regels spreekt, evenmin formeel. Binnen de structuur van dit gedicht kan geen ander dan Iris deze woorden spreken: zijzelf breidt haar situatie uit buiten het individuele geval, niet alleen van zichzelf, maar óók van haar dichter.
In strofe I stelt Iris zich voor als kind van zonnegloren en van een zucht van de ziedende zee. Stutterheim wijdt veel aandacht aan de zinsstructuur van vv. 2-4Ga naar voetnoot13. Hij ziet onduidelijkheden: als antecedent van die komen in aanmerking òf zucht òf zee; gezwollen etc. kan een bepaling zijn bij zucht, zee of wieken. Hij ziet gezwollen etc. als een bepaling bij zucht, welke tevens antecedent is bij die, en hij concludeert daaruit, dat de beeldspraak die dan te voorschijn komt, door de dichter niet gezien is, een eis van Kloos. Zijn kritiek in dit opzicht geldt in nog sterkere mate voor vv. 57-60. Stutterheim kiest hier uit de verschillende mogelijkheden op grond van zijn eis, dat het voorgestelde in overeenstemming moet zijn met de waarneembare realiteit. Hij bestrijdt Van de Weyer, die voor de andere mogelijkheid kiest, dat zee het antecedent is bij die, en gezwollen daarbij een bepaling. Voor Stutterheim is het ‘buiten twijfel’ dat zucht antecedent bij die is, waarschijnlijk omdat hij voor de ‘realistische’ voorstelling kiest van een zucht (d.i. waterdamp) die omhoog stijgt: een zee stijgt niet omhoog op wieken van regen. Stutterheim laat hier na, het gehele gedicht in zijn dilemma te betrekken. Toch had hij, toen hij vaststelde dat in tegenstelling tot Shelleys The Cloud Perks voorstelling niet natuurgetrouw is als hij de regenboog boven de wolken laat stijgen en van achter de wolken te voorschijn komen, moeten terugkoppelen naar de eerste versregels. Van de Weyers opvatting is in tegenstelling tot Stutterheims interpretatie wèl in overeenstemming met het gehele gedicht. Indien men v. 3 en v. 4 als bepalingen ziet bij zee, is de plaats van Iris' geboorte bóven de wolken (de ‘wieken van regen’)Ga naar voetnoot14. Dan buigt zij, vertrekkende van dat hoge oord (‘uit de diepte omhoog’) naar de aarde en keert zij daarnaar terug, nadat het haar door het blazen van Zefier onmogelijk is gebleken zich met hem te verenigen. Dáár schreit zij, hoog boven de wolken uit, terwijl de regenvlagen ten opzichte van de stervelingen de tolk zijn van haar verdriet (waarom zou men met Stutterheim in vv. 25-28 moeten lezen, dat de regendruppels van boven de wolken door de wolken heen vallen, en aldus het begrip vertolken miskennen?). Dan kan ook Iris van achter die wolken verschijnen. Alleen in proporties die de wolken letterlijk te boven en te buiten gaan, is het mogelijk dat Iris haar handen laat rusten op de uiterste kusten van de aarde en is het tenslotte mogelijk te zeggen dat ze geboren is | |||||
[pagina 381]
| |||||
uit zonnegloren en een zucht van de zee die gezwollen is van - veelzeggende variant - het wereldsche wee, het wee van de gehele wereld. Wat Stutterheim niet onderkende, is dat in Iris een ‘kosmische zelfvergroting’ plaats vindtGa naar voetnoot15. Deze vergroting speelt ook een rol in het minder fraaie tweede kwatrijn van de tweede strofe met de vreemde beelden van een diep in zee in tweeën splijtende bedding, een gekloofde aarde en een lachend ‘te voren’ doemend hoofd van Zefier. Door het woord bedding wordt ten opzichte van Iris de oppervlakte van de zee verkleind; een bedding is immers een geul waarin een stroom voortgaat, en bestaat niet alleen uit de ‘horizontale’ bodem, maar ook uit