dacht gewijd aan Jacobus Pontanus en zijn voorschriften voor het maken van een rouwgedicht. In een slotgedeelte wordt ingegaan op de praktijk van de klassieke funeraire poëzie als achtergrond van de renaissancistische theorie.
Waaraan ontleent deel 1 zijn betekenis? Niet aan het feit dat hier iets geboden wordt, dat nergens anders te vinden is. Er zijn tal van buitenlandse werken die zich met deze materie bezighouden. Maar in Nederland bestond op dit gebied nog niets, en de verdienste van Witstein is, dat zij de neerlandici in dit brede, goed gedocumenteerde overzicht de facetten van de samenhang van poëzie en retoriek in de renaissance duidelijk toont.
Eén bezwaar heb ik en dat geldt de wijze van presentatie. De latijnse en griekse citaten worden in de tekst opgenomen, alleen de laatste worden aan de voet van de bladzijde in vertaling gegeven. Waarom niet evenzo gehandeld met de aanhalingen uit het latijn? Het feit ligt er, dat verreweg het grootste deel van de neerlandici geen of onvoldoende kennis van deze taal heeft. Daarom lijkt het mij juister een vertaling in de tekst te geven en de originele passages in de noten.
De demon van de zetfouten heeft direct toegeslagen: de eerste letter van het eerste woord van het eerste citaat in het grieks, blz. 4, is foutief. Het moet niet zijn Ραυερόν, maar Φαυερόν. Laat ik nog enkele ongerechtigheden in het klassieke areaal wieden.
De consul seffectus, blz. 124, is mij onbekend, de consul suffectus bestond wel, het was de consul die bij overlijden van één dezer ambtsdragers gekozen werd, als ‘aanvulling’. Op blz. 146 lezen wij acutoritatem, wat zeker een drukfout is voor auctoritatem; hetzelfde zal wel het geval zijn met circatrices, blz. 93, hetgeen ongetwijfeld cicatrices moet zijn. En dan het jaartal in romeinse cijfers op blz. 211. Stond dat werkelijk zó in de bron: CIƆ.ICƆ.XVII? Dat is onleesbaar, het moet zijn CIƆIƆCXVII = 1617.
Het tweede gedeelte van Witsteins boek, de praktijk, omvat de toetsing van een aantal Nederlandse funeraire gedichten aan de in het eerste deel geconstateerde retorische regels. Daarmee is een beperking aangebracht: de vele neolatijnse gedichten op dit gebied blijven buiten Witsteins beschouwingen. Een volmaakt rechtvaardige handeling van de auteur. Achtereenvolgens komen Heinsius, Hooft, Huygens en Vondel aan de beurt met hun bekendste - niet met alle - rouwgedichten.
Het structuurpatroon: laus, luctus, consolatio blijkt niet vast te liggen, in het ene geval krijgt de laus de meeste nadruk, in het andere de luctus, of de consolatio. Dit wordt bepaald door de aard van de persoon, door de wijze waarop hij/zij gestorven is. Bij Heinsius' Op de doot ende treffelicke victorie van de Mannelicken Helt Iacob Heemskerck ontbreekt de luctus. Terecht, zegt Witstein: ‘Geen medelijden, maar bewondering voor zulke mannen moet de lezer vervullen, zodat een beeld van louter verhevenheid en waardigheid in het brein van tijdgenoot en nageslacht geprent wordt’. (blz. 136) Daarentegen begint Hoofts Lykklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer met een luctus, omdat Hasselaer op zeer jeugdige leeftijd - 18 jaar - door de dood getroffen werd.
Hoewel ik overtuigd ben van Witsteins gelijk wat betreft de samenhang tussen retoriek en renaissancistische dichtkunst, vraag ik me toch ook af, of de schrijfster soms niet te veel waarde hecht aan haar theoretische structurering. Lof, rouw en troost zijn zo algemeen menselijke fenomenen, dat ze om in een gedicht voor te