De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. van de Ketterij: De weg in woorden, een systematische beschrijving van piëtistisch woordgebruik na 1900. Assen, Royal Van Gorcum Ltd, 1972. 58 blz. Prijs: gebonden f 77,00.Het was te voorzien dat het piëtistisch woordgebruik in Nederland onderwerp zou uitmaken van een stelselmatig onderzoek. Er is in bepaalde kringen belangstelling voor de ‘tale Kanaäns’, een belangstelling die veelal voortspruit uit een mengsel van affiniteit met de gesloten groep waar dit taalgebruik in zwang is, en van een drang deze groeptaal wetenschappelijk te beschrijven. In de grotere of kleinere gemeenschappen waarin het hedendaagse nederlandse piëtisme verdeeld is, wordt door de voorgangers een taal gehanteerd die door de gelovigen in hun kring wordt verstaan maar buitenstaanders vreemd in de oren klinkt. Alvorens over te gaan tot de bespreking van het boek dat de zaak waarom het hier gaat, aan de orde stelt, wil ik een aantal uitspraken die de schrijver aan de ‘tale Kanaäns’ ontleent, citeren opdat de lezer zich een voorstelling kan maken van de aard van deze groeptaal. Tussen haakjes noem ik hier en in het vervolg de bladzijden waar men de aanhalingen kan aantreffen. De diepere Godskennis en zelfkennis, die zo nodig is om op Gods tijd ook Christuskennis te verkrijgen, wordt in de lokkenstijd nog te veel gemist (113) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
O... mijn ziel (leerde) kennen, dat ik zalig ontchristend werd in mij zelven. O hierbij werd ik in mij zelven zalig dwaas, opdat de wijsheid Gods mijn hart bestralen zoude, zalig onnoozel, ja zalig kinderachtig werd mijn ziel hierbij (311) De lezer die van deze citaten kennis neemt, zal het ongetwijfeld met mij eens zijn dat deze taal de onderzoeker voor moeilijkheden plaatst die niet in een handomdraai op te lossen zijn. De heer Van de Ketterij is erin geslaagd, niet in de laatste plaats door de beperkingen die hij zich opgelegd heeft, orde te scheppen in het taalmateriaal dat op bewerking lag te wachten, en de lezer enig inzicht te verschaffen in de geestesgesteldheid van een volksgroep die zich in godsdienstige zaken hermetisch van de buitenwereld pleegt af te sluiten. De titel van het boek, De weg in woorden, is een vondst. Omdat schr. moest afzien van een behandeling van de piëtistische taalschat in haar volle omvang, koos hij het ‘woordveld’ van een fundamentele notie in deze vroomheid: de weg. Zoals in sommige wijsgerige stelsels de via een denkvorm is in de methoden die daar gebezigd worden, is in de christelijke godsdienst, evenzo goed als in niet-christelijke religies, de weg een beeld van de etappes die de gelovige achtereenvolgens aflegt. Bij de piëtisten is het beeld van de weg zuiver bijbels; de vele bijbelteksten waarin het voorkomt, liggen aan het gebruik ten grondslag. De beschrijving van de copia verborum die met de bekeringsweg - want deze is in het geding - verband houdt, bood schr. de gelegenheid tot doorvorsing van een breed terrein; hij schroomt niet zijpaden in te slaan, hetgeen ten goede komt aan verruiming van het gezichtsveld. Door zich te bepalen tot het thema van de weg maar door dit tevens zoveel mogelijk uit te breiden, is hij erin geslaagd een essentieel gedeelte van de voorraad van piëtistische woorden en tevens van de zaken die hiermede verstrengeld zijn, in zijn uiteenzettingen te betrekken. Een tweede beperking die schr. nodig oordeelde, was de keuze van de terminus a quo. Hij bepaalt zich tot de periode na 1900. Men kan het betreuren dat de heer Van de Ketterij niet de ‘tale Kanaäns’ uit de tijd vóór genoemd jaar bestudeerd heeft; zij heeft diepe wortels in het verleden en kan slechts wanneer men haar in historisch perspectief ziet, op een wijze die volledig bevredigt, vorm krijgen. De lezer krijgt de indruk dat de auteur een synchrone opzet heeft gekozen omdat deze, meer nog dan een diachrone behandeling, de kans bood tot een studie waarin de moderne linguïstiek aan haar trekken komt. Wie mocht menen dat een periode die 7 decennia beslaat, zich bezwaarlijk leent voor een synchrone werkwijze, bedenke dat de piëtistische taal een statisch beeld vertoont; zij is niet onderhevig aan het proces van veranderingen waaraan het ABN bloot staat. De geaardheid van de maatschappelijke groep waarin de ‘tale Kanaäns’ fungeert, is meer gericht op welbewust behoud van de geestelijke erfenis der vaderen dan op het invoeren van nieuwigheden. Al doet zij de niet-ingewijde denken aan een samenstel van cliché's, in werkelijkheid is zij door de identificatie van de woorden met de hierdoor uitgedrukte godsdienstige ervaringen een levende taal. Het materiaal voor zijn onderzoek heeft schr. geput uit twee bronnen. De eerste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is een keuze uit een omvangrijke voorraad gedrukte teksten: preken, prekenbundels, meditaties, brieven, bekeringsgeschiedenissen, de afleveringen van De Saambinder, het kerkelijk weekblad der Gereformeerde gemeenten in Nederland en Noord Amerika. Met hoeveel zorg is geselecteerd, blijkt uit de afwezigheid van een weekblad als De Vriend van Oud en Jong dat reeds meer dan 90 jaar verschijnt zonder dat in deze lange periode de aard van de inhoud of opmaak ingrijpend gewijzigd is; het blad is wat zijn geestelijke ‘ligging’ betreft, nauw geheerd met het zogenaamde piëtisme, maar wordt niet geredigeerd in de ‘tale Kanaäns’. De tweede bron zijn de gegevens, afkomstig van ‘native speakers’ van deze groeptaal. Het typeert het zelf gekozen isolement en de welbewuste scheiding van de ‘wereld’ dat deze zegslieden de wens te kennen gaven, onbekend te blijven. Ten einde orde te scheppen in de overvloedige voorraad bouwstoffen die aldus bijeen werden gebracht, gaf schr. zich vooraf rekenschap van de werkwijze van anderen die soortgelijk onderzoek hadden verricht. Het lag voor de hand dat hij hiervoor o.a. kennis nam van August Langen's Der Wortschatz des deutschen Pietismus (1954, herdrukt in 1968), dat handelt over de taal van de duitse Piëtisten in de 18de eeuw. Bovendien gaat hij na welk praktisch nut de woordveldtheorie van Jost Trier's Der deutsche Wortschatz im Sinnbezirk des Verstandes (1931) en latere publicaties over Das sprachliche Feld zouden kunnen opleveren voor een bewerking van zijn taalveld. Het spreekt vanzelf dat de gewezen lexikograaf Van de Ketterij eveneens De Tollenaere's Alfabetische of ideologische lexicografie? (1960) in zijn beschouwingen verwerkt. Het resultaat van dit vooronderzoek is een lezenswaardig hoofdstuk waarin schr. waardering uitspreekt maar ook gefundeerde kritiek laat horen. Ik zou deze uiteenzettingen niet gaarne missen, maar vraag me toch af of de gelukkige oplossing die hij tenslotte heeft bedacht, een wandeling via De weg in woorden, niet evenzo goed gevonden had kunnen worden zónder deze voorstudies. Het 2de hoofdstuk dat de ordening van De woorden behelst, vertoont in zijn opbouw en uitwerking sterke overeenkomsten met de indeling van de Heidelbergse Catechismus. De indeling die schr. aanbrengt, past in een calvinistische dogmatiek. Op de locus de Deo, God, de Eerste, volgen het ‘stuk’ der ellende, het ‘stuk’ der verlossing en het ‘stuk’ der dankbaarheid. De kring wordt gesloten door een beschrijving en opsomming van de woorden die op God, de Laatste, betrekking hebben. Al staat de piëtist afwijzend tegenover de dwang van een ‘systeem in de bekeringsweg’, omdat hij alleen ‘uit zijn