| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Een middeleeuwse bibliotheekcatalogus
Op 22 mei 1973 heeft P.F.J. Obbema, conservator der westerse handschriften van de Leidse universiteitsbibliotheek, aan de Universiteit van Amsterdam een proefschrift verdedigd over Een Deventer bibliotheekcatalogus van het einde der vijftiende eeuw; een bijdrage tot de studie van laat-middeleeuwse bibliotheekcatalogi (Tongeren, Drukkerij G. Michiels, 1973; 2 dln.). In de Athenaeum-bibliotheek te Deventer worden twee fragmenten bewaard die door Obbema zijn geïdentificeerd als overblijfselen van een tabula of wandcatalogus van de bibliotheek van het Heer-Florenshuis te Deventer uit de jaren negentig van de vijftiende eeuw. Het doel van deze catalogus was, de aanwezige boekenschat voor de gebruikers ervan toegankelijk te maken; in het ene fragment (a) zijn de titels daartoe op auteursnaam of onderwerp gerangschikt, in het andere (b) alfabetisch naar trefwoorden. De tabula waarvan fragment (a) een overblijfsel is, werd waarschijnlijk als tabula maior aangeduid; fragment (b) behoorde tot de tabula minor waarop alleen die titels werden vermeld, die niet in de classificatie van de tabula maior konden worden opgenomen. In fragment (b) zijn vóór een aantal titels overblijfselen van ronde gaatjes te zien. Het lijkt aannemelijk dat deze gaatjes dienden voor de registratie van uitleningen: de lener stak een briefje met zijn naam in het gaatje vóór het boek dat hij had meegenomen.
Obbema's studie is om twee redenen belangwekkend. Ten eerste in bibliotheek-historisch opzicht: de Deventer catalogus blijkt tot een type te behoren waarvan tot nu toe geen andere representanten zijn gevonden. Het bijzondere ervan ligt in de wijze waarop de titels zijn gerangschikt, zó dat zij voor de gebruiker van de bibliotheek gemakkelijk waren te vinden. In de tweede plaats omdat deze catalogus betrekking heeft op een van de belangrijkste bibliotheken uit de kring van de Moderne Devotie, een verzameling die zich kon beroemen op het legaat van Geert Grote (‘Semperque avarus et peravarus librorum’) en die, naar Obbema's schatting, in de tijd dat de wandcatalogus werd aangelegd tussen de 1060 en 1590 delen omvatte. Verreweg het grootste deel van deze collectie is voor altijd verloren gegaan. In 1610 werden alle perkamenten boeken geveild; slechts een klein aantal van de overige bleef, ten dele in de Athenaeum-bibliotheek, behouden.
Het tweede deel van Obbema's boek bevat een transcriptie met synoptische tekstuitgave van de fragmenten, gevolgd door een bespreking van alle erin vermelde titels. Beide delen zijn tevens verschenen als extra-nummer 8 van het tijdschrift Archief- en bibliotheekwezen van België.
W.P.G.
| |
Het Antwerps liedboek
Na Hoffmann von Fallersleben, die het Antwerps liedboek in 1855 uitgaf als elfde deel van zijn Horae belgicae, heeft het naar men weet tot 1941 moeten duren voor er een nieuwe volledige editie van het Liedboek verscheen. W. Gs Hellinga moest zich baseren op Hoffmanns editie; hij bewerkte 96 van de liederen, voorzag die van een beknopte interpretatie, en drukte de resterende 125 daarachter af overeenkomstig Hoffman̄n. De nu verschenen uitgave is een selectie, die tot stand gekomen is op andere gronden dan de keuze van Hellinga: het criterium was de beschikbaarheid
| |
| |
van een melodie. Het initiatief voor deze editie is gekomen van musicologische zijde: K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius achterhaalden van 87 liederen via contrafacten de melodieën, en het zijn deze die de inhoud vormen van: Het Antwerps liedboek; 87 melodieën op teksten uit ‘Een schoon liedekens-boeck’ van 1544. Uitgeg. door K. Vellekoop en H. Wagenaar-Nolthenius, met medew. van W.P. Gerritsen en A.C. Hemmes-Hoogstadt. [Dl.] I: Liederen; [dl.] II: Commentaar. Amsterdam, Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis, 1972 [= 1973]. 2 dln. [Prijs: f30,-].