de ‘verticale’ boorden aan weerszijden van de stroom. Wordt zo de uitgestrektheid van de zee relatief verkleind, in feite blijft de zee toch zee en kan men evengoed zeggen dat Iris zichzelf vergroot ten opzichte van de zee. Splijt nu diep in zee de bedding, dan zal de kloof zich ook tot de kusten uitstrekken; er staat dan ook, dat de aarde is gekloofd en dan Zefier te voorschijn komt. Niet alleen Iris, maar ook Zefier wordt in deze voorstelling in afmetingen ten opzichte van de aarde vergroot. Men vindt in het dichterlijk oeuvre van Perk vaker een neiging om de beelden buiten realistische proporties te vergroten: niet alleen in Iris, ook in De schim van P.C. Hooft, Sanctissima Virgo, Hemelvaart en Δεινὴ Θεὸζ. Vooral in Hemelvaart en Iris is deze trek opvallend. Te meer, doordat het juist Perks poëzie is waarin tussen ouderwetse elementen een nieuwe plastiek wordt gevonden die berust op aanschouwing van de realiteit in de natuur. Wellicht is het te buiten gaan van die realiteit in zulke binnen het oeuvre van Perk belangrijke gedichten een teken dat Perk zich in dit opzicht in een andere richting ontwikkeld zou hebben dan Tachtig. In de tweede helft van de eerste strofe keert de blik terug naar het licht. Willems ziet de ‘ontvouwing van Iris’ in vv. 5-8 als ‘oogverblindend’, wat hyperbolisch aandoet bij een met parels doorweven kleed. Met de beelden van de ‘Dagbruid’ en de ‘waaier van vlammen’ die ‘ontplook’ weet hij eigenlijk geen raadGa naar voetnoot16. Stutterheim acht Dagbruid als een cliché al vóór het gevormd werd en schuchter secundair door redenering ontstaan. Ook de wisseling der tijden (ontlook, zich baadt, ontplook) roept bij hem bedenkingen op, en dat, dunkt me, met enig rechtGa naar voetnoot17. Nu lijkt me de vergelijking in vv. 6-8 in het geheel van het gedicht een merkwaardige functie te hebben. Er is een parallel tussen het beeld van de Dagbruid die vóór het (uiteraard voor toeschouwers) schuchter gelaat een waaier van vlammen ontvouwt, en Iris. Iris blijkt namelijk eveneens een bruid, een ‘eeuwige’ bruid van Zefier te zijn en ter maskering ten overstaan van de toeschouwende stervelingen vóór haar ‘lichtlooze blik’ een waaier van kleuren te ontvouwen. Zo wordt de eerste strofe niet alleen de presentatie van de spreekster, maar tevens de ouverture waarin de voornaamste thema's van het gedicht liggen opgesloten. Zoals de Dagbruid haar waaier ontvouwt, zal bovendien Iris haar monoloog ontvouwen als een waaier, waarop een steeds rijkere tekening met steeds dezelfde motieven waar te nemen is. Een beslissende nuancering in die tekening ziet men op precies de helft | |||||
[pagina 382]
| |||||
van het gedicht: in het midden van de middelste strofe. In v. 33 verschijnt voor het eerst ten aanschouwen van de stervelingen de regenboog: ‘En dán verschijn ik door 't nevelgordijn.’ Daar ligt in spectaculair opzicht een hoogtepunt. Het gedicht vertoont in de strofische bouw een duidelijk spiegeling. Zowel het rijmschema (binnenrijm in de oneven regels, eindrijm in de even regels) als de zinsbouw duiden erop, dat de vijf strofen zelf weer zijn opgebouwd uit gehelen van elk vier regels. Deze ‘kwatrijnen’ zijn symmetrisch samengebracht in strofen van resp. 8-16-16-16-8 regels. Zien we de eerste en laatste strofe met hun ondanks variaties gelijk begin en gelijke lengte als de uiterste punten, dan zouden we het gedicht ook met een regenboog kunnen vergelijken met de uiteinden als voeten op gelijk niveau en het midden als een top.