bevinding’ kan spreken en ‘niet erover’ (332), toch blijkt uit de rangschikking die schr. vermocht tot stand te brengen, dat deze reeks theologische ‘gemeenplaatsen’ het merk draagt van de oude gereformeerde leer. Het behoeft na de boven gegeven voorbeelden geen betoog dat de taal van de piëtisten blijk geeft van stilistische onbeholpenheid. Zij kan niet in de schaduw staan van de taalbeheersing der grote Piëtisten uit het verleden waarmee zij, eigenlijk ten onrechte, verwant geacht plegen te zijn. Het duitse Piëtisme heeft schrijvers voortgebracht als Philipp Jakob Spener, August Hermann Francke, Nikolaus Ludwig Graf von Zinzendorf, Gerhard Tersteegen, Johann Albrecht Bingel. De nederlandse ‘tale Kanaäns’ na 1900 is sterk beïnvloed door de taal van de Statenbijbel en het 17de- en 18de-eeuwse Piëtisme, maar wanneer men deze invloeden - die veelal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dieper hebben ingewerkt dan men zou denken - buiten beschouwing laat, blijft een taalgebruik over dat door zijn gebrek aan goede smaak en stilistisch onvermogen thuis hoort in een subcultuur van religieuze inteelt. Hier wreekt zich op gevoelige wijze de afgeslotenheid van de ‘wereld’. Doordat deze geschriften, naar schr. vaststelt, ‘niet door dogmatisch onderlegde auteurs geschreven’ zijn (334), ontstaat een lekeprediking die in haar taal en stijl niet zelden ontsierd wordt door bizarre woordvormingen en onbeholpen uitdrukkingswijzen. Het zou evenwel onrecht doen aan de ernst waarmee de ‘tale Kanaäns’ door degenen die haar hanteren, wordt gebezigd en door het gelovige volk wordt aangehoord en gelezen. Een caricatuur als de dames Wolff en Deken in broeder Benjamin getekend hebben, mag de lachlust van de lezer opwekken maar draagt uiteraard weinig bij tot de doorlichting van een taalgebruik dat zonder deskundige behandeling een gesloten boek blijft. Wat de latere kamper hoogleraar K. Schilder in zijn Kerktaal en leven (1923) over de ‘tale Kanaäns’ der ‘Ultra-Gereformeerden’ schreef, blijft aan de oppervlakte; het zijn goeddeels excessen waarop hij de aandacht vestigde. Ofschoon hij de ogen niet sloot voor de oprechte vroomheid die in deze kring te vinden is, miste de in de gereformeerde dogmatiek geschoolde predikant het zintuig voor de spiritualiteit der bevinding en het hiermee eng verbonden taalgebruik. De utrechtse kerkelijke hoogleraar A.A. van Ruler heeft in de ‘tale Kanaäns’ ‘veel humbug en gemaaktheid’ menen te ontwaren. Of er in deze taal en vroomheid sprake is van opzettelijk bedrog, meen ik te mogen betwijfelen. Een zekere geaffecteerdheid valt er wel in te bespeuren. Van meer respect getuigt het getuigenis van de heer Van de Ketterij; het is te persoonlijk dan dat ik het hier laat afdrukken; wie er kennis van wil nemen, raadplege blz. 378-379 van zijn boek. Het zou mogelijk zijn de piëtisten het probleem voor te leggen of het gebruik van de ‘tale Kanaäns’, welke exclusief de taal is van ‘het volk dat naar Gods naam genoemd is’, alleen in het Nederlands gestalte heeft gekregen. Laten we hen niet hinderlijk volgen door ze lastig te vallen met de vraag naar de herkomst van deze taal; men zou dan terecht komen bij de theorie van de medicus Johannes Goropius Becanus(± 1572) die in zijn Origines Antwerpianae (1569) en Hermathena (1580) de mening verkondigt dat het Nederlands de paradijselijke oertaal der mensheid is. Een praktische moeilijkheid lijkt echter toch wel op te doemen wanneer piëtistische emigranten in de Verenigde Staten en Canada, waar De Saambinder nog steeds wordt gelezen, geleidelijk hun moedertaal verwisselen voor het Engels. Ontstaat daar op den duur een engelse ‘tale Kanaäns’, die gelijkwaardig is aan de nederlandse, en is bijgevolg de ‘tale Kanaäns’, gebezigd in de zeer bijzondere zin welke aan dit begrip toegekend wordt, niet gebonden aan enigerlei levende taal? Krachtens zijn doelstelling stelt schr. deze zaken niet aan de orde. Wat hij wel doet, is de ‘tale Kanaäns’ volgens moderne wetenschappelijke inzichten benaderen, en tegelijkertijd aandachtig luisteren naar degenen die haar geschapen hebben en vernieuwen. Hij beschrijft en verklaart de ‘tale Kanaäns’ niet van binnen uit, maar wel van zeer nabij. Om het van binnen uit te kunnen doen, zou hij zelf deze taal moeten kunnen spreken. Dit vermogen is volgens de piëtisten uitsluitend voorbehouden aan de ‘uitverkorenen die de namen Gods op hun voorhoofd dragen’. Omdat schr. zich niet rekent tot dezulken (324), is het enige wat hem rest van dichtbij, gesteund door een vertrouwdheid en affiniteit die zich niet verloochenen, maar tegelijkertijd koel- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wetenschappelijk zijn beschrijvende en verklarende taak te verrichten. Was schr. een ‘wedergeborene’ geweest in de zin die het piëtisme aan dit begrip toeschrijft, dan had hij zijn boek niet kunnen schrijven. Een geliefkoosde zegswijze onder piëtisten is dat in de ‘tale Kanaäns’ ‘zaken woorden worden en woorden zaken’ (14). Schr. interpreteert dit in hedendaagse wetenschappelijke terminologie aldus dat ‘goddelijke ervaringen’ bij hen ‘tot object van verbaal handelen’ worden gemaakt. Deze taal heeft niets van doen met de vaktaal der theologen - het woord ‘godgeleerde’ heeft in de kring der piëtisten alleen de betekenis van ‘de ware gelovige die door God geleerd is’ (262) - maar is een complex van sjibbolets dat de uitverkorene kent en beheerst en aan het gebruik waarvan hij als uitverkorene kenbaar is. Het is niet de ‘tale Kanaäns’ in de geijkte zin des woords, waarin het een taalgebruik is, doortrokken van bijbelse woorden en zegswijzen. Het is naar het gevoelen der piëtisten een endogene term voor een unieke taalsoort waarin wedergeborenen elkaar herkennen en door hun geestverwanten herkend worden. Het is begrijpelijk dat schr., om de overgang van goddelijke ervaringen tot object van verbaal handelen duidelijk te maken, een beroep doet op de resultaten van de moderne linguïstiek die weliswaar niet dezelfde maar toch verwante vraagstukken onderzoekt. In deze samenhang had hij ook het in 1960 verschenen boek Wahrheit und Methode van Hans-Georg Gadamer kunnen raadplegen, die zijn beschouwingen baseert op de stelling van Schleiermacher: ‘Alles Vorauszusetzende in der Hermeneutik ist nur Sprache’. De speculaties over het denken dat zich in taal voltrekt, staan overigens in verwijderd verband tot de innige samenhang tussen religie en taal waarover de duitse cultuurfilosoof Romano Guardini (±1968) behartigenswaardige opmerkingen gemaakt heeft. Een volstrekte transmutatie als de ‘tale Kanaäns’ pretendeert te realiseren, gaat verder. De relatie welke bestaat tussen woorden en zaken, heeft vanouds wijsgeren en beoefenaars van de rhetorica bezig gehouden. Bijbelse humanisten en kerkhervormers hebben daarover nagedacht, elk op zijn wijze. Wanneer Erasmus betoogt dat men, om van de verba tot de res door te kunnen dringen, de klassieke talen moet beheersen, is dat heel wat anders dan wanneer Luther over Wörter und Sachen spreekt. Het spreekt vanzelf dat de piëtisten naar de herkomst van de ‘spreuk’ dat woorden tot zaken worden, niet op zoek zullen gaan. Om dat te doen, zouden zij buiten zichzelf moeten treden en daarmee ophouden zichzelf, d.w.z. bekeerden te zijn. Zij zouden van ‘ware gelovigen van (= door) God geleerd’ ‘natuurlijke mensen’ worden. Het zou mij overigens niet verwonderen wanneer men bij nader onderzoek terecht zou komen bij Luther; enige