Het werk dient zich dus in eerste instantie aan als een musicologische uitgave, gericht op ‘zanglustige gebruikers’. Het lijkt evenwel de vraag of een presentabele muzikale realisering binnen het bereik valt van hen die niet vertrouwd zijn met de zestiende-eeuwse muziek. Intussen is de poging daartoe in elk geval de moeite waard, ook voor de neerlandicus/niet-musicus, die zich maar al te dikwijls geen rekenschap geeft van het feit dat heel wat oudere poëzie bestemd was om gezongen te worden, en er daardoor extra-scheef tegenaan kijkt. Bij gebreke van ook maar de geringste competentie op musicologisch terrein, laat ik hier de basiscomponent van de editie verder buiten beschouwing, en beperk ik mij tot de literairhistorische.
De keuze is als gezegd niet op literaire, laat staan op literair-esthetische, gronden tot stand gekomen, hetgeen meebrengt dat men een aantal vertrouwde liederen zal missen (zoals ‘Ic stont op hogen bergen’ en ‘Van Heer Danielken’). De editeurs van de tekst werden daardoor geconfronteerd met de noodzaak een redelijke interpretatie te geven van vaak bijzonder lastige en corrupt overgeleverde liederen. Slechts 38 van de 96 door Hellinga bewerkte teksten komen ook in deze editie voor; de resterende 49 komen uit diens ‘rommelbak’. Daaronder is, volgens de tekstverzorgers, anderzijds dan ook ‘een flink contingent liederen [...] die een beter lot verdienen’ dan de vergetelheid. In tegenstelling tot hun voorganger hebben de huidige tekstbezorgers zich onthouden van normalisering of modernisering van de spelling, maar wèl hebben zij zich in zoverre bij hem aangesloten dat zij de interpunctie gemoderniseerd hebben; evidente zetfouten zijn verbeterd, en tekstuele ontsporingen hersteld. Alle problemen die als gevolg van deze ingrepen ontstonden, zijn uiteraard in de commentaar bij elk lied verantwoord. Het is natuurlijk discutabel of bij dergelijke belangrijke interpretatieve ingrepen in de overgeleverde teksten, men de ongeschoolde lezer niet nog verder te hulp had mogen komen door modernisering van de spelling: de filoloog is misschien geneigd de hinderpaal die een ‘authentieke’ spelling voor de buitenstaander oplevert, te onderschatten; en maakt een moderngespelde Shakespeare zoals wij die allen kennen, wèrkelijk een zoveel minder authentieke indruk dan de oorspronkelijke?
De commentaar is uitvoerig (per lied telkens zo compleet mogelijk), zonder dat zij ‘pretendeert meer te zijn dan een eerste handreiking bij de interpretatie’. Dit neemt niet weg dat desondanks heel wat moeilijke plaatsen verhelderd zijn, terwijl de tekstediteurs gelukkig de moed hebben gehad in alle gevallen waar zij twijfelden of geen oplossing zagen, dat nadrukkelijk vast te stellen. Ondanks de bescheiden en beperkte functie die de verzorgers aan hun toelichting hebben willen geven, zal menige neerlandicus de lectuur van de commentaar heel wat wijzer - of misschien ook onthutster (vanwege de onvoorziene problemen die erin gesteld zijn) - beëindigen dan hij haar is begonnen.
| |
| |
De ‘Inleiding’ van W.P. Gerritsen geeft een beschrijving van het enig overgeleverde exemplaar, en vervolgens een ‘classificatie en karakteristiek’ van de liederen. De auteur wijst op het onbevredigende van de bestaande aanduidingen, gegeven de heterogeniteit van de categorieën en het ontbreken van bevredigende definities. Hij doet vervolgens een poging ‘de traditionele soortaanduiding van een modern fundament te voorzien door haar te combineren met een typering die op de structuur van de liederen is gebaseerd.’ Daartoe gaat hij uit van de positie die de zanger van het lied inneemt ten opzichte van de door de dichter geschapen fictionele situatie (impersonatie van één, of van meer dan één, persoon die deel uitmaakt van die fictionele situatie, dan wel het vervullen van een middelaarsrol tussen de hoorders en de in het lied opgeroepen fictionele werkelijkheid - vergelijkbaar met de auctoriële verteller in een roman). Op grond van dit criterium komt hij tot een indeling in een zestal typen, die, opmerkelijk genoeg, het meermalen mogelijk maakt de grenzen tussen de ‘traditionele’ categorieën scherper te trekken, en die grenzen maar zelden doorsnijdt. Voordat de grondslagen waarop de editie van de teksten berust, worden besproken, geeft Gerritsen nog een overzicht van de lotgevallen van het Antwerps liedboek en van de geschiedenis van het onderzoek.