Het gedicht over de niet tot vereniging te voeren verhouding tussen Iris en Zefier bevat een symfonie aan tegenstellingen. De voornaamste groep wordt reeds vertegenwoordigd door het motto (dat, wel vanwege de Griekse letters, meestal wordt weggelaten):... δακρυόεν γελάσασα (door haar tranen heen glimlachende). Aan de ene zijde vindt men licht en vreugde, aan de andere duisternis en droefheid: strofe I: zonnegloren, waaier van vlammen tegenover zucht van de ziedende zee, wanhoop en wee; strofe II: lichtende haren, (tranen) lachen, doet gloren, lachend, Hij lacht, boog van tintlende kleuren, zijn lach tegenover tranen in 't oog, befloersen, mij arme, tranen; strofe III: dankenden blik, zonneschijn komt, Iris lacht, zonnig smaragd tegenover uitschrei, ritselend klagen, onsterflijken weedom, mijn smart, smacht naar mijn leed, van weedom het weenen vergeet, somber gekromd; strofe IV: Eén bonte gedachte, pauwepronk, de dos, armen van glans, de luister der lonkende zon tegenover lichtlooze blik, bleeken van schrik, droeve gestalte, vervaren, henenduister; strofe V: zonnegloren, Vreugde, liefelijk lacht tegenover zucht van de zee, wereldsche wee, tranen-tanen, als hij lijdt. In de eerste helft van het gedicht (t/m v. 32) overheerst enigszins de droefheid over de lach, in de tweede helft de lach enigszins over de droefheid. Andere tegenstellingen die in het gehele gedicht voorkomen zijn: a. die tussen beweging (zie ook b.) en rust: I: gestegen - zonnegloren; II: zwerven omhoog, omlaag - eenzaam treuren; III: Zefier verscheurt als hij vliegt, wiegt - nevelgordijn, somber gekromd, stil oversprei; IV: die mij zal doen deinzen, sterren zwermen, wolkengewemel, Zefier's wapprend gewaad, ik henenduister - mijn handen rusten, in roerloos peinzen, ik zie door mijne armen, lichtlooze blik, droeve gestalte, Nu omspan ik; V: gestegen - zonnegloren; b. die tussen opwaarts en neerwaarts: I: omhoog, zucht, wieken - regen; II: diepte omhoog, doemt te voren, wijk naar het droomerig rijk, wij zwerven omhoog - Buig ik naar beneden, diep in zee, wij zwerven omlaag; III: naar mij opziet, hoog boven de wolken uit - regenvlagen, vale vallei; IV: achter de zon zal doen deinzen, (henenduister) naar 't oord - op de uiterste kusten; V: omhoog, zucht, wieken - regen; c. die tussen aantrekking en afstoting: I: Dagbruid - voor 't schuchter gelaat een waaier; II: ten kus, mijn kus, Hij mint me als ik hém, Zijn kus, wij willen gestaâg - zijn zucht blaast, ik wijk, zijn lach enz. is een zucht, wij kunnen nóch kussen; III: het dorstende hart, de bloem die smacht, dán verschijn ik, wie mij ontwaarde - ziet mijn aanschijn niet; IV: dien mij schonk, De zon, als ik mijn liefde verwachte, Tot mij lokt | |||||
[pagina 383]
| |||||
Zefier's wapprend gewaad - de maan die mij haat, de dos om den stervling te sparen, stervling Wien mijn lichtlooze blik zou bleeken van schrik En mijn droeve gestalte vervaren; V: Mij is gemeenzaam, (Het leven) verlangende (slijt) - wie even eenzaam. Stutterheim merkt bij vv. 53-56 op, dat Perk hier nog eens heeft willen zeggen wat hij reeds enige malen gezegd had, en duidt daarbij op vv. 21-24 en 41-44. De opmerking was als kritiek op het gedicht bedoeldGa naar voetnoot18. Hij zag echter een structuurprincipe over het hoofd, dat een der belangrijkste oorzaken is van het in elke strofe terugkeren van dezelfde tegenstellingen. De opbouw van Iris' monoloog wordt gemarkeerd door de indeling in vijf strofen: strofe I beperkt zich tot Iris en is tevens de opening van het gedicht, strofe II vertelt de verhouding van Iris tot Zefier, hun liefde, de door het blazen van Zefier onmogelijke vereniging van Iris met hem, het uitwijken van Iris om eenzaam te treuren en hun om elkaar heen zwerven. In strofe III wordt het lot van Iris in betrekking gebracht met de sterveling op aarde en in strofe IV in perspectief gebracht van het heelal. Strofe V grijpt in de eerste helft terug op de eerste strofe, maar in de tweede helft wordt de situatie uitgebreid tot anderen met eenzelfde lot. De spiraal wordt dus per strofe steeds ruimer. Onderling herhalen de strofen elkaar min of meer. We hebben reeds gezien hoe in de vergelijking van vv. 6-8 beelden voorkomen die preluderen op de rest van het gedicht. Wat de tweede strofe betreft, dient de aandacht erop gevestigd te worden dat in alle viertallen verzen daarin opeenvolgende fasen