van diens geschriften behoren in sommige piëtistische groeperingen tot de lectuur die nog wel gelezen wordt. Waarschijnlijker nog is dat aan het geheel oudtestamentische noties ten grondslag liggen, maar dan geïnterpreteerd volgens de exegese van de piëtisten. Van de Ketterij zegt zelf (59) dat in de zienswijze der piëtisten alleen wedergeborenen ‘het Boek der boeken’ op de juiste wijze kunnen interpreteren; zij zijn de enigen die de ‘geestelijke’ strekking van de bijbelwoorden verstaan. Een spiritualistische tendens is in een spiritualiteit die de inwendige verlichting grote waarde toekent, onmiskenbaar; hun houding ten aanzien van de officiële kerk, haar ambten en sacramenten wijst in dezelfde richting. Zelfs de bijbel hebben zij, als het erop aankomt, niet van node; ook dit is een gedachte die in vroegere spiritualistische stromingen niet onbekend is. Een hunner predikers | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrijft: ‘Gods kinderen hebben een Bijbel in hun hart. En dien (sic) Bijbel in hun huis, en die in hun hart, stemmen precies overeen. Daarom, als men alle Bijbels verbrandde, dan schoten er nog evenveel wandelende Bijbels over, als er kinderen Gods op aarde zijn’ (252). De piëtistische ‘termen’ - zo noemt schr. tenslotte de ‘woorden’ - hebben volgens hem betrekking op goddelijke ervaringen die zich onttrekken aan linguïstische taalbeschrijving (322); zij kunnen ‘zelf niet gemakkelijk vertaald’ worden (323). Wat overblijft, is de mogelijkheid ener vertolking ‘met behulp van een aantal deskundigen zoals (godsdienst)psychologen, (godsdienst)sociologen enz.’. Voor dit ‘enz.’ zou men de godsdienstfenomenologen en anthropologen kunnen invullen. Een wezenskenmerk van de ‘tale Kanaäns’ is, zoals we gezien hebben, dat alleen de wedergeborenen haar beheersen, en dat zijn veelal tevens de voorgangers in de kring der piëtisten. Een vergelijkbaar fenomeen zijn primitieve volken in wier religies de priestertalen een belangrijke rol spelen. Men behoeft het niet eens te zijn met de stelling dat het hedendaagse piëtisme een late nabloei van een oeroud dualisme zou zijn - het is eerder een zijloot van de Nadere Reformatie - om ook onder de piëtisten een scheiding te ontwaren tussen de perfecti en de schare der credentes die de ‘weg in woorden’ nog niet ten volle hebben afgelegd. De heer Van de Ketterij vergelijkt de ‘tale Kanaäns’ die bestaat in een geheel van ‘termen’ waarvan de betekenis op grond van onderlinge afspraak vast ligt, met het monoseme karakter en de hiërarchische structuur van een kunsttaal. Wat hij overigens zegt over ‘de tirannie van het woord in piëtistisch gezinde kring’ (398) en het voorval dat hij beschrijft, een vader die een zoon wegens ontheiliging van de Sabbath ‘goddeloos’ noemt, roept herinneringen op aan woordmagie, maar is tevens een illustratie van de beschouwingen die Van Ruler over ‘De tyrannie van de geestelijke mens’ ten beste geeft in zijn omvangrijk artikel ‘Ultra-Gereformeerd en Vrijzinnig’ waaraan de utrechtse hoogleraar enige dagen voor zijn heengaan de laatste hand legde. Aanvankelijk verschenen in een moeilijk toegankelijk periodiek, is het opstel vervolgens tweemaal herdrukt, eerst in deel III van zijn Verzameld Theologisch Werk (1971), blz. 98-163, en vervolgens in een boekje dat met de titel Op het scherp van de snede als ‘Posthuum gesprek met prof. dr. A.A. van Ruler’ (1972) is uitgegeven. De theologisch geïnteresseerde lezer die het wezen van het piëtisme wil leren kennen, kan ik aanraden van dit opstel kennis te nemen. Van Rulers houding tegenover de bevindelijke vroomheid was ambigu, zwenkend tussen een gevoelsmatige verbondenheid en theologisch gefundeerde afkeuring; de eerste was te verklaren uit een binding die uit zijn jeugd dateert, de tweede uit de kritiek die hij als geoefend dogmaticus moest laten horen. Niet kritisch te werk gaand, maar trachtend door een zorgvuldige omschrijving van ‘De zaken’ met bijbehorende toelichting de lezer een indruk te geven van wat de ‘tale Kanaäns’ wil zijn, heeft de heer Van de Ketterij in het tweede gedeelte van zijn boek aan Van Rulers uiteenzettingen een komplement toegevoegd dat onontbeerlijk is voor ieder die nader geïnformeerd wil worden over deze vroomheidsvorm. Dat in deze boekbespreking, anders dan in De Nieuwe Taalgids gebruikelijk is, veel aandacht wordt gewijd aan theologische achtergronden, is een gevolg van de onscheidbare eenheid van taal en religie die volgens de overtuiging der piëtisten in de ‘tale Kanaäns’ aanwezig zou zijn. Het is de opmerkzame lezer niet ontgaan dat in het voorafgaande door middel | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van een grafische kunstgreep verschil is gemaakt tussen piëtisme en Piëtisme. Ik heb dit gedaan op voorgang van de heer Van de Ketterij. Het Piëtisme, gebezigd als eigennaam, is de geestelijke stroming in het kerkelijk leven van de 17de en 18de eeuw; het piëtisme, meer een soortnaam, de benaming voor het complex van godsdienstige groepen in later tijd waarin de ‘tale Kanaäns’ fungeert. Het is echter zaak, goed te bedenken dat de zgn. piëtisten de benaming die hun hiermee toebedeeld wordt, scherp afwijzen; zij proeven hierin het denigrerende dat in de oorspronkelijke term besloten lag. Zij wijzen haar met even grote beslistheid af als het verdict dat besloten ligt in de kenschets ‘Ultra-Gereformeerden’ die Van Ruler blijkbaar van Schilder heeft overgenomen. Wel stellen zij allen, hoezeer ook verdeeld in kleinere groepen, prijs op de benaming Gereformeerden, de enige noemer waaronder zij zich willen laten brengen. De naam Oud-gereformeerd, die wegen hun afwijzing van al wat ‘neo-gereformeerd’ is (247), het best op hen van toepassing zou zijn, blijft gereserveerd voor enige bepaalde gemeenten. Van de grote verscheidenheid die in deze kring, niet alleen kerkelijk, maar ook buiten de grens van enig kerkverband, heerst, geven C.N. Impeta's Kaart van kerkelijk Nederland3 (1972) en Van Alphen's Nieuw kerkelijk handboek (1970) slechts een flauwe indruk. Genoeg om duidelijk te maken dat schr. noodgedwongen zijn toevlucht moest nemen tot een verlegenheidsbenaming, die alle groepen en ‘gezelschappen’ omvat. De met zorg bewerkte lijst van boeken en artikels die over het piëtisme en piëtistisch taalgebruik handelen (405-408), behelst een keuze uit een omvangrijke literatuur. Een enkele maal is de titelbeschrijving te summier. Wie bijvoorbeeld ‘De Hoeksche Waard. Een studie van enkele sociologische en sociaal-psychologische aspecten. Utrecht z.j.’ wil leren kennen, dient enig geduld te betrachten voor en aleer hij dit stencil heeft opgespoord. Levert de studie van Dr. Van de Ketterij een welkome bijdrage tot de ontsluiering van een kryptische taalsoort als de ‘tale Kanaäns’ nu eenmaal is, zijn werk zou, zoals ik in het begin heb opgemerkt, aan betekenis winnen wanneer hij een publikatie kon laten volgen waarin de ontwikkelingsgang van de ‘tale Kanaäns’ door de eeuwen heen geschetst wordt. Op blz. 386, in de duitse Zusammenfassung, trekt hij reeds enige hoofdlijnen. De laat-middeleeuwse mystiek, maar vooral de Statenvertaling, de gereformeerde belijdenisgeschriften en de stichtelijke literatuur der oude schrijvers noemt hij terecht als bronnen voor een aantal piëtistische termini. Het is te hopen dat schr. door de toevoeging van een historisch deel, gebaseerd op een diachronisch onderzoek, te eniger tijd de kroon zal zetten op zijn verdienstelijke arbeid.