De uitgave is typografisch uitstekend verzorgd, en vormt aldus een opperste tegenstelling tot de onaanzienlijke bron waarin een eminent stuk van onze literaire erfenis is overgeleverd.
A.L.S.
| |
Rembrandt en de Gijsbrecht
In 1956 heeft Hellinga de stelling verdedigd dat Rembrandt zich bij het schilderen van de ‘Nachtwacht’ zou hebben geïnspireerd op een opvoering van Vondels Gijsbrecht van Aemstel. Sindsdien is ook een achttal van Rembrandts tekeningen met de Gijsbrecht in verband gebracht. Dat bij de discussie over een mogelijke relatie tussen Rembrandt en de Gijsbrecht ook de theaterhistoricus een belangrijke stem in het kapittel heeft, wordt duidelijk uit een artikel van W.M.H. Hummelen, ‘Rembrandt und Gijsbrecht; Bemerkungen zu den Thesen von Hellinga, Volskaja und Van de Waal’, verschenen in Neue Beiträge zur Rembrandt-Forschung, hrsg. von O. von Sünson und J. Kelch (Berlin, 1973, p. 151-61, met illustraties). Hummelen gaat daarbij eerst in op de ‘vertooningen’ (tableaux vivants) die ten onrechte geïdentificeerd worden met de ‘dumb shows’ in het Engelse Renaissance-theater. Behalve de ‘vertooningen’, die in een aparte, met gordijnen afsluitbare speelruimte aan de toeschouwer werden gepresenteerd, kende het Nederlandse theater ook andere pantomimische gedeelten, zoals de uitbeelding van jachtstoeten, gevechten en dansen. Van de Waal heeft in een tekening van Rembrandt een impressie van de uitval uit het belegerde slot menen te herkennen, die in de Gijsbrecht, tussen de verzen 1520 en 1521, in de vorm van een pantomine zou zijn uitgebeeld. Hummelen acht het allerminst bewezen dat er op deze plaats in het stuk ooit een pantomine is ingelast. Evenmin kan hij geloof hechten aan de mening dat de staande vrouwenfiguur op de tekening ‘Benesch II, 354’ de geest van Machteld van Velzen zou voorstellen, waarover Badeloch in de verzen 760-823 spreekt. De verschijning van deze geest zou in een pantomine zijn uitgebeeld, maar Hummelen toont aan dat geestverschijningen in de
| |
| |
Amsterdamse stukken vrijwel steeds sprekende personages zijn. Tenslotte behandelt hij Hellinga's hypothese dat de ‘Nachtwacht’ geïnspireerd zou zijn op een ‘vertooning’ waarmee de Gijsbrecht begon: Gijsbrecht zou uit dit tableau vivant naar voren treden op de openingsmonoloog uit te spreken. Dat het stuk inderdaad op deze wijze met een ‘vertooning’ zou zijn begonnen, lijkt Hummelen bij de huidige stand van onze kennis niet te bewijzen. Het is mogelijk, maar naar zijn mening om verschillende redenen onwaarschijnlijk. Hij koestert bovendien bezwaren tegen de wijze waarop Hellinga de rekeningen van de Amsterdamse schouwburg heeft geïnterpreteerd. In de ‘poortwachters, trapbewaarders, staande mannen’ die in de rekeningen genoemd worden, wilde Hellinga figuranten bij de ‘vertooning’ zien. Bij vergelijking met de rekeningen voor andere opvoeringen blijkt echter dat het hier om personeel van de schouwburg gaat dat bij de ingang en in de zaal aanwezig was. Ook aan de post voor Gijsbrechts handschoenen en voor de trommelaar moet veel minder betekenis worden toegekend dan Hellinga heeft willen doen.
