De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Aankondigingen en mededelingenTerug naar monotypezetselHet resultaat van het composerzetprocédé dat is toegepast in aflevering 1 en 2 van de lopende jaargang is de redactie en de uitgever - en ongetwijfeld een aantal lezers - tegengevallen. Daarom is besloten met ingang van aflevering 3 terug te keren naar het monotypezetsel. In de loop van dit jaar komt er een verbeterd fotografisch zettoestel ter beschikking. Wanneer proeven daarmee gunstig uitvallen, is te verwachten dat de volgende jaargang met dit toestel gezet zal worden. De redactie | |
Woordindexen op twee werken van J. van den VondelP.K. King, lector in het Nederlands aan de universiteit van Cambridge, heeft volledige woordindexen bezorgd op twee werken van Vondel, die door de University Press te Cambridge (1973) uitgegeven zijn onder de titel: Complete word-indexes to J. van den Vondel's Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst and Lucifer with ranking lists of frequencies, reverse indexes and rhyming indexes. De gegevens betreffende Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst beslaan 338 blz. en die betreffende Lucifer 149 blz. De prijs van het werk bedraagt £ 12.50. Wegens de grote omvang die het werk daardoor zou hebben gekregen, moest van het verstrekken van een concordantie worden afgezien. Lexicografen zullen van deze woordindexen zeker profijt kunnen trekken, terwijl literatoren hier materiaal aantreffen op grond waarvan zij de leerstellige overwegingen van de Bespiegelingen kunnen gebruiken bij de interpretatie van Vondels bijbelse drama's. De retrograde lijsten bieden gelegenheid tot onderzoek van de morfologie. De rijmindexen maken o.a. een antwoord mogelijk op de vraag of Vondel scherp- en zachtlange e en o onderscheidt. Voor het syntactische onderzoek geeft het boek geen handzaam materiaal. Uit de inleiding blijkt niet of de invoer voor de computer van zodanige aard is, dat er K.W.I.C.-indexen van het woordmateriaal kunnen worden opgevraagd. Indien dit niet het geval is, zou het overweging verdienen daarvoor bij toekomstig werk de gelegenheid te scheppen. B.v.d.B. | |
Den Hertog herdruktBij de Amsterdamse uitgeversmaatschappij W. Versluys verschijnt de herdruk van C.H. den Hertogs driedelige Nederlandse spraakkunst. Het eerste stuk, dat de leer van de enkelvoudige zin bevat, is omstreeks de jaarwisseling van de pers gekomen; de twee resterende delen zullen in de loop van dit jaar verschijnen. Met deze Nederlandse spraakkunst had Den Hertog een curriculum voor het moedertaalonderwijs voltooid. Aanvankelijk schreef hij in samenwerking met J. Lohr in 1883 een leergang Onze taal voor de lagere school. Daarop voltooide hij in 1895 de driedelige grammatica die nu herdrukt wordt en die bedoeld was voor aanstaande onderwijzers. Voor leerlingen van 15 tot 18 jaar verscheen in 1897-98 een tweedelige, eenvoudiger versie onder de naam De Nederlandsche taal, waarna hij in | |
[pagina 246]
| |
1899 de overgebleven leeftijdsgroep van 12- tot 15-jarigen voorzag van de driedelige leergang Voortgezet taalonderwijs. Het nu herdrukte werk, dat tot ondertitel droeg Handleiding ten dienste van aanstaande (taal)onderwijzers, is het meest uitvoerige van Den Hertogs boeken en tevens het (eerder voltooide) sluitstuk van de reeks. In de inleiding komt hij er eerlijk voor uit dat hij bij zijn taalbeschouwing van de schrijftaal uitgaat, iets wat in zijn dagen niet meer vanzelf sprak en wat later een punt van kritiek zou worden. De grotere