Leiden, Zoeterwoudsesingel 57A C.C. DE BRUIN | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Riemer Reinsma Rzn.: Van hoop naar waarschuwing: Toekomstbeelden in en vlak buiten de literatuur in de Nederlanden. With a summary in English. Academic Service, Vinkeveen, 1970 (Proefschrift Univ. van Amsterdam). 138 blzz. Prijs f 8,50Zoals in een korte inleiding wordt uiteengezet heeft de auteur een ‘letterkundig thema’ tot onderwerp van zijn dissertatie gekozen. Het onderzochte materiaal beperkt zich tot geschreven bronnen van ca. 1775 tot heden waarin toekomstbeelden zijn ontworpen. Een nadere beperking wordt verkregen door de eis dat het materiaal op de gehele samenleving betrekking dient te hebben en niet slechts op een stad of een politieke partij. Werken waarin ‘de toekomstsituering erg bijkomstig is’ (p. 2) worden buiten beschouwing gelaten. De indeling van het boek is strikt chronologisch. Niet alleen betreffen de hoofdstukken opeenvolgende perioden, ook de besproken bronnen zijn naar hun verschijningsjaar geordend onder hoofdjes als: 1777, 1792, 1794 enz. tot 1967. ‘Patriottisme en liberalisme: optimisme en wat pessimisme’ (hoofdstuk I) betreft de periode van ca. 1775 tot ca. 1875. Hierin wordt werk van Betje Wolff, Fokke Simonsz., Gerrit Paape, Hippoliet van Peene, C. van Nievelt en anderen behandeld. ‘Socialisme: optimisme en wat pessimisme’ (hoofdstuk II) beslaat de periode van ca. 1875 tot ca. 1910. Het jaar 1906 levert weliswaar De kleine Johannes III op, waaraan overigens nauwelijks een bladzijde wordt gewijd, maar de auteur ziet zich genoopt te concluderen dat ook in deze periode ‘auteurs van erkende literaire waarde nog steeds verre in de minderheid’ zijn. In het derde hoofdstuk worden onder de titel ‘Socialisme: zwanezang van het revolutionaire optimisme’ (ca. 1910-ca. 1920) Gorters Pan en Het feest der gedachtenis van Henriëtte Roland Holst behandeld. Het vierde en laatste hoofdstuk is getiteld: ‘Antitotalitarisme: pessimisme en wat optimisme’ (ca. 1920-heden). Het voornaamste bezwaar tegen dit boek betreft een essentieel aspect. De auteur geeft te kennen een letterkundig thema te zullen behandelen, maar beperkt zich, zoals de titel van de dissertatie ook aangeeft, niet tot literair materiaal. Deze tweeslachtigheid wreekt zich uiteraard. Het onderzochte thema (het toekomstbeeld) wordt vrijwel nergens gerelateerd aan literaire procédés. De vraag of het toekomstbeeld beperkingen oplegt aan de formele aspecten van de onderzochte teksten wordt niet beantwoord, zelfs niet gesteld. De auteur denkt voornamelijk in categorieën als gefundeerde en ongefundeerde voorspellingen, progressiviteit en conservatisme, optimisme en pessimisme, en kent daarbij aan de laatste dichotomie formele betekenis toe, ‘aangezien ze steunt op structurele verschillen zoals: verschil in afloop (blij, droef) en het al dan niet vóórkomen van een konflikt’ (p. 98). Van een letterkundige dissertatie had men nadere uitwerking van deze uiterst summier geformuleerde gedachte mogen verwachten. Indien de auteur een onderzoek zou hebben ingesteld naar de opbouw van de fabel (intrige), naar de uitbeelding van karakters, naar de positie van de verteller, naar procédés als de paradox en het contrast, en naar de functie van ruimte en tijd binnen de door hem onderzochte romans en novellen, zou hij een bijdrage hebben kunnen leveren tot een literatuurwetenschappelijk gefundeerde definitie van het subgenre ‘utopie’, c.q. ‘anti-utopie’. Dat daarvan niets terecht is gekomen kan de auteur slechts zich zelf verwijten. Het tien jaar eerder verschenen boek van H. Schulte Herbrüggen Utopie und Anti- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utopie (Von der Struktur-analyse zur Strukturtypologie, Bochum-Langendreer, 1960) had hem op het rechte spoor kunnen plaatsen. Dit werk wordt in zijn literatuurlijst echter niet genoemd. Als tweede bezwaar moet worden aangevoerd dat, hoewel het behandelde thema bij uitstek van internationale aard is, de auteur het nauwelijks in zijn internationale verband weet te plaatsen. Bij de behandeling van Maurits Dekkers C.R. 133 (1926) en Bordewijks Blokken (1931) ontbreekt ten onrechte iedere verwijzing naar Zamjatins Wij (1920). Tenslotte wordt het boek gekenmerkt door een weinig elegant Nederlands, dat zelfs de benaming van de hoofdstukken ontsiert.