W.P.G.
| |
Colloquium F.A. Snellaert
Op 11 oktober 1972 vond te Gent een colloquium plaats gewijd aan de grote Vlaming F.A. Snellaert, ter herdenking van diens honderdste sterfdag. Dank zij de steun van de Rijksuniversiteit te Gent is het mogelijk gebleken de daar gehouden voordrachten gebundeld uit te geven. Ada Deprez verstrekte een overzicht van het Snellaert-onderzoek. G. Schmook behandelde de verhouding Snellaert-J.A. de Laet (waarbij hij uitging van een vrij diepgaande kennis van zaken; voor de oningewijde blijven nogal wat toespelingen duister). ‘Het visitejournaal voor 1867 van Dr. F.A. Snellaert’ werd nader bekeken door L. Elaut, die er belangwekkende gegevens uit distilleerde omtrent de medicus Snellaert en zijn praktijkuitoefening. Ludo Simons ten slotte gaf een inleiding tot de bij deze gelegenheid georganiseerde tentoonstelling.
Bibliografieën van en over Snellaert en een lijst van deelnemers aan het colloquium besluiten het boekje, dat voorzien is van vier portretten.
A.L.S.
| |
Weevers en Verwey's Legenden van de ene weg
In zijn Poetry of the Netherlands in its European context stelt Th. Weevers dat ‘The full grandeur and profundity of Verwey's work as a whole has barely been realized yet, and still awaits its critical appreciation’. Het is onbetwistbaar dat Weevers zijn aandeel heeft geleverd in het streven naar een beter begrip van Verwey's werk, zowel door zijn boek Mythe en vorm in de gedichten van Albert Verwey (Zwolle, 1965), als door een aantal artikelen, waarvan de lezer van dit tijdschrift zich de beschouwing ‘Over Verwey's “De Legenden van de ene Weg”’ zal herinneren (Ntg 62 (1969), blz. 81/97).
In een onlangs verschenen bundel Essays in German and Dutch literature, ed. W.D. Robson-Scott, London 1972, heeft de emeritus-hoogleraar in het Nederlands aan de Londense universiteit ditzelfde thema opnieuw opgenomen. De laatste aantekening bij deze beschouwing luidt: ‘An earlier study of these poems, viewed from
| |
| |
a different angle [...] appeared in De Nieuwe Taalgids [...] This essay, which now places the cycle in a European context, represents my final interpretation, and differs from the earlier one on essential points.’ De Europese context van ‘Verwey on the poetic imagination’ wordt geschapen vanuit het inzicht dat de cyclus in wezen handelt over de dichterlijke verbeeldingskracht: hij moet worden gezien als: ‘a quest of the ultimate power that inspires the poet’ (in tegenstelling tot het Ntg-artikel, waar werd gesteld dat de ‘Legenden’ in mythische vorm stadia belichamen van de ontwikkeling van het dichterschap, zowel antropologisch-historisch als individueelpsychologisch opgevat). Dit gewijzigde inzicht biedt Weevers de gelegenheid om duidelijke relaties te leggen met in het bijzonder Wordsworth, en te wijzen op overeenkomsten, zowel als op verschillen tussen de beide dichters; daarnaast constateert de auteur ook correlaties met Georges Teppich des Lebens. Als gevolg van deze nieuwe visie komt Weevers tot ten dele afwijkende interpretaties van afzonderlijke gedichten, maar vooral ook van de structuur van de cyclus, die hij nu ziet als opgebouwd uit ‘six pairs of poems’, waarbij ‘each pair is linked by a form of polarity’.
Het artikel vormt een waardevolle aanvulling en correctie op de oudere Ntg-publikatie, al mag men deze allerminst ongelezen laten. Curieus is dat in de oudste studie het vers ‘Het sterrenbeeld’ Weevers deed denken aan Rodin's beeld L'âge d'airain, terwijl nu deze associatie wordt opgeroepen door ‘Het witte zeil’.
Aan het Engelse artikel is een volledige - en voorzover ik het kan beoordelen, zeer verdienstelijke - vertaling van de cyclus door Weevers toegevoegd.