verteld worden: in vv. 9-12 buigt Iris zich van haar hoog geboorte-oord naar de zee die ze raakt, in vv. 13-16 splijt de bedding der zee en de aarde, waardoor Zefier te voorschijn komt, in vv. 17-20 blaast zijn zucht, Iris ten spijt, waardoor zij uitwijkt om te treuren, en in vv. 21-24 zwerven Iris en Zefier zonder rust om elkaar. De laatste twee fasen worden verder uitgewerkt in de volgende twee strofen. Het eenzaam treuren van Zefier in het dromerig rijk vindt zijn uitwerking in strofe III, waarin als nieuw element de sterveling-op-aarde wordt opgenomen, vanuit wiens perspectief Iris denkt. Hetzelfde eenzaam treuren tót het om elkaar heen zwerven wordt nogmaals uitgewerkt in strofe IV, maar nu vanuit Iris' eigen perspectief; niet alleen is de sterveling hierbij inbegrepen, maar tevens wordt verruiming in tijd en ruimte aangebracht door de onderscheiding van dag en nacht en door de blik op de kosmos. In strofe V zien we deze uitbreidingen samengetrokken in die ene variant ten opzichte van strofe I: 't wereldsche wee in plaats van wanhoop en wee, en treffen we de meest ingrijpende uitbreiding aan in de verklaring van Iris betreffende haar gevoel van verbondenheid met allen die eenzelfde lot dragen. Tevens is strofe V echter een terugkeer naar het uitgangspunt: in strofe I verschijnt Iris als éénling, die in strofen II, III en IV tevergeefs de vereniging met Zefier zoekt, zodat ze zich in strofe V, ondanks haar erkenning van lotsverbondenheid met andere eenzamen, wéér als éénling presenteert. Elke verschijning van Iris aan de hemel is een teken van haar eenzaamheid, elke periode van onzichtbaarheid is vervuld van haar eeuwige vergeefse worsteling om zich te verenigen met haar beminde. Er is aldus een eeuwige kringloop van voortdurend elkaar afwisselende aan elkaar tegengestelde fasen: alleen of op afstand met elkander, in rust of in beweging, fasen die elk ook innerlijk gekenmerkt worden door steeds dezelfde antithesen: licht/vreugde en duisternis/droefheid, opwaarts en neer- | |||||
[pagina 384]
| |||||
waarts, aantrekking en afstoting. Deze kringloop wordt voorgesteld in een steeds ruimer wordende spiraal, het meest opvallend aan het slot: ‘Ich lebe mein Leben in wachsenden Ringen’.Ga naar voetnoot19 Bij tijd en wijle is in literaire studies gewezen op Hans Leisegangs boek DenkformenGa naar voetnoot20. Leisegang onderscheidt in deze belangrijke studie verschillende vormen van denken, waaronder hij verstaat: de innerlijk samenhangende totaliteiten van wetmatigheden van het denken, die uit de analyse van op schrift gestelde gedachten van een individu blijken en als eendere complexen bij anderen worden aangetroffenGa naar voetnoot21. Hij onderscheidt drie vormen: het kringvormige, het piramidale en het euklidisch-mathematische denken. Perks Iris draagt in genoemde opzichten (de eeuwige kringloop van tegengestelde fasen in steeds ruimere cirkels) precies de kenmerken van het kringvormige denken, waarvoor ik overigens kortheidshalve moet verwijzen naar Leisegangs boek of de in noot 20 genoemde secundaire literatuur.
3. Beperken we ons bij de interpretatie van Iris tot de constatering van de in tegenstellingen voortgaande cirkelgang, dan zou men de eeuwige cirkelgang tussen de verschijning van de poëtische zin en de vaststelling daarvan, zoals Willems aanneemt, inderdaad uitgebeeld kunnen zien. Daartegen bestaat echter niet alleen het bezwaar dat Perk nooit het besef heeft getoond van een onoplosbare problematiek inzake de vaststelling van de poëtische zin. In het gedicht zelf schuilen ernstiger bezwaren daartegen. Ten eerste is de cirkelgang Iris-Zefier slechts de drager van de kerngedachte dat de droefheid wegens de onmogelijkheid der vereniging met de geliefde voor de sterveling wordt gekleed in schoonheid. Wat in zijn dichterschap Perk kennelijk had getroffen, was de ervaring dat het juist het gemis (Mathilde Thomas en Kloos) was, dat hem tot het scheppen van schoonheid bracht. Willems trekt niet de wellicht voor de hand liggende conclusie dat uit de poging tot vaststelling van de poëtische zin de schoonheid voor de lezer te voorschijn komt. Dit typeert de houding die à priori datgene in het werk van andere tijden weigert te erkennen wat niet in overeenstemming is met hetgeen de lezer zelf wenst te ervaren. Wie zo leest, wil alleen zichzelf in de ander ontmoeten, en verwerpt wat de ander tot een ander maakt. Hij is een moderne Procrustes die ieder verschijnsel tot eigen maat kapt of rekt. Leisegang wees het kringvormig denken aan in de geschriften van o.a. Johannes de Evangelist, Paulus, Goethe en Hegel, doch het is duidelijk dat ieder van deze auteurs een eigen boodschap te brengen had. Zo ook hier: de parallel tussen Eldert Willems' semiologische theorie en Iris is niet voldoende om Iris te zien als een uitbeelding | |||||