Utrecht, Ramstraat 31 D.W. FOKKEMA | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
S.J. Pretorius: Die Stryd tussen hemel en hel, 'n poging tot 'n verklaring van Vondel se Christelike epos Joannes de Boetgezant, Universiteit van Suid-Afrika, Pretoria 1972.Uitgangspunt van het werk is, dat een van de eisen die in de 17e eeuw aan het epos werden gesteld was, dat het allegorisch was. Het onderwerp van de studie is dan, hoe Vondel in zijn epos Joannes de Boetgezant de vereiste symboliek heeft aangebracht en welke werking daarvan uitgaat. In zijn voorwoord behandelt Pretorius in grote lijnen de ontwikkeling van het Joannesthema tot in Vondels tijd. Hoofdstuk I handelt over de allegorie in het algemeen. De schrijver geeft een samenvatting van de belangrijkste moderne theorieën over de allegorie. Hij doet dat om vrij algemeen heersende misvattingen te bestrijden. Een van die misvattingen is, dat de allegorie een verstandelijke constructie zou zijn. Pretorius plaatst daar de mening van Rosemond Tuve tegenover, dat de functie van de allegorie niet is ‘to equate concretion with an abstraction’, maar dat de allegorie ‘shadows or mirrors essences’. Dit geldt ook voor de goede allegorieën uit het verleden. Een goede allegorie is niet voorspelbaar en eenzijdig, de figuren eruit zijn geen verpersoonlijkte abstracties. Een ander misverstand is het te menen, dat de allegorie een literaire vorm zou zijn zoals de tragedie of het sonnet; de allegorie is een methode. Ook het tegenover elkaar plaatsen van allegorie en symbool berust op een misverstand. Met instemming citeert Pretorius Fletscher: ‘Allegory is only a mode of symbolizing’. Hoofdstuk I bevat ook een historisch overzicht van de opvattingen met betrekking tot de allegorie in de Oudheid, de Middeleeuwen en de Renaissance. Bij de behandeling van het 17e eeuwse bijbelse epos constateert de schrijver dat het allegorische daar een intrinsiek deel van was. Dat hing samen met het feit dat men het epos beschouwde als de belangrijkste literaire kunstvorm. Daarom moest het epos de hoogste en diepste mysteries en wijsheden bevatten en dat bereikte men door middel van de allegorie. De allegorie immers is de manier waarop incidentele gegevens geplaatst worden in een universeel verband. Door allegorieën kan een epos- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dichter zich bezighouden met de oorsprong en het bestaan van de mens en met zijn betrekking tot God en de schepping. In hoofdstuk II begint de schrijver dan aan zijn eigenlijke onderwerp: het allegorische karakter van Joannes de Boetgezant. Het uitgangspunt daarbij formuleert de schrijver als volgt (p. 25): ‘'n Figuur of beeld wat herhaaldelijk voorkom, kan die paradigma van 'n allegorie vorm. Waar so 'n “skema” ontstaan, kan ons dus van een allegorie praat. Indien 'n metafoor of beeld (simbool) insidenteel of sporadies gebruik word, kan ons niet van 'n allegorie in die werk praat nie. 'n Sekere kontinuïteit is nodig, hoewel daar veel afwisseling is, en alleen die diskresie van die eksegeet in ieder geval hom moet lei by die interpretasie.’ Pretorius behandelt dan eerst uitvoerig de ‘celestial cycle’. Deze omvat het scheppingsverhaal, de oorlog in de hemel, de val van de mens en de gevolgen daarvan en de redding van de wereld door het zoenoffer van Christus. Lucifer, Adam in Ballingschap, Noah en Joannes de Boetgezant omvatten samen de gehele ‘celestial cycle’. Laatstgenoemd werk voltooit de cyclus. Het gehele epos is een allegorische weergave van de strijd tussen goed en kwaad, tussen Gods machten en die van de Luciferisten. Vondel plaatst de strijd geheel in het kader van de traditie o.a. door in Joannes de Boetgezant de strijd voor te stellen als een tussen de 7 hoofdzonden en de 7 deugden. De dichotomie die ten grondslag ligt aan het werk weerspiegelt zich ook in antithetische paralellen in de innerlijke opbouw van het werk. Eén daarvan wordt gevormd door de twee feesten in het epos: het doopfeest en het doodfeest. In hoofdstuk III gaat Pretorius dieper in op deze dichotomie. In dit kader wijst hij op de grote betekenis van de tegenstelling Woestijn-Tuin in Joannes de Boetgezant en alles wat daarmee samenhangt. De tuin, het paradijs symboliseert Gods scheppingsprincipe. Door toedoen van Satan wordt Adam in Adam in Ballingschap verdreven naar de woestijn. Satan maakt van de tuin een woestijn. De woestijn-tuinallegorie vormt de basis van de gehele symboliek in Joannes de Boetgezant. Aldus wordt op allegorische wijze de strijd tussen goed en kwaad voorgesteld. Het werk van Joannes maakt de woestijn vruchtbaar, hij is bezig met een proces van herschepping waarbij de woestijn van het kwade wordt herschapen in de tuin van het goede en de dorre wildernis van het menselijk hart in een vruchtbaar Eden. Lucifer wordt daarbij geschilderd als de imitator-schepper die pogingen doet Macherunte te herscheppen in een paradijs. Uitvoerig toont Pretorius aan, op wat voor duivelse wijze Lucifer daarbij te werk gaat. In dit verband behandelt de schrijver uitvoerig de allegorie van de grote keten en van de boom en de appel. Telkens weer toont hij daarbij aan, hoezeer Vondel geput heeft uit ‘die ongelooflik-ryke skatkamers van die Middeleeuse en Renaissance-simboliek’. In het vierde hoofdstuk laat de schrijver zien, dat Vondel in Joannes de Boetgezant op allegorische wijze afrekent met de slechte invloed van het Romeins-heidense godendom, de Baäl-Astarte-godsdienst, het geloof in heksen en het Turkse gevaar. In het laatste hoofdstuk gaat Pretorius uitvoerig in op het wezen van het Christelijk-Renaissancistische epos en op de imitatie van de Aeneïs. In dit verband toont de schrijver aan, dat Vondel in navolging van Vergilius in zijn Joannes de Boetgezant op allegorische wijze de stichting van de Kerk behandelt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die stryd tussen hemel en hel is een meeslepend boek. Het dwingt bewondering af door de feilloze intuïtie van de schrijver ten aanzien van de materie, door de enorme kennis van Vondels werk en van de Middeleeuwse en Renaissancistische symboliek en door de wijze waarop hij op talloze details in het werk van Vondel een nieuw licht werpt, en dit geldt beslist niet alleen voor Joannes de Boetgezant. In iedere regel proeft men de grote betrokkenheid van de schrijver bij wat hij zegt en zijn enorme bewondering voor Vondel. Dat dwingt de lezer echter wel om extra voorzichtig te zijn. Soms beweert de schrijver meer dan hij bewijst. Een paar kritische kanttekeningen wil ik daarom graag maken: De schrijver gaat er iets te gemakkelijk van uit, dat het allegorische in de 17e eeuw in het bijbelse epos niet alleen een plaats moest krijgen, maar dat het ook het hele epos moest beheersen. In het hierboven geciteerde uitgangspunt spreekt de schrijver van ‘skema’, het ‘incidentele gebruik van beelden’ en over een ‘sekere kontinuïteit’. Is het zeker, dat de 17e eeuwse epicus van mening was, dat hij niet aan de eis met betrekking tot het allegorische had voldaan, indien hij herhaaldelijk incidentele beelden gebruikte? Bovendien is er toch een groot verschil tussen ‘een zekere continuïteit’ en een ‘schema’. Pretorius gaat er iets te gemakkelijk van uit, dat de 17e eeuwer van mening was dat hij pas aan de eisen voldeed als hij ervoor zorgde dat zijn werk dat schema bevatte. Misschien nam hij echter wel genoegen met veel minder, namelijk met ‘een zekere continuiteit’. Daar hangt mee samen dat Pretorius wel eens wat ver gaat in het opvullen van dat schema. Overal ziet hij allegorieën. Ofschoon hij zich bijzonder soepel opstelt ten aanzien van al die allegorieën en geen pogingen doet ze in een star schema onder te brengen, beschouwt hij alle allegorieën wel als onderdelen van één groot geheel. Ook daarin gaat hij mij iets te ver. Hij verliest daarbij Joannes de Boetgezant wel eens wat te veel uit het oog. Dan baseert hij zijn theorieën niet meer op citaten. Dit geldt o.a. voor de passages op blz. 66-71 en op blz. 78-86. Ik moet daar overigens onmiddellijk twee opmerkingen aan toevoegen. Tegenover die passages staan veel meer stukken die volledig overtuigen. Ik denk daarbij o.a. aan de passage op blz. 74-76 en aan het gehele laatste hoofdstuk. Ook is het best mogelijk, dat de lezer er eerst aan moet wennen om Joannes de Boetgezant als een allegorie te lezen. Pretorius had zijn lezers daarbij echter iets meer tegemoet moeten komen. De schrijver legt naar mijn mening ook iets te veel verband tussen het allegorische en het universele. Hier en daar verwart hij beide begrippen. Dit acht ik onjuist: een wezenlijk kenmerk van het allegorische is het indirecte. In een allegorie staat altijd iets anders dan er wordt bedoeld. Voor het universele geldt dit niet. In verband daarmee vraag ik mij af, of het geoorloofd is, allerlei directe opmerkingen uit Joannes de Boetgezant over goed en kwaad, de redding door Christus, de goede en slechte vorst enz. onder te brengen in een allegorisch geheel. Ik wil in dit verband niet pleiten voor een scherpe scheiding, maar Pretorius stapt m.i. toch wel iets te licht heen over het onderscheid. Dit geldt vooral voor de hoofdstukken III en IV. De schrijver legt verband tussen het allegorische enerzijds en episoden, het wonderbaarlijke en verbazingwekkende anderzijds. Dat is wel juist, maar de verbanden zijn m.i. toch minder dwingend dan de schrijver suggereert. Het is niet de bedoeling geweest met deze kritische kanttekeningen afbreuk te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doen aan de waarde van het werk. Mijn eindindruk is, dat het een voortreffelijke studie is met een schat aan gegevens. Uit de ‘Indeks’ kan men een indruk krijgen van de grote belezenheid van de schrijver. Wel mis ik daarin de naam van Asselbergs, die in een Vondelstudie toch niet mag ontbreken en de naam van Johannessen, wiens werk ‘Zwischen Himmel und Erde’ enorm veel raakvlakken vertoont met het werk van Pretorius. Ik ben ervan overtuigd, dat Pretorius het niet eens is met de theorieën van Johannessen, maar diens werk bezit toch wel zoveel kwaliteiten dat het minstens recht heeft op een openlijke bestrijding.