A.L.S.
| |
Tweemaal Van Ostaijen
Als jaargang 10, aflevering 1, van Achter het boek is verschenen een editie van ‘twee hoofdstukken van een onvoltooide autobiografische roman’ door Paul van Ostaijen: Het landhuis in het dorp en De jongen, verzorgd door G. Borgers. Nu deze ‘tijdschriftuitgave van letterkundige documenten’ in gebonden vorm verschijnt, is de prijs wat verhoogd, maar nog steeds uiterst bescheiden: f25,- per jaargang voor Nederland en België,f27,50 voor het buitenland - deze afl. afzonderlijk f15,-.
De beide hoofdstukken dateren uit de winter van 1918/1919. Van Ostaijen heeft kennelijk zijn eigen leven als materiaal gebruikt voor dit beeld van een jeugd, aangezien de ‘controleerbare’ elementen uit het verhaal nauwkeurig lijken te kloppen met wat uit andere bronnen daarover bekend is. Intussen heeft hij toch de nodige distantie tot eigen levenservaringen gecreëerd door de naam van de hoofdfiguur te veranderen in Cor Hes. En niet alleen dat: het verhaal is allerminst naïef-autobiografisch: er is wel degelijk gestreefd naar literaire beeldvorming, getuige ook zijn eigen opmerking dat hij ‘vooral konstruktie’ wilde. Editeur Borgers heeft zorgvuldig de overeenkomsten met de bekende biographica nagegaan, waarbij o.a. de herinneringen van Van Ostaijens medeleerling Robert van Passen zijn afgedrukt.
Het handschrift is door Borgers diplomatisch afgedrukt, waarbij de tekst als drukkerskopij is behandeld: de laatste ‘staat’ is dus weergegeven en informatie over de totstandkoming daarvan is achterwege gebleven (met uitzondering van enkele zeer opmerkelijke gevallen). De afwijkingen van orthografische, grammaticale of syntactische aard zijn door het opnemen van de correcte vorm tussen teksthaken
| |
| |
gesignaleerd. Daarin is de tekstverzorger niet geheel consequent te werk gegaan: soms wordt Van Ostaijens eigen norm tot uitgangspunt voor de meegegeven correctie genomen (b.v. in sy[i]mfonie), soms ook een exterieure norm: de auteur schrijft steeds ‘hong’ als praeteritum van hangen, en telkens wordt dat gesignaleerd: ‘ho[i]ng’. Het is ook de vraag of de constructie ‘van de studeerkamer geeft een venster op het verre veld’ de bijvoeging ‘[uit]’ na venster behoeft; in beide gevallen gaat het toch om de letterlijke vertaling van ‘donner sur’. Anderzijds zijn er plaatsen waar een toevoeging op haar plaats was geweest, zoals op blz. 69: ‘Wanneer [een?] spel dreigde uiteen te vallen’ en ‘het spel viel uiteen [liever?] dan zijn standpunt te verliezen’, op blz. 89: ‘Een rein[e?] eros’ en iets viriel[s?], en op blz. 91: ‘circulus vic[t]iosus’.
De aantekeningen zijn zeer summier. Men kan zich afvragen waarom de namen van René Bazin en van Peter Rosegger worden voorzien van een redelijk uitvoerige toelichting, terwijl d'Aubigné, Jammes en Huysmans blijkbaar voldoende bekend geacht worden. Het mag ook twijfelachtig heten of omtrent een figuur als Francisco Ferrer Guardia niet wat meer gezegd had moeten worden dan dat hij in 1909 is terechtgesteld.
Dit neemt echter niet weg dat de uitgave een zinvolle bijdrage vormt tot de kennis van Van Ostaijen en zijn werk.
Van deze gelegenheid mag gebruik gemaakt worden om ook te wijzen op een fraaie uitgave van het Paul van Ostaijen Genootschap, eveneens verzorgd door G. Borgers: Diergaarde voor kinderen van nu; facsimileuitgave van de handschriften. De voortreffelijk leesbare facsimiles worden gevolgd door een verantwoording met alle relevante informatie. Een transcriptie is niet bijgevoegd omdat die te vinden is in de tweede druk van het Verzameld werk dl. 3. Na de op gelijke wijze uitgegeven facsimiles van De jazz van het bankroet (wèl voorzien van een transcriptie) hebben de leden van het Genootschap hiermee opnieuw een, ook typografisch zeer fraai verzorgde, uitgave ontvangen die de contributie ruimschoots waard is. Het secretariaat is gevestigd in het Letterkundig Museum resp. het A.M.V.C. in Antwerpen; de bijdrage beloopt f 10,- per jaar.
