De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Feith contra Luyken?Rhijnvis Feith vermeldt - voor zover mij bekend - noch in zijn gedrukte werken noch in zijn correspondentie ergens de naam van Jan Luyken, een zwijgzaamheid overigens die Van Alphen, Bellamy, Betje Wolff en Bilderdijk (om slechts enkele generatiegenoten van Feith te noemen) met de Zwolse dichter gemeen hebben. Nu stond de waardering voor Luyken's stichtelijke verzen in de 18e eeuw, althans buiten de beperkte kring van geestverwanten, op een heel laag pitje.Ga naar voetnoot1 Zelfs de van alle ‘mystieke smetten’ vrij zijnde Duytse lier schijnt pas omstreeks 1788 vanuit strikt literair standpunt aandacht gekregen te hebben. Toch valt het apriori reeds moeilijk aan te nemen dat een poëzieliefhebber als Feith, groot bewonderaar bovendien van Hooft en Vondel, nooit kennis genomen zou hebben van Luyken's eerste bundel. Vooral niet omdat het boekje de hele eeuw door: in 1708, 1727, 1730, 1732 en 1783, herdrukt is.Ga naar voetnoot2 In elk geval moet Rhijnvis op de Duytse lier geattendeerd zijn geworden, toen hij zijn vriend Jeronimo de Vries in diens Proeve eener geschiedenis der Nederduitsche dichtkunde, deel I (Amsterdam 1810), p. 291-296, met grote waardering over de minnedichter Luyken zag oordelen. Enkele jaren later publiceerde Feith het vijfde deel van zijn Oden en gedichten (Haarlem-Zwolle 1814). Hierin nu treffen we op p. 21-25 onder de titel ‘Het leven’ een gedicht aan dat bij mij onmiddellijk reminiscenties opwekt aan het bekende ‘Air’ uit de Duytse lier. ‘Het leven’ is ongedateerd maar werd waarschijnlijk geschreven tussen 1809 en 1812. Dit valt af te leiden uit het voorbericht van Oden en gedichten V, waar namelijk gezegd wordt dat de ongedateerde verzen ‘hunne geboorte aan de eigen aandrift verschuldigd (zijn), die mijne Vrienden Van Hall en De Vries in mij hebben weten te ontsteken.’ Feith doelt hier op een reeds in het voorbericht tot deel IV van zijn Oden en gedichten (Amsterdam 1809) gememoreerde herleving van zijn dichterschap onder invloed van genoemde vrienden. Voor iemand als Feith moeten verreweg de meeste teksten uit de Duytse lier, gemeten aan het ideaal van de verheven, ‘heilige’ poëzie, inhoudelijk onacceptabel zijn geweest. In zijn Brieven over verscheiden onderwerpen II, Amsterdam 1785, p. 182, had hij geen enkele twijfel laten bestaan aangaande zijn afkeer van alle Anacreonteia of soortgelijke dartele minneliederen. Maar juist voor het ‘Air’ golden al deze bezwaren niet. Integendeel, Feith kon hier iets van zijn gading vinden, zonder zichzelf ontrouw te worden. In het bovenstaande heb ik alleen aannemelijk willen maken: allereerst dàt Feith de Duytse lier omstreeks 1810 (zo niet eerder) gekend heeft; vervolgens dat Luyken's ‘Air’ hem daarbij op bijzondere wijze moet hebben aangesproken. Te bewijzen valt er hier niets, zolang geen expliciete uitspraken van Feith zelf voor de dag komen.
Indien het ‘Air’ inderdaad het uitgangspunt, als men wil de ‘bron’, van Feith's vers is geweest, rijst aanstonds de vraag wat de Zwolse dichter dan gedaan heeft met hetgeen hij bij Luyken aantrof. Gaat het hier om een simpele imitatie? Zo ja, dan | |
[pagina 294]
| |
mag de naspeurder van invloeden tevreden zijn: een nieuw geval van schatplichtigheid kan gevoegd worden bij de vele die Ten Bruggencate, terecht èn ten onrechte, reeds bij elkaar heeft gezet.Ga naar voetnoot3 Het lijkt dienstig om, alvorens verder te gaan, eerst beide teksten naast elkaar te plaatsen: Droom is 't leven, anders niet;
't Glijt voorby gelijk een vliet,
Die langs steyle boorden schiet,
Zonder ooyt te keeren.
Ga naar margenoot+d'Arme mensch vergaapt sijn tijt,
Aan het schoon der ydelheyd,
Maar een schaduw die hem vlijt,
Droevig! wie kan 't weeren?
d'Oude grijse, blijft een kint,
Ga naar margenoot+Altijd slaap'rig, altijd blind;
Dag en uure,
Waart, en duure,
Word verguygelt in de wind,
Daar me glijt het leven heen,
Ga naar margenoot+'t Huys van vel, en vlees, en been,
Slaat aan 't kraaken,
d'Oogen waaken,
Met de dood in duysterheen.
Het leven
Ach! hoe snelt ons leven,
Als een stroom gedreven,
Die van rotsen schiet!
Blijde en droeve jaren
Ga naar margenoot+Vlugten met de baren,
En zij keeren niet!
Kindschheid ijlt als 't krieken,
Jonglingschap heeft wieken,
Kommer zweept den man,
Ga naar margenoot+Grijsheid maant tot scheiden -
Zweeft er tusschen beiden
Wel een enkle span?
Onder min en kozen
Welken aardsche rozen,
Ga naar margenoot+Worden Tempe's duin;
Onder spel en dansen
Vlecht de grijsheid kransen
Om de kale kruin.