Eindhoven, Staringstraat 14, april 1973 H. van Galen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
H. Entjes: Die Mundart des Dorfes Vriezenveen in der Niederländischen Provinz Overijssel (Diss. Münster 1968, uitgave: Sasland, Groningen 1970). XII + 372 + LXVIII blz. Prijs: f 37,50.Entjes' beschrijving van het Vriezenveens - het vjèèns zeggen de vjenelöie zelf - vormt een waardige voortzetting van de lange reeks Nederlandse ‘Ortsgrammatiken’. Dorp en dialekt vertonen blijkens de inleiding vanouds karakteristieke trekken, die een extra prikkel vormen voor het wetenschappelijk onderzoek. In zijn bebouwing, in zijn grondindeling en in het klankkarakter van zijn dialect wijkt Vriezenveen af van de omgeving. Het is dan ook een oud kolonistendorp. De schaarse historische gegevens, samen met woorden uit de vestigingsterminologie, doen Entjes besluiten tot een Hollands-Utrechtse kolonisatie, misschien al in de twaalfde eeuw. Dat is alleen ‘im frühen Mittelalter’ (5) wanneer men de periodisering van de Nederlandse literatuurgeschiedenis aanhoudt. Al is de bevolking van Vriezenveen dan in oorspong niet autochtoon, het Vriezenveens is toch een Twents dialect geworden. De afwijkingen, die bijna uitsluitend het klankkarakter gelden, vertegenwoordigen veelal een oudere Twentse taallaag. Op de vraag, hoe het komt dat juist het Vriezenveense Twents zo behoudend is, gaat de schrijver verder niet in. Aangezien het dialect van Vriezenveen Entjes ‘nicht ohne weiteres geläufig’ was, moest hij met een aantal zegslieden werken. Uit zijn boek krijgt men de indruk dat die samenwerking zeer vruchtbaar is geweest. Houvast bood verder het materiaal dat de Vriezenveense arts L. Jonker (1866-1940) indertijd verzamelde. Historische gegevens over het dialect zijn er weinig; een uitvoerige brief in dialect uit de eerste helft van de negentiende eeuw is opgenomen. Gegevens uit de omringende dialecten worden vrij vaak in de beschrijving betrokken, vooral in de morfologie, maar hoofddoel van de schrijver is toch, door een uitvoerige klank- en vormleer de onontbeerlijke grondslag te leggen voor latere beschouwing van het Vriezenveens binnen het oostnederlandse taallandschap. De fonologische beschrijving van het Vriezenveens sluit wat de theoretische inzichten betreft grotendeels aan bij de Fonologie van het Nederlands en het Fries van A. Cohen c.s. De fonemen worden zorgvuldig in kaart gebracht en gesystematiseerd. Dank zij de tegenstelling van korte en lange vokalen kan de spanningsoppositie van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Cohen c.s. ontbreken. In afwijking van Cohen c.s. voert de schrijver een oppositie monoftong/diftong in, gevolg van de monofonematische opvatting van een deel van de diftongen, waarvan het Vriezenveens als gevolg van brekingsverschijnselen nog al goed voorzien is. De lezer die de werkwijze kent bouwt graag mee. Met de schrijver verlustigt hij zich in regelmaat en evenwicht, zonder overigens het oog te sluiten voor de onbevredigende elementen die nu eenmaal eigen zijn aan het taalkundig systematiseren. Wat stelt - om maar iets te noemen - een oppositie lang/breed (/r/ - /l/) nu eigenlijk voor? Schept splitsing van ademstroom (/l/) en repetitie van articulatiebewegingen (/r/) zoveel saamhorigheid dat een overkoepelend ‘verteilt’ (schema blz. 98) op z'n plaats is? En zou de schrijver /w/ tegenover /j/ nog wel ‘velaar’ noemen (96) wanneer dat niet zo'n gerieflijke plaatsingsmogelijkheid in het systeem (98) bood? Op de bespreking van de foneemdistributie volgt een uitvoerig overzicht van Die historische Entwicklung des Vokalismus. Aangezien er van voor de negentiende eeuw geen historische gegevens over het Vriezenveens zijn, moet de historische schets wel beperkt blijven tot het vergelijken van het Vrienzenveense vokalisme met het gereconstrueerde westgermaanse en het vaststellen van de verschillen tussen begin- en eindpunt. Ook hier is Entjes' bewerking degelijk en uitvoerig. De presentatie is soms wat ondoorzichtig, ‘Das Phonem /e/ entspricht....... 5. Einem -e- in Lehnwörtern wie...’ (138/140) zal toch vermoedelijk eenvoudig betekenen: het foneem /e/ komt ook in de volgende leenwoorden voor. Dergelijke formuleringen op de bladzijden 128/132, 151/153, 154/158 enz. Niet erg duidelijk is: ‘Das Phonem /ä/ entspricht.... 4. Einem -a- oder -e- in lautmalenden Wörtern: “bälderen”... enz.’ (134/135). Zijn -a- en -e- van de standaard-nederlandse tegenhangers bedoeld? Maar dat kent mijns inziens geen pendanten van ‘jäpsə’ en ‘päpə’. Achter de dialectwoorden staat steeds de Duitse vertaling en soms ook de Nederlandse, bijvoorbeeld: ‘zeever’, Speichel, ndl. zever. De Nederlandse vormen lijken toegevoegd om de lezer te laten zien dat de algemene taal hetzelfde woord, afgezien van de dialectische klankvorm, ook heeft. Is dit juist, dan valt op dat in vele gevallen het Nederlandse woord niet is toegevoegd, terwijl het er minstens zo illustratief zou zijn als in andere gevallen. Bijvoorbeeld: sòkəräi (153, 207, ned. suikerij), kòòomsəl (175, vgl. ned. kaam) meenəzeeren (183, ned. menageren), njet-oor (190, ned. neetoor). De reeks is zonder moeite uit te breiden. Ned. penetatie (158) ken ik alleen als puur dialectwoord; algemeen Nederlands is penitentie). Kleine vergissingen zijn bij het rangschikken van duizenden woorden even onvermijdelijk als vergeeflijk. Schwastein (133) hoort als ik goed zie met z'n -s- niet in rubriek 3. Bədůů:st (200) is verdwaald, evenals hůůdəg (202) en ‘Verschleiss’ (210) lijkt niet de Duitse vertaling van ‘sleits’. Ned. pillow bij piiloo (196) zal pilo moeten zijn en dat weeten aanspraak zou mogen maken op een wgm. ai (179) waag ik te betwijfelen. De bespreking van de morfologie (blz. 250-340) beperkt zich niet tot de vormen, maar besteedt zonodig ook aandacht aan hun gebruik. Zo wordt bij de personalia uitvoering aandacht besteed aan het ingewikkelde důů / ii-gebruik en aan de pronominale aanduiding van personen met hei, zei en (h)et. Ik vraag me af of dat (h)et - gezien de consequent toegepaste spelling met schwa-niet (h)ət of ət (284, vgl. ook 285) moet zijn. Het lidwoord(264 vlg.) is er wat mager afgekomen; de diverse vorworden er niet eens genoemd. Een uitvoerige behandeling krijgt het werkwoord, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met tal van belangwekkende bijzonderheden die men in verscheidene andere dialectgrammatica's tevergeefs zoekt.