[pagina 385]
| |||||
van Willems' theorie. Perks constatering dat lijden voor anderen het uiterlijk van schoonheid kan hebben, is de boodschap van het gedicht en er niet uit weg te denken zonder van Iris iets totaal anders te maken dan het in werkelijkheid is. Er is nog een element dat Willems' interpretatie weerspreekt: de laatste strofe, die door Willems buiten beschouwing wordt gelaten. Daarin breidt Iris haar lot uit tot al diegenen, wier lijden eveneens een uiterlijk van schoonheid aanneemt. In Willems' interpretatie is voor deze uitbreiding geen plaats, omdat het daar niet mogelijk moet zijn de theorie van de onverenigbaarheid van de verschijning der poëtische zin en de vaststelling ervan, binnen de interpretatie van Iris uit te breiden. Het valt echter uit het gedicht niet weg te denken, dat Iris nog al onverwachts aan het slot de beperking tot haar eigen lot doorbreekt en gemeenschap met anderen uitspreekt. Nu lijkt het me toe, dat Stuiveling de toepasbaarheid van de laatste vier regels te ruim maakt door de daarin gebrachte uitbreiding te omschrijven als ‘naar anderen, die evenzeer gedoemd zijn tot hunkering en eenzaamheid’Ga naar voetnoot22. Het gaat immers niet alleen om die hunkering en eenzaamheid, maar om de verschijning ervan in een liefelijke lach, in schoonheid. Het ‘veel algemener menselijk lot’ wordt in feite beperkt tot dat van de kunstenaar. Meeuwesse heeft aangetoond, dat Perk zich de kunstenaarsziel als vrouwelijk voorstelde: ook in dit opzicht klopt de uitbeelding van IrisGa naar voetnoot23. Doch het is pas door de laatste vier regels dat deze overeenkomst gaat werken. Zonder die regels zou Iris, zoals Stuiveling het formuleert, ‘de vrije bewerking van een klassieke mythe’ zijn, mét deze regels is het ‘een modern symbolisch gedicht’Ga naar voetnoot24, dat een bepaald, Perk boeiend facet van het kunstenaarschap uitbeeldt. Perk zag zich zelf en, na Meeuwesses studie ongetwijfeld, ook Kloos aan Iris' lot ‘gemeenzaam’. In de laatste strofe wordt wel van alleen Iris de parallellie met het lot van anderen aangewezen, niet die van Zefier. Was deze strofe niet toegevoegd en wilde men het gedicht symbolisch interpreteren, dan zou men ook Zefier in de symboliek moeten betrekken. Dat lijkt nu niet onontkoombaar. Nu is het mogelijk het lot van alleen Iris te verbinden met het lot van Perks kunstenaarsziel, van Kloos' kunstenaarsziel, van elke kunstenaarsziel wier lijden in schoonheid wordt omgezet. Daarom lijkt het me minder waarschijnlijk dan Meeuwesse voorkomt, dat de Iris-voorstelling op Joanna Blancke zelf toepasselijk is: niet háár situatie wordt in schoonheid gedragen, maar die van de kunstenaar Perk. De opdracht aan Joanna had een andere zin. Op 3 september 1881 verscheen in de Nederlandsche Spectator Eene helle- en hemelvaart: sonnettenkrans door Jacques Perk, waarbij Perk begin augustus reeds o.a. de volgende toelichting schreef: ‘De Jonkvrouw, de machtige Schoonheid, verschijnt even: Δεινὴ Θεὸς. Hierdoor weet de lezer wie beoogd wordt, wanneer in volgende sonnetten de naam Joanna wordt genoemd.’Ga naar voetnoot25 De formulering van de opdracht van Iris (waarschijnlijk van midden of eind augustusGa naar voetnoot26 duidt op eenzelfde betekenis van de naam Joanna: | |||||
[pagina 386]
| |||||
‘Der Eerwaarde Jonkvrouw Joanna C.B.’ (cursivering van mij). Zij bevestigt de hierboven aangewezen zin van het gedicht. Deze opdracht bracht Meeuwesse op het vermoeden, dat Perk zijn gedicht achteraf op een andere situatie wilde toepassen dan hij oorspronkelijk in gedachten had. Het bracht hier, mét Willems' essay, het probleem der ruimere toepasbaarheid in het geding. De opdracht bewijst inderdaad dat Perk een ruimere toepasbaarheid bedoelde dan alleen zijn verhouding met Kloos. De grenzen van de ruimere toepasbaarheid van een gedicht worden echter door het gedicht zelf bepaald.
Wassenaar, Hogerbeetsstraat 13. J.J.M. WESTENBROEK November 1972 |
|