A.L.S.
| |
Verslag van het Vierde Colloquium
Sinds kort is verschenen het Verslag van het Vierde Colloquium van hoogleraren en lectoren in de nederlandistiek aan buitenlandse universiteiten. Dit boekwerk, dat 196 bladzijden telt, bevat onder meer de teksten van een aantal voordrachten die uitgesproken zijn tijdens dit colloquium, dat van 8 tot 13 september 1970 te Gent gehouden werd. Naast de toespraken en verslagen betreffende het wel en wee van de ‘Neerlandica extra muros’ bevat het boek enkele opstellen van veel wijder strekkend belang. We vermelden hier o.m. Schultinks stuk ‘Moderne Nederlandse grammatica en internationale taalwetenschap’ (dat ook in Studia Neerlandica nr. 8 met licht gewijzigde titel en enkele andere kleine aanpassingen verschenen is) en Hellinga's ‘Vragen bij het uitgeven van het werk van Pieter Corneliszoon Hooft’. Verder spraken er M. Gysseling over ‘Prae-Nederlands, Oudnederlands, Vroegmiddelnederlands’ en A. van Loey over ‘De stand van de studie van het Middelneder- | |
| |
lands’ (waarvan slechts een sterk bekort verslag is opgenomen). A. van Elslander besprak ‘De stand van het onderzoek van de laatmiddeleeuwse en Renaissanceliteratuur’ en M. Rutten ‘De stand van het onderzoek van de moderne Nederlandse literatuur’. De overige referaten o.m. betreffende de didactiek van het Nederlands voor anderstaligen en de documentatie der Nederlandse letterkunde zijn zo beknopt dat waarschijnlijk alleen diegenen die het colloquium bijgewoond hebben, er een geheugensteun in vinden.
M.C.v.d.T.
| |
Nederlandse grammatica voor Zweedstaligen
Als opvolger van de Kortfattad holländsk grammatik van Martha Muusses is sinds kort verschenen Nederländsk grammatik, geschreven door Jaap de Rooy en Ingrid Wikén Bonde. Het is een vrij uitvoerig boek geworden van 242 bladzijden, aan de totstandkoming waaraan overheidsinstanties van Nederland, België en Zweden financiële medewerking verleend hebben. De auteurs hebben zich ten doel gesteld vooral de levende Nederlandse spreektaal te behandelen en dat op de meest praktische wijze: behalve een leerboek is deze grammatica ook te beschouwen als naslagwerk. Aangezien het Zweeds sterk verwant is aan het Deens en Noors kan het boek bovendien voor Denen en Noren van praktisch nut zijn.
De Rooy heeft de tekst van het boek geschreven met uitzondering van de afdeling ‘Ljud och tecken’; dat gedeelte heeft zijn collega voor haar rekening genomen, terwijl zij bovendien een wakend oog heeft laten gaan over de redigering in het Zweeds. Het resultaat mag er zijn. Hoewel het niet mogelijk is een oordeel over een grammatica te vellen zonder dat men er zelf enige jaren mee heeft gewerkt, heeft het er alle schijn van dat we hier met een zeer bruikbaar boek te doen hebben. Het is jammer dat De Rooy, inmiddels verbonden aan het Amsterdamse dialectenbureau, niet meer in de gelegenheid is zijn eigen produkt in de praktijk te testen (een frustratie waarmee schrijver dezes maar al te goed bekend is). Dan zou misschien blijken dat de paragrafen over de uitspraak nogal technisch zijn uitgevallen. In het voorwoord wijzen de auteurs er weliswaar op dat de gebruikelijkste grammaticale terminologie voorondersteld wordt, maar de fonetiekafdeling gaat uit van nogal wat fonetische kennis van de gebruiker, dunkt ons. Overigens is die behandeling wel grondig.