Het laatste deel van het boek, Strukturgeschichte der ostniederländischen Mundarten brengt de lezer opnieuw op taalhistorisch terrein. De titel is nog al weids, want de reconstructiepoging, die bij het gemeengermaans begint, heeft uitsluitend betrekking op (vokaal)foneemsystemen. Reconstructie van taal brengt het risico mee dat veronderstellingen met de schaarse zekerheden op de loop gaan en een eindresultaat tot stand komt dat het constructief gemoed meer bekoort dan het wetenschappelijk denken. De schrijver durft nog al wat aan in dit gedeelte, waarin feiten en veronderstellingen vaak niet of nauwelijks uiteengehouden worden. Het voornaamste bezwaar lijkt me dat de vele aan Heeroma's werk ontleende inzichten niet eens ter discussie gesteld worden. De schrijver weet beter dan ik dat bijvoorbeeld de ‘westfalisering’ bepaald niet als een vaststaand gegeven kan worden gehanteerd. Van te groot optimisme jegens de eigen opvattingen, E. Nuijtens (Entjes spelt gedurig Nuytens) verweten op bladzij 276, is de auteur in dit slotgedeelte zelf niet vrij.
Het boek mist een ‘Zusammenfassung’, maar heeft wel een uitvoerig woordregister (55 bladzijden), waarvan de gebruiker veel gemak zal hebben.
Leersum, Lomboklaan 25 L. KOELMANS | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aurel Sercu, Het dialect van Oostduinkerke en omgeving. Een synchronisch en diachronisch onderzoek van het fonologisch systeem van het Oostduinkerks en klankgeografisch onderzoek van de omliggende gemeenten. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde, 1972. XIV + 270 blz. + woordregister + 34 kaarten.Zoals uit de ondertitel blijkt bevat dit lijvige werk drie delen. In het eerste deel (Synchronisch onderzoek van het Oostduinkerks fonologisch systeem, blz. 1-72) biedt S. ons een inventaris van de Oostduinkerkse fonemen, waarvan telkens de relevante kenmerken, de realisatie en de verhouding tot het A.N.-foneemsysteem beschreven worden.
Het tweede deel (Diachronisch onderzoek van het Oostduinkerks fonologisch systeem, blz. 73-216) valt zelf nog eens uiteen in twee stukken: eerst (blz. 84-182) schetst S. de historische achtergrond (de bezetting) van de Oostduinkerkse vokaalfonemen en behandelt hij de invloed van l en r op het vokalisme alsook enkele as- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
pekten van d-syncope, vervolgens (blz. 183-216) probeert hij de suksessieve vokaalsystemen in het Oostd. vanaf het hypotetische Westgermaans tot nu te rekonstrueren en (relatief) te dateren. Het derde deel bevat een Klankgeografisch onderzoek van een aantal erg diverse verschijnselen in 22 plaatsen van Veurne-Ambacht. De grote kwaliteit van deze publikatie is, dat zij enorm veel materiaal aanbrengt voor de klankstudie van het Nederlands en zijn dialekten; dat materiaal komt bovendien uit een gebied dat tot nog toe vanwege de dialektologen niet de belangstelling gekregen heeft die het wegens zijn konservatieve klankhistorische trekken nochtans tenvolle verdient. Des te meer kunnen wij dan ook betreuren dat S. die schat aan gegevens niet maksimaal toegankelijk en (direkt) bruikbaar heeft weten te maken voor de gegadigde. Wij moeten nl. konstateren dat hij zijn materiaal onvoldoende heeft laten renderen en het ook meer dan eens verkeerd gesitueerd of gesystematiseerd heeft. Dat komt in elk van de drie delen op een andere manier tot uiting. - Zijn synchronisch onderzoek van het Oostd. (deel 1) resulteert m.i. in een onjuiste foneeminventaris, wat op de eerste plaats wel te wijten is aan metodologische fouten of, eerder nog, aan het feit dat S. zich bij de inventarisering door geen enkel duidelijk teoretisch (en metodologisch) principe heeft laten leiden. Wel past hij een vorm van ‘minimale woordparen’-techniek toe, wat in grote trekken dan toch de induktieve procedure van de traditionele (Praagse) fonologie laat veronderstellen. Tegen die werkwijze is, zelfs in de eigen rangen van het Europese strukturalisme, de laatste jaren heel wat m.i. gefundeerde kritiek geuit; met name de al te konkreet-fysische voorstelling van het begrip ‘foneem’ (waardoor een één-éénduidige en onveranderlijke relatie gelegd werd tussen klank en foneem) is daarbij onhoudbaar gebleken.Ga naar voetnoot1 Bij S. is dat al te konkreet-fonetische karakter van de fonologische beschrijving dan nog ten top gedreven, zoals o.a. blijkt uit:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een weinig meer teoretisch inzicht in de taak van de fonoloog had S. in alle geval al kunnen behoeden voor een aantal opvallende inventarisatiefouten. Zo kunnen /∊:/ en /oe:/ ten hoogste als leenfonemen beschouwd worden; in Ndl. woorden is [oe:] de realisatie van /oe/ + /l/ (b.v. hulp, blz. 29), [∊:] van /∊/ + /l/ (b.v. zilver, blz. 12) of /∊i/ (b.v. peinzen, ibid.). Resp. op blz. 232 en 158-159 brengt S. daar tenandere zelf de bevestiging van. In beide gevallen heeft hij zich gewoon te sterk door de realisatie laten (mis)leiden. Eigenaardig genoeg gebeurde dat b.v. niet bij [dã:sn] (= dansen, blz. 15), waar S. terecht zegt dat [ã:] de realisatie is van /a/ + /n/ vóór frikatief. Waarom die inkonsekwentie? Op blz. 32 gaat hij op grond van enkele zuiver fonetische overwegingen Oostd. /∊j/, /oej/, /ɔw/, /oae/ en /∊ae/ difonematisch interpreteren: de eerste drie als een kombinatie van vokaal + glijderfoneem, de laatste twee als een kombinatie van vokaalfoneem + vokaalfoneem. Zoiets kon S. zich alleen maar permitteren omdat hij nergens zijn fonemen (naast oppositioneel ook) distributioneel heeft proberen te karakteriseren. Had hij dat laatste wel gedaan, dan was hij ongetwijfeld tot een ander, fonologisch juister inzicht gekomen en had hij die segmenten mono(vokaal-)fonematisch geïnterpreteerd: net als de overige vokaalfonemen kunnen zij immers binnen hetzelfde morfeem nog door een konsonantsegment gevolgd worden (bij /aj/, /uj/, /iw/, enz. kan dat niet; terecht wordt daar dan ook een heel andere fonologische status aan toegekend, nl. kombinatie van vokaal + glijder). In dat eerste deel getuigen SERCU's uitvoerige konkordantietabellen tussen de Oostd. fonemen en die van het A.N.-systeem van heel veel ijver en akribie, maar hun funktie is me toch niet erg duidelijk: een juister of beter inzicht in de Oostd. klankstruktuur (meer bepaald de positie van elk foneem in het systeem) bieden zij de lezer niet. Ten hoogste kunnen zij enige referentiële waarde hebben voor hen die willen weten hoe een A.N.-woord in het Oostd. gerealiseerd wordt. Die funktie vervult het vrij volledige woordregister (achteraan) echter beter. De konkordantietabellen lijken me daarom overbodig te zijn en de fonologische beschrijving van het dialekt onnodig te belasten. - Het tweede deel is rijk aan gegevens over de historische achtergronden van elk Oostd. ‘foneem’ afzonderlijk, maar kan moeilijk een geschiedenis van het foneemsysteem genoemd worden. Hiermee willen wij geenszins impliceren dat van S. een pasklare oplossing verwacht werd voor de vele problemen in de Wvla. klankhistorie of dat zijn hypoteses waardeloos zijn. Wel missen de meeste van die hypoteses om diverse redenen de nodige ‘bewijs’-kracht. De belangrijkste reden is wel dat hij elke klankverandering nogal atomistisch aanpakt en (daardoor) te weinig oog heeft voor (1) de onderlinge ordening van die wijzigingen en (2) de gevolgen van elke wijziging m.b.t. de verhoudingen tussen de elementen van het systeem. In die zin heeft | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij zich de winstpunten van de struktuurgeografie en de struktuurhistorie uit de laatste decennia te weinig ten nutte gemaakt. Het volgende voorbeeld kan dat afdoende illustreren. I.v.m. de suksessieve representanten van wgm. î, û, ô, a/o+l+d/t en mnl. o (< o) poneert S. - vrij disparaat - een aantal ad-hoc oplossingen. Elk van die hypoteses had hij heel wat krachtiger (want systematischer) naar voren kunnen brengen, was hij uitgegaan van een aantal vrij algemene tendenzen die in het Westvlaams, of ruimer nog in (de) andere Nederlandse dialekten, waar te nemen zijn:
Op grond van deze drie ‘regels’ laat zich een eenvoudige, relatief te dateren (cfr. de volgorde van de ‘regels’) hypotese over de Oostd. ontwikkeling van wgm. au, ô. a/o+l+d/t, î, û en mnl. o (< o) opstellen. Die is als volgt te schematiseren:
Dat de lange gesloten monoftongen in het Wvla. niet diftongeerden maar verkort werden, kan een fonetische oorzaak (b.v. stembandokklusief die zich volgens S. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e.a. na î en y had ontwikkeld) gehad hebben, maar lag ook struktureel voor de hand: door ‘regel’ 3 (wgm. i > Wvla. [I] of [∊], wgm. u via [y] > Wvla. [oe]) was er plaats gemaakt voor een nieuwe reeks + kort -fonemen: /i/, /y/ en /u/. + gesloten Vooral door het ontbreken van die strukturele dimensie kan S.'s tweede deel ook niet echt ‘diachronisch’ genoemd worden. Het is veeleer een uitvoerig eksposee over de historische bezetting van elk Oostd. vokaalfoneem, waarbij S. meestal de nodige omzichtigheid aan de dag legt. Toch heeft hij zich een aantal keren gewoon vergist, bijvoorbeeld op blz. 98: daar konstateert hij dat Oostd. /∊/ een paar keer (vóór -ft en -cht: vijftig, dicht) door verkorting uit wgm. î(= ogm. i + nas.) ontstaan is. Normaal (zie hierboven) leverde verkorting van wgm. î er echter /i/ op; die enkele gevallen met /∊/ verklaart hij dan als verkort ‘uit een produkt van i + nas., dat een grotere openingsgraad moet gehad hebben dan î’. Veeleer dan met een verschil in timbre van i moeten wij hier rekening houden met een verschil in kronologie bij de twee verkortingsklassen: de eerste (b.v. in dicht) is voor-middeleeuws en Middelwvla. (/i/ + cht of ft leverde normaal /∊/ op,) terwijl de tweede (b.v. /win/) wellicht laatmiddeleeuws is en die /i/ behield haar gesloten karakter. Op blz. 205 beweert S. dat de verkorting van mnl. a plaatsgegrepen moet hebben voor die vokaal (in kombinatie met dentaal) kon verdonkeren tot [ɔ:], anders was b.v. [lɔ:tn] (= laten) onvermijdelijk verkort tot [lɔt] en niet tot het huidige [lat] (= laat, 3e pers. enkv.). S. neemt hier een te eng fonetisch standpunt in: historisch betekent de term ‘verkorting’ immers dat het fonologisch korte pendant van een lang foneem gerealiseerd wordt. De beide hoeven echter niet noodzakelijk hetzelfde timbre te hebben: het historisch-fonologische pendant van Wvl. /e/ is toch ook [∊] en niet [e] (cfr. breken - brikt) en dat van Wvl. /o/ is [ɔ] en niet [o] (cfr. dopen - dopt). Bijgevolg kan en moet /a/, ook toen het (al)[ɔ:] gerealiseerd werd, bij verkorting steeds [a] opgeleverd hebben omdat [a] voor een Westvlaming steeds het korte ekwivalent van /ā/ (uit wgm. â, mnl. ā) gebleven is, net als [∊] van e en [ɔ] van o. Voor dit tweede deel heeft S. heel wat literatuur doorgenomen; toch had hij een aantal verschijnselen preciezer kunnen afbakenen, was hij niet enkele belangrijke artikelen over het Westvlaams uit het oog verloren: Een Westvlaams schaap van J. DAANGa naar voetnoot4 toont b.v. aan dat niet alleen de ‘meer centrale Wvl. dialekten’ (S., blz. 115) steeds [ɔ:] hebben als representant van mnl. a en in G. DE SCHUTTER, De representanten van Nederlands [ɔu] in de Zuidnederlandse dialektenGa naar voetnoot5 had de auteur beslist meer vernomen over de geografische verdeling van [ɔw]/[aw] in de Wvl. dialekten dan wat hij er nu (blz. 165) over zegt. Dat zijn echter kleine lakunes. Storender zijn de net iets te talrijke gevallen van ongelukkige formulering en onjuiste voorstelling van sommige feiten, b.v. blz. 114: ‘In sandwich, tank, tram met [a] kan spelling pronunciation aangenomen worden’. Op blz. 191 schrijft hij [i] in ding, vinger, enz. toe aan ‘vernauwing’. Waarvan? I.v.m. de huidige Oostd. representanten van wgm. ô verklaart S. (blz. 210): ‘Korte [u] voor labiaal en velair ligt in ieder geval beter in de mond dan [u:]’. Waarom? Helemaal irrelevant is ten slotte zijn prognose over de vermoedelijke evolutie van het Oostd. vokaalsysteem: ‘Voor | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zover ik zie zullen er in de nabije toekomst geen nieuwe vocalen bijkomen. Er is immers ook plaatsgebrek. Bij de korte vocalen ontbreekt nog een /e/, /o/ en /o/, maar dat die er ooit zullen komen lijkt mij erg onwaarschijnlijk. Waar de lange /y:/ zou vandaan komen zie ik evenmin in’ (blz. 214). - Het derde deel, het klankgeografisch onderzoek in 22 plaatsen, heeft S. waarschijnlijk enorm veel materieel werk bezorgd. De substantiële resultaten zijn om een aantal redenen in verhouding eerder gering.
Verder komen ook in dat laatste deel enkele onjuistheden voor, zowel in de voorstelling van feiten als in de formulering van ideeën daarover. Zo b.v. op blz. 238: ‘Het feit dat Nieuwpoort-Bad zich niet bij Nieuwpoort-stad aansluit vindt een verklaring in het feit dat Nieuwpoort-Bad aanvankelijk bij Oostduinkerke behoorde en pas in 1949 bij Nieuwpoort-stad gevoegd werd.’ Wil S. hier suggereren dat ingeval van een vroegere fusie Nieuwpoort-Bad al meer Nieuwpoorts gesproken zou hebben? Erg twijfelachtig is ook SERCU's ‘metalinguistische’ verklaring voor de overigens nogal kleine fonetische verschillen tussen de onderzochte dialekten (blz. 270-272). Daarbij laat hij op de lezer het hele ekspansiologische jargon los (blz. 272): krachtvelden - botsen - straling - kamp - aangevallen gebied - ruggesteun - sneuvelen onder de aggressie - verdedigingslinie achteruitgeschoven. Het behoeft wel geen betoog meer dat de dialektgeografie nooit veel baat gevonden heeft bij een dergelijke militaristische terminologie. Als materiaalverzameling is het werk van A. SERCU bijna een model: wie in de toekomst een studie wil maken over de klankstruktuur van de Zuidwestelijke dialekten zal dit boek als een kostbare bron raadplegen. Hierbij is echter voorzichtigheid geboden: al te vaak immers is gebleken dat de auteur zijn materiaal beter had kunnen systematiseren en juister interpreteren. Ergens hebben wij de indruk dat de massa vlijtig verzamelde gegevens op een bepaald ogenblik de jonge auteur te machtig geworden is. Wellicht waren hij en de lezer er beter bij gevaren, had hij de moed opgebracht om heel wat ballast over boord te gooien. 9840 Landegem, Muizendale 10 JOHAN TAELDEMAN |
|