't Glinstrend smalt der weide
Ga naar margenoot+Wordt een vale heide
Voor den Ouderdom;
't Koor der Filomeelen,
Hoe ze om bloemtijd kwelen,
Blijft voor 't harte stom.
Ga naar margenoot+'t Mondje, toovrend blode,
Dat tot kusjes noodde,
Wekt geen wenschje meer.
't Oog, dat lustjes teelde,
Vochtig eens van weelde,
Ga naar margenoot+Zinkt verlaten neêr.
Of de beekjes stollen,
Of haar golfjes rollen,
Winter sneeuwt in 't hart.
Bij den druk der jaren
Ga naar margenoot+Rekken al de snaren
Van de vreugd en smart.
| |
[pagina 295]
| |
Alles wat wij minden,
Werd een spel der winden,
Of omsluit een graf.
Ga naar margenoot+Stomp en afgesleten,
Eenzaam en vergeten,
Zinkt ons de eeuwgeest af.
Wie zou 't leven dragen
Met zijn heil en plagen,
Ga naar margenoot+Met zijn lang verdriet,
Zwol, na zoo veel kommer,
In een dal vol lommer
't Zachtste rustbed niet?
Alles is verschijning,
Ga naar margenoot+Alles is verdwijning,
Op den Levensstroom.
Niets kan 't rustpunt raken -
Sterven is ontwaken
Uit een' bangen droom.
Hoewel metrische overeenstemming op zichzelf weinig bewijskracht bezit, verdient het toch opgemerkt te worden dat Feith en Luyken eenzelfde maatschema (een drie-, soms twee-trocheïsch vers) hanteren, waarbij Feith evenwel zich wat nauwkeuriger aan dit patroon houdt. Reeds een oppervlakkige vergelijking laat zien, dat vooral de aanhef van ‘Het leven’ dicht bij Luyken's ‘Air’ aansluit. Feith's eerste strofe is vrijwel parafrase van ‘Air’, vs. 2-4. De ‘weggelaten’ beginregel ‘Droom is 't leven, anders niet’ wordt door Feith aan het slot van zijn gedicht toch nog gereleveerd, wanneer hij de dood het ontwaken uit een (bange) droom noemt. Misschien sloeg Feith in dit gedicht die bewuste regel over, omdat hij zijn uit 1805 daterende dichtstuk ‘Het leven’ al, net als Luyken, begonnen was met de leven=droom topos.Ga naar voetnoot5 Ook de strofen II tot VIII kunnen nog als een dichterlijke uitbreiding van ‘Air’, vs. 5-16, worden gelezen. Het thema van de kortstondigheid van het bestaan en van de vluchtigheid van het (liefdes-)geluk wordt hier door Feith - te breedvoerig in vergelijking met Luyken - uitgewerkt. Vooral de ontgoocheling der zinnen blijkt hem te obsederen. De bejaarde dichter van ‘Het leven’ laat het volle accent vallen op de vreugdeloosheid van de ouderdom. Met indringende kracht beschrijft hij de apathie, de dementia en de gevoelens van eenzaamheid die elke grijsaard bedreigen. Of de natuur nu in lentetooi is gehuld, of dat de winter zijn heerschappij doet gevoelen, maakt voor de mens op jaren geen verschil meer. In zijn hart is het altijd winter! De jonge Luyken evoceert buitengewoon plastisch het lichamelijk verval dat elk ouder worden insluit, maar Feith overtreft hier zijn voorganger doordat hij - meer dan deze - oog heeft voor het proces van geestelijke aftakeling dat zich onderhuids voltrekt. | |
[pagina 296]
| |
Liepen tot nog toe ‘Het leven’ en ‘Air’ in zekere mate parallel, vanaf strofe VIII, respectievelijk ‘Air’, vs. 17, wordt dit anders. Terwijl Luyken de dood als een verschrikkelijk ontwaken in de duisternis van de oneindige nacht aanmerkt,Ga naar voetnoot6 waardeert Feith diezelfde dood juist als het enige wat alle tevoren genoemde kwellingen opheft. Zonder het uitzicht op het graf, het ‘zachtste rustbed’, zou in Feith's gedachtengang dit kommervolle bestaan niet te verduren zijn. Ook voor hem is sterven een ontwaken, ditmaal echter niet een akelig ontwaken ‘in duysterheen’ maar een opgelucht wakker worden na een nachtmerrie. Tegenover Luykens' geheel negatieve houding ten opzichte van de dood staat Feith's doodsverlangen. De ontzetting voor de onontkoombare vijand uit het ‘Air’ heeft bij de Zwolse dichter plaats gemaakt voor een Leben zum Tode. Is het vertrekpunt voor Luyken en Feith gelijk, hun conclusies staan diametraal tegenover elkaar. Dat Feith uitdrukkelijk heeft willen protesteren tegen een naar zijn mening onjuiste waardering voor de dood, kan men alleen vragenderwijs onderstellen. Persoonlijk kan ik me moeilijk aan de indruk onttrekken dat Feith's gedicht als dichterlijke uitbreiding van maar tegelijk als correctie op Luyken's ‘Air’ is bedoeld. Die opvallende parallellie in het begin en het even opvallende kontrast aan het slot van beide gedichten lijken mij duidelijke signalen. Maar ook wanneer er van geen feitelijke relaties tussen ‘Het leven’ en ‘Air’ sprake zou zijn, blijft een tekstvergelijking zinvol om het specifieke karakter van twee gedichten, twee visies, zichtbaar te maken.
Nijmegen, Witsenburgselaan 35 P.J. BUIJNSTERS |
|