Grondig is ook de vormleer, die in traditionele volgorde de morfologische eigenschappen van lidwoorden, substantiva, adjectiva, telwoorden, pronomina en verba behandelt. Bijzonder handig is de paragraaf over de vorming van geografische namen: van een groot aantal namen worden de afleidingen voor mannelijke inwoners en de bijpassende adjectiva opgegeven (blz. 43-45). Ook wordt ruimschoots aandacht besteed aan het gebruik van produktieve suffixen en prefixen bij adjectiva (blz. 62-64), terwijl de pronomina personalia in twee systemen gegeven worden: als onbeklemtoonde vormen en als beklemtoonde (blz. 70). Een test-case voor een Nederlandse grammatica voor buitenlanders is altijd de behandeling van er: welnu, De Rooy en Ingrid Wikén Bonde besteden er niet minder dan zes bladzijden aan (blz. 89-95), waarbij de invloed van Gunnar Bech (gelukkig) evident is. Ook al weer heel handig is de uitvoerige behandeling van groepvormende verba, zoals schijnen, gaan, komen, doen, weten, etc. Überhaupt biedt dit boek erg veel idiomatische uitdrukkingen; niet alleen de appendix biedt daar een gelukkig voorbeeld van, maar het
| |
| |
hele werk is er vol van. De bespreking van de voegwoorden en de voorzetsels - alle benaderd vanuit het Zweedse equivalent - is zelfs geheel extensioneel: elk lemma wordt gedemonstreerd met een aantal voorbeeldzinnen, waardoor tevens een grote hoeveelheid idioom wordt aangeboden. Dezelfde ongezochte gelegenheid tot het verstrekken van idioom deed zich voor bij het hoofdstuk over zinsbouw, overigens een vrij technisch hoofdstuk, waarin een segmentatie in zinsstukken volgens de methode-Paardekooper centraal staat. De uitvoerige aandacht die hier aan de syntaxis besteed wordt, verdient grote waardering, zoals deze hele grammatica aanspraak maakt op onze waardering. Het boek is uitgegeven door Läromedelsförlagen; de prijs is niet bekend.
M.C.v.d.T.
| |
Raadseldichten
In 1624 verscheen de derde druk (de eerste ons overgeleverde) van een waarschijnlijk in 1618 voor het eerst gepubliceerd boekje. Hieruit valt op te maken dat de Incogniti Scriptoris Nova Poemata, oftewel de Nieuwe Nederduytsche Gedichten ende Raedtselen populair zijn geweest. Overgebleven exemplaren van drukken van 1634 en 1642 bevestigen dit vermoeden. Dankzij een facsimile-uitgave van het enig bekende exemplaar van de editie 1624 (KB Den Haag, sign. 28 E 34) kunnen we nu kennis maken met een in onze literatuur zelden voorkomend genre, nl. dat van het raadseldicht. In de hier overgeleverde vorm staat het dicht bij het emblema. In de meeste gevallen bestaat een raadsel uit een plaatje, met bijbehorende gedichten in het Frans, het Latijn en het Nederlands, die met duidelijk scabreuze ondertonen de illustratie beschrijven. Na de reeks raadsels volgt een serie doodonschuldige oplossingen. Er is geen sprake van minnespel: het meisje bespeelde de luit, of smulde van een suikerstok.
Wie dan toch aan zijn trekken wil komen wat de liefde betreft, kan de Hymnus oft Lof-sanck van Venus (duidelijk geïnspireerd door Heinsius' Lofsanck van Bacchus) lezen, of de wat ouderwetse Clucht-refereynen, kennelijk een verrijking van de derde druk, naar blijkt uit de Aenspraecke tot het Boucxken die het werkje besluit.
Jochen Becker schreef de (in het Engels vertaalde) inleiding, waarin hij zich heeft beperkt tot biografische en bibliografische problemen. In het biografische gedeelte zijn de vier in het boekje voorkomende auteursnamen terecht gebracht: drie ervan behoren aan Leidse studenten, van wie de Duitser Kaspar Barth (Baertius) de bekendste is. Het bibliografisch gedeelte vertoont enkele vreemde fouten en vergissingen. De belangrijkste lijkt me dat de auteur niet heeft gezien dat het inseraat van 6 bladen dat in de gebruikte druk tussen p. 30 en 31 is ingevoegd, incompleet is en 8 bladen had moeten hebben. *2 en *7 ontbreken, waardoor de custoden op *1v en *6v niet kloppen. Het eerste ingevoegde raadsel mist derhalve plaatje en oplossing, het vierde de Latijnse en Nederlandse tekst.
De uitgave, die 26 + 192 (+ 12) blz. telt, is verzorgd door Davaco Publishers te Soest en kost fl. 20,-.
M.A. Schenkeveld-van der Dussen.
H.M. Hermkens, Inleiding tot het zeventiende-eeuws (Den Bosch 1973/Handleidingen bij de studie van de Nederlandse taalkunde, bestemd voor studenten en leraren,
| |
| |
vierde deel). 137 bladzijden (+ 31 blz. van een los katern met verklarende noten). Prijs ingen. f 17,50.
In het spoor van de bekende Trivium-reeks heeft Dr. Hermkens een vergelijkend overzicht samengesteld van de voornaamste opvattingen van een aantal zeventiende-eeuwse grammatici. Het overzicht wordt voorafgegaan door een historische inleiding en gevolgd door een aantal teksten, op een na ontleend aan de Trivium-delen en aan de dissertatie van F.L. Zwaan.
Volgens het Woord vooraf kan het boek dienen als hulpmiddel bij de studie van zeventiende-eeuws Nederlands, en men kan daarmee geredelijk instemmen. Maar die nuttige functie maakt van het boek nog niet een Inleiding tot het zeventiende-eeuws, althans niet in de zin die men aan ‘inleiding’ in een dergelijk verband gewoonlijk hecht: een in omvang beperkte, didactisch doordachte verkenning van enig veld van wetenschap, kunst enz. Een inleiding tot de lectuur van de zeventiendee-euwse grammatici leidt maar in heel beperkte mate in tot ‘het zeventiende-eeuws’. De systematiek van ‘het zeventiende-eeuws’ gaat nu eenmaal de beperkingen van ‘het kunstmatig grammaticaal systeem van de letterkonstenaars’ (vgl. Hermkens in het Woord vooraf) verre te boven en te buiten. Hun kunstmatig systeem mag ‘bij onze zeventiende-eeuwse literatoren alle respect en veel navolging’ (zie het Woord vooraf) ontmoet hebben, behalve de literatoren schreven nog andere mensen zeventiende-eeuws en over de invloed van het literaire taalgebruik op de algemene usus zijn we nog slecht ingelicht.
Binnen het kader van de opzet kan de taalstudent van Hermkens' overzicht profijt trekken. De letterkonstenaars mogen dan uit zijn op een normatieve grammatica (blz. 20), hun gegevens mogen soms chaotisch (blz. 14, 64, 65), langdradig (blz. 20), hinderlijk onduidelijk (blz. 52), schoolmeesterlijk (blz. 17), misleidend (blz. 17), weinig eensluidend (blz. 26, 27), onzinnig (blz. 45) of moeilijk interpretabel (passim) zijn, dat neemt niet weg dat de geschoolde taalhistoricus voor de beschrijving van het zeventiende-eeuws aan hun werken een aantal belangrijke gegevens kan ontlenen. Daarop opnieuw de aandacht te vestigen, lijkt me een verdienste van dit boek.
L. Koelmans
| |
De roemster van den Aemstel
In de herfst van dit jaar verschijnt als nr. 3 van de reeks Ruygh-bewerp een editie van het bovengenoemde werkje dat omstreees 1627 te Amsterdam is verschenen en waarin de Amstelgodin en haar rivier worden verheerlijkt met een ode, een hymne en twee liederen (met muziek). De uitgave, die ca. 100 pagina's zal tellen, wordt bezorgd door een groep kandidaten in de Nederlandse taal- en letterkunde. In verband met de vaststelling van de oplage wordt belangstellenden verzocht vóór 1 september per briefkaart aan het secretariaat van het Instituut De Vooys, Emmalaan 29, Utrecht, op de uitgave in te tekenen. De prijs is voorlopig vastgesteld op f 6.-, inclusief porto.
W.P.G.
|
|