regelmaat van de schrijftaal deed hem die echter tot uitgangspunt kiezen. Grammatica is volgens hem nodig om taalbegrip en taalinzicht te ontwikkelen; vooral taalonderwijzers hebben daar behoefte aan, omdat zij moeten kunnen beslissen ‘wat aan het taalgevoel kan worden overgelaten en wat op verstandelijke overwegingen moet blijven berusten, hetgeen niet dan met grondige kennis van de zaak te beslissen is’. (blz. 4). Men ziet hieraan dat Den Hertog dus ook de normatieve taalkunde niet schuwde. Hij meent dan ook ‘dat de spraakkunst hoofdzakelijk formuleert, wat gebruikelijk is, maar ook nu en dan richtend optreedt, als het taalgebruik zich al te vrij en inconsequent gedraagt.’ (blz. 7) Den Hertog heeft gekozen voor een methode, die hij analytisch noemt: eerst wordt de zinsleer gegeven, daarna de woordleer. Praktische overwegingen brengen hem er echter toe, waar dat nodig is bij het beschouwen van zinsdelen, de verschillende woordsoorten te noemen. Bij zijn taalbeschouwing beroept hij zich op de Duitse geleerden K.F. Becker, aan wiens logische methode hij veel te danken heeft, en Franz Kern, die een voornamelijk morfologische beschouwingswijze voorstond. Na het hierboven vermelde over schrijftaal en normatieve taalkunde kan het geen verwondering wekken dat Den Hertog zich minder geporteerd toont voor de psychologisch-historische richting van Hermann Paul. Een ‘verstandige vereniging’ (blz. 11) van de logische en de morfologische beschouwingswijze brengt hem tot zijn grammatica-opvatting, waarbij telkens op betekenis èn vorm de aandacht gevestigd wordt, een werkwijze die de auteur met grote consequentie volhoudt. Daarbij valt de nadruk betrekkelijk weinig op de heuristiek, maar veel meer op de redenering die Den Hertog zijn lezers kant en klaar aanbiedt. Die redenering is echter nooit dogmatisch, maar altijd verstandig en met speelruimte voor afwijkende meningen. Wat bij het (her)lezen van dit boek opvalt, is de rust die ervan uitgaat: niet alleen de rust die de auteur schrijvend met een kroontjespen in 1895 gesmaakt moet hebben, maar vooral de rust waarmee hier betoogd wordt vanuit algemeen aanvaarde linguïstische opvattingen. Die opvattingen zijn in onze dagen op sommige punten wel wat veranderd. Den Hertogs eminent duidelijke spraakkunst behoudt tot op heden ten volle zijn waarde, maar flink wat gewijzigd zijn onze opvattingen over de bijvoeglijke bepaling, die hij als zinsdeel beschouwt (blz. 77). Verrassend modern is dan echter weer dat hij zulke bepalingen als ‘gedegradeerde gezegden’ (blz. 78) wil opvatten, een visie die transformationele grammatici niet vreemd voor zal komen. De behandeling van de bijstelling (blz. 88 e.v.) is naar moderne begrippen ook aanvechtbaar, evenals de ontleding van zinnen van het type Ik hoor de klok slaan (blz. 52) of Ik zie hem aankomen (blz. 126), waar we van eventuele, gedegradeerde gezegden niets meer merken. Ook bij zijn visie op de modaliteitsbepalingen, die niet zouden verschillen van andere bijwoordelijke bepalingen (blz. 117) zetten we vraagtekens. Dat neemt niet weg dat we met een voortreffelijke grammatica te maken hebben, waarin ook de | |
[pagina 247]
| |
didaktische aspecten telkens uitvoerig behandeld worden (waarbij de schrijver zelfs het gebruik van Venn-diagrammen propageert (blz. 30)). Deze uitgave wordt gepresenteerd als een ‘derde bewerkte druk’. Gelukkig heeft die bewerking, ondernomen door H. Hulshof, het oorspronkelijke werk in wezen onaangetast gelaten. Alleen de spelling is gemoderniseerd en alle paragrafen zijn van titels voorzien, wat het lezen en zoeken vergemakkelijkt. Hulshof heeft het boek ook voorzien van een informatieve inleiding met bijzonderheden over het leven en het werk van Den Hertog. Zetfouten vertoont deze herdruk weinig; twee zijn echter zinstorend: blz. 102, r. 4 van boven: zijn, lees: mijn, en blz. 137, r. 4 van boven: dan, lees: dat. De prijs van het (gebonden) boek bedraagt f 15,-; daarvoor heeft men dan een zeer waardevolle herdruk, waarvoor de neerlandici uitgever en bewerker dankbaar mogen zijn. M.C.v.d.T. | |
Werk van Wobbe de Vries herdruktBij de uitgeverij Thieme te Zutphen is een herdruk verschenen van W. de Vries' werk uit de jaren 1920-1922: Iets over woordvorming, opnieuw uitgegeven door C. Kruyskamp. De ondertitel van de oorspronkelijke uitgave luidde: Verhandeling behoorende bij het programma van het Gymnasium der Gemeente Groningen voor het jaar 1920-1921, resp. 1921-1922, een ondertitel die hier, evenals een jaartal, achterwege gelaten is. Kruyskamp heeft deze heruitgave tot stand willen brengen, omdat hij van mening is dat het ‘zo onooglijke en vrijwel onopgemerkt gebleven boekje van Wobbe de Vries een goudmijn is. Ook de aanhangers van de generatieve grammatica kunnen er volop aan hun trekken komen: wat de Vries vooral boeide in zijn onderwerp was het mechanisme van de woordvorming, en zijn nauwgezette waarneming daarvan leidde tot uitkomsten en inzichten waarvan ook Chomsky's volgelingen misschien nog wel iets kunnen leren’. Dat laatste is nooit uitgesloten, maar zeker zullen ze zich niet kunnen scholen aan De Vries' methode, die eigenlijk weinig evident is (ook al spreekt Kruyskamp van ‘een consequent inductieve, realistische methode’). In feite geeft de titel al veel duidelijker de zeer bescheiden opzet aan: iets over woordvorming! Als een goudmijn kan dit boekje eventueel wèl beschouwd worden, maar dan moet men het zelfstandig delven niet schuwen. De Vries heeft namelijk buitengewoon veel materiaal in gecomprimeerde vorm verwerkt en dat materiaal is voor iedere morfoloog waardevol. Kruyskamp verdient onze dank omdat hij nu deze nieuwe uitgave toegankelijk heeft gemaakt met registers: een alfabetisch woordregister en een retrograde woordregister. Dat laatste lijkt ons een unicum voor een studie als deze; de uitgave wint in hoge mate hierdoor aan praktische waarde. Bovendien heeft de tekstbezorger de overzichtelijkheid van het betoog vergroot door boven de paragrafen de titels te laten afdrukken die De Vries zelf in zijn inhoudsopgave had vermeld. In de oorspronkelijke editie was de typografie, de opmaak en het overmatig gebruik van afkortingen hoogst onaantrekkelijk; ook aan dat bezwaar is door Kruyskamp tegemoet gekomen in deze herdruk. De door Schönfeld gesignaleerde ‘stroeve zinsbouw’ was echter niet te verhelpen en dat maakt de lezing nog steeds vermoeiend. De Vries had een eigenzinnige aanpak; zowel stilistisch als | |
[pagina 248]
| |
compositorisch draagt zijn werk daar de sporen van. Hij geeft veel observaties, maar rangschikt alles nogal ordeloos. Zijn beschouwingen zijn in feite losse invallen, over volksetymologie, haplologie, metanalyse, distantiecompositie, diminutiva en wat al niet meer. Eigenzinnig, althans weinig orthodox, is ook zijn gebruik van de term ‘phoneem’ (blz. 6, 27, 37 e.v.), dat zoiets als morfeem zal moeten zijn: een suffix blijkt ermee bedoeld te kunnen worden, maar ook een woord is ‘een phoneem met een betekenis’ (blz. 37). De Vries' boek behoudt, dunkt ons, voornamelijk waarde als materiaalverzameling (het biedt ook veel dialectvormen, vooral uit Groningen), maar als zodanig is het eigenlijk alleen via de registers benaderbaar. Iets over woordvorming is meer een naslagwerk dan een leesbare studie. (De prijs van deze herdruk bedraagt f 28,50). M.C.v.d.T. | |
Is Nederlands een SOV-taal?Op 2 februari 1973 hield de nieuw-benoemde hoogleraar in de Nederlandse taalkunde te Leiden, dr. J.G. Kooij, een oratie, waarin hij de vraag aan de orde stelde of het Nederlands een SOV-taal genoemd mag worden. De letters S, O en V staan voor Subject, Object en Verbum en de volgorde SOV is dominant in een aantal talen, die op grond daarvan typologisch bijeenbehoren. Van de zes combinaties die denkbaar zijn komen er drie weinig voor, nl. die waarbij O voorafgaat aan S, maar een mogelijkheid die voor het Nederlands zeker overwogen moet worden is uiteraard de volgorde SVO; immers, wij zeggen Karel zag Piet. Helaas wordt een beslissing op grond van dit soort zinnen teniet gedaan door de bijzinsvolgorde:... dat Karel Piet zag. Op grond dààrvan zou Nederlands een SVO-taal moeten heten en geen SOV-taal. De vraag is nu, welke volgorde dominant is en welke volgorde als afgeleid van de andere beschouwd moet worden. Een duidelijk geval van afgeleide volgorde is die van de vraagzin: Ziet Karel Piet? De reeks VSO is hier door de traditie allang als inversie gekenschetst en deze speciale volgorde is te beschrijven volgens zeer precies te definiëren condities. Bewijskrachtig is de woordorde van de vraagzin in dit verband dus niet. Nu is bij comparatistisch onderzoek gebleken dat de volgorden SOV en SVO - of meer in het bijzonder de volgorden OV en VO - correleren met een aantal andere verschijnselen. Daarbij blijkt dat het Nederlands kenmerken vertoont die over het algemeen typerend zijn voor OV-talen, bijv. dat kwalificerende adjectieven aan het nomen voorafgaan (rode rozen). Andere bepalingen, zoals bijvoeglijke bijzinnen, worden daarentegen in het Nederlands achter het antecedent geplaatst; in dit opzicht gedraagt het Nederlands zich weer als een VO-taal. Even verwarrend schijnt de plaatsing van de genitief voor het nomen (Leidens ontzet), die typerend is voor OV-talen, naast de mogelijkheid van een omgekeerde ordening (het ontzet van Leiden), die weer een kenmerk is van VO-talen. Het ziet er dus naar uit dat het Nederlands aan beide typeringen voldoet. Heel interessante observaties doet Kooij t.a.v. de plaatsing van het indirect object. Plaatsing van het indirect object vòòr het direct object (ik heb haar een jas gekocht) is een kenmerk van een OV-taal. Deze constructie is echter nogal archa- | |
[pagina 249]
| |
isch; normaler is de volgorde waarbij het indirect object volgt (ik heb een jas voor haar gekocht); dit is weer kenmerkend voor een VO-taal. ‘Op dit punt is er geen andere konklusie mogelijk dan dat het Nederlands zich tot een VO taal aan het ontwikkelen is’ (blz. 14), en deze verandering van SOV naar SVO is complementair met het verlies van naamvallen. Het tussengeplaatste werkwoord van laatstgenoemde volgorde heeft namelijk een duidelijk disambiguerende functie: door het verdwijnen van naamvalsonderscheidingen is de opeenvolging S-O dubbelzinnig geworden zolang beide zinsdelen samen voor het verbum staan. Door verplaatsing van de V is daar duidelijkheid in bereikt. Kooij is van mening dat de basisvolgorde van het Nederlands niet die van de bijzin is, en dat de winst die men behaalt door taalbeschrijvingen te baseren op SOV-volgorde betrekkelijk gering is. Historisch gezien wijst weliswaar veel erop dat Nederlands de SOV-volgorde gekend heeft - het Middelnederlands laat daarvan nog het nodige zien -, maar gaandeweg is deze volgorde steeds meer ongewoon geworden en heeft plaats gemaakt voor SVO. Kooijs antwoord op de vraag die hij als titel aan zijn oratie meegaf, luidt dus kort en bondig: nee, Nederlands is geen SOV-taal. Dat antwoord volgt echter pas na een zeer zaakrijk betoog, vol belangwekkende observaties en vergelijkingen met Duits en Engels, waar we in deze korte samenvatting aan voorbij moeten gaan. Het gehele betoog is het lezen en overdenken ten volle waard. - De rede Is Nederlands een SOV taal? is uitgegeven door de Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij te Amsterdam. M.C.v.d.T. | |
Tweeëntwintigste druk van Koenens zakwoordenboekBewerkt door J.B. Drewes verscheen de tweeëntwintigste druk van het Verklarend zakwoordenboek der Nederlandse taal van M.J. Koenen. Deze druk is met een groot aantal woorden uitgebreid zonder dat de uitwendige omvang van het boekje toenam. De ruimte voor nieuwe toevoegingen is verkregen door het schrappen van verouderde woorden en weinig zeggende voorbeelden; bovendien werd het aantal regels per kolom vergroot. Een verbetering is ook dat de trefwoorden bovenaan de pagina's nu uit onderkast-letters gezet zijn en in volledige vorm verschijnen (dus niet meer in coupures bestaande uit de eerste drie letters van een woord). Aangezien ook in deze uitgave opnieuw een voorwerk is afgedrukt met regels voor de spelling, de voornaamwoordelijke aanduiding, het gebruik van koppelteken, deelteken, hoofdletters en wat dies meer zij, is weer een hoogst bruikbaar zakwoordenboek verkrijgbaar, vooral voor gebruik op school en kantoor. De prijs van deze uitgave van Wolters-Noordhoff bedraagt f 5,20. M.C.v.d.T. | |
Een inleiding tot Veldeke‘The Low Countries claim him as a native son who must have written in the Old Limburg dialect’. Een citaat als dit, uit de flaptekst van een pasverschenen boekje over Veldeke, doet het ergste vrezen. Het ademt de sfeer van de nationalistische competitiezucht die in de mediëvistiek (en in het bijzonder bij de Veldeke-studie) zoveel | |
[pagina 250]
| |
onheil heeft gesticht. Het ‘claimen’ van een middeleeuwse auteur ‘as a native son’ van welke moderne staat dan ook is een bezigheid die met wetenschap weinig te maken heeft. Maar gelukkig blijkt de omslagtekst niet representatief voor de inhoud van het werk. Twayne Publishers Inc. te New York hebben een serie op stapel gezet waarin inleidende monografieën worden gewijd aan grote figuren uit de wereldlitteratuur. Een deeltje over Veldeke is geschreven door John R. Sinnema: Hendrik van Veldeke. New York, 1972. Twayne's World Authors Series 223. 147 pp. [Prijs onbekend]. De schrijver behandelt achtereenvolgens ‘Veldeke's life and times’, ‘The creative years’, ‘Veldeke's language and style’, ‘Sente Servas’, ‘Eneide’, ‘Veldeke as a lyric poet’, ‘Veldeke, poet of the Empire’, en sluit het boek af met een uitvoerig notenapparaat en een ‘Selected bibliography’. Zonder al te diep op de materie in te gaan weet Sinnema een boeiende karakteristiek te geven van de dichter en zijn werk. Zijn samenvatting van de uitgebreide Veldeke-litteratuur maakt een degelijke indruk. De vergelijking met Gabriele Schieb's in opzet overeenkomstige, maar veel compactere Henric van Veldeken in de Sammlung Metzler dringt zich op. Gabriele Schieb beschrijft het Veldeke-onderzoek ‘van binnen uit’, prijzenswaardig objectief, steunend op een indrukwekkende vertrouwdheid met de stof, maar heel wat Germanistische vakkennis bekend veronderstellend. Sinnema heeft lezers op het oog die minder bij de Veldeke-problematiek zijn betrokken; zijn werk vertoont een veel sterker didactische inslag: hij zet uiteen waar Gabriele Schieb comprimeert. Daardoor kan zijn boekje, naast dat van Schieb, ook aan Nederlandse belangstellenden worden aanbevolen als een bruikbare inleiding tot Veldeke. W.P.G. | |
De melodieën in het Gruuthuse-handschriftHet Gruuthuse-handschrift stelt niet alleen de filologen voor raadsels, maar ook de musicologen. De meeste melodieën in het handschrift zijn boven de tekst van de liederen genoteerd door middel van over de notenbalken verdeelde reeksen verticale streepjes. Dezelfde ‘streepjesnotatie’ komt voor bij een enigmatisch rondeelmelodietje zonder tekst dat in handschrift-Hulthem verdwaald is (zie Ntg 63 (1970), p. 161-162) en in enkele andere bronnen, maar omdat er nergens tekstregels direct onder de notenbalken zijn geschreven, levert de interpretatie grote problemen op. Johannes Wolf heeft in 1924 gepoogd een tiental Gruuthuse-melodieën te ontcijferen, C.W.H. Lindenburg heeft in 1966 alle melodieën uit het handschrift uitgegeven, maar het resultaat van hun transcripties heeft in de wereld van de musicologen geen algemene instemming geoogst. Nu meent de wiskundige en musicoloog Dr. Jan van Biezen de sleutel gevonden te hebben. In een artikel onder de titel ‘The music notation of the Gruuthuse manuscript and related notations’ in Tijdschrift van de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis 24 (1972), p. 231-51, zet hij de werkwijze die hij daarbij gevolgd heeft uiteen, en publiceert bovendien zijn interpretatie van de muzieknotatie bij de liederen 27, 68, 74, 79, 85 (het ‘Kerelslied’), 86, 90, 98 (‘Egidius waer bestu bleven’), 113 en 126 uit de editie-Heeroma-Lindenburg. Over het succes van zijn ontcijferingspoging vermag ik niet te oordelen; wel durf ik | |
[pagina 251]
| |
een lekevraag te stellen: is het wel aannemelijk dat een zinnetje van zeven lettergrepen als Hi hiet Annin Tutebier gezongen zou zijn op slechts vier noten? W.P.G. | |
Handelingen [van de] Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 26 (1972)Het laatstverschenen deel van de Handelingen opent met het derde hoofdstuk van Albert Brounts' studie over Hadewijch en de ketterij, die de auteur helaas niet heeft kunnen voltooien. Deze beschouwing handelt over ‘Hadewijchs eerste ontwerp van de wezensmystiek (Br. XVII)’. Brounts legt verband tussen deze brief en het vijfde en zesde visioen, en onderzoekt de ontwikkeling van de notie ‘gerechticheit van Minne’ nadat Hadewijch verboden was haar aanvankelijke interpretatie daarvan te verbreiden. Een plan van het boek dat Brounts had willen schrijven, is als bijlage toegevoegd. Een omvangrijke bijdrage van Martien J.G. de Jong behandelt ‘Bilderdijk en Italië’ (nadat door anderen al eerder diens relaties met Frankrijk, Duitsland en Engeland onder het oog waren gezien). Aangezien inmiddels een afzonderlijke, nog enigszins uitgebreide, versie van deze studie het licht heeft gezien in de Bibliothèque de la Faculté de Philosophie et Lettres de Namur, komt het onderzoek van De Jong elders in dit tijdschrift nog nader ter sprake. Marcel De Smedt onderzoekt van welke opvattingen Snellaert is uitgegaan bij de selectie der werken en auteurs in zijn literair-historische publikaties: ‘F.A. Snellaert en het begrip literatuurgeschiedenis’. Hij komt tot de bevinding dat dit begrip voor Sn. heel wat ruimer was dan tegenwoordig het geval is. De Smedt poogt ook verklaringen te vinden voor de afwijkende keuze uit het materiaal. Met het tweede deel van zijn omvangrijke studie ‘Van gedroomd minnen tot ons dwaze bestaan’ besluit Marc Galle zijn onderzoek naar ‘de nootlotswerking in het werk van Louis Couperus’ (het eerste deel is te vinden in het voorgaande deel van de Handelingen). ‘[De] noodlotsgedachte vond haar oorsprong niet alleen in de door het naturalisme wijd verspreide materialistisch-deterministische levensbeschouwing, maar tevens, o.m. bij de romantici, in het besef dat ook de schoonheid vergankelijk is. Couperus is een idealist. [...] Zijn idealisme en het daarmee gepaard gaande besef van de discrepantie tussen lichaam en geest en tussen werkelijkheid en illusie, staan in rechtstreeks verband met het grondmotief dat zijn hele oeuvre doordringt, namelijk de noodlotsgedachte.’ Aldus de portee van het betoog. Drie grote Vlamingen werden gehuldigd in de voorjaarsvergadering van de Maatschappij: F.A. Snellaert (door Ada Deprez), August Vermeylen (door Ger Schmook) en Alphons Van de Perre (door Theo Luykx). De toespraken zijn hier afgedrukt. De verhouding ‘Gezelle-Van Oye’ wordt door Em. Janssen nogmaals onder het oog gezien aan de hand van ‘de beruchte brief van 22 juni 1858’, een brief die ook al - op uiteenlopende wijze - is geïnterpreteerd door Caesar Gezelle, Baur, Van Vlierden, Asselbergs en Westenbroek. Janssen ziet in de brief ‘een mystieke beginselverklaring: de wezenlijke inhoud van mijn poëzie is geestelijke communie; ze bestaat uit (eschatologisch) doorleefde liefde van en tot Jezus.’ In ‘Huygens’ Op de dood van Sterre' levert R. Lievens een beschouwing over het motto (‘Cupio dissolvi’), een zeer ingenieuze, maar wellicht niet geheel overtuigende, interpretatie van r. | |
[pagina 252]
| |
10 (‘Nu doorgangh van een' steen [...]’), en een afdoende verklaring van de slotregel. Lieven Rens behandelt ‘Samuel Coster als dramatisch experimentator’, een stuk dat getuigt van veel waardering voor Costers oeuvre, waaromtrent bij wijze van conclusie wordt gesteld dat het ‘wellicht - afgezien van Vondel natuurlijk - de meest eigen-aardige en omvattende bijdrage van ons hele 17de eeuwse toneel [vormt]’. Maarten van Nierop, ten slotte, houdt een ‘Pleidooi voor een zekere vrijheid van spelling’. A.L.S. | |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1970-1971Het laatste Jaarboek opent met een rede van H.A. Gomperts over ‘Varianten van ironie’, waarin o.m. Shakespeares Julius Caesar, Molières Tartuffe, Brechts Dreigroschenoper, Kloos en Verwey's Julia en Van het Reve's Werther Nieland ter sprake komen, zonder dat er veel nieuws te berde komt. De tweede verhandeling wordt gevormd door J. Tinbergens ‘Over meten in de menswetenschappen’, een helder betoog dat duidelijk maakt hoe moeilijk juist dit ‘meten’ is, en tegelijkertijd: hoe noodzakelijk, willen ‘de menswetenschappen kunnen voortgaan aan hun roeping te voldoen om bij te dragen tot het terugdringen van het subjectieve in de zin van willekeur en daardoor tot het oplossen van conflicten langs de weg van de rede in plaats van geweld, in welke vorm dan ook.’ Van de levensberichten, als gewoonlijk sterk wisselend van gerichtheid en kwaliteit, zijn voor de neerlandicus van min of meer direct belang: D. Bartling (door L. Mosheuvel), N.A. Donkersloot (door O. Noordenbos), K. Fokkema (door H.J.T. Miedema), Th. Frings (door G. Schieb; zie evenwel H. Kolbs artikel in Jahrbuch für internationale Germanistik II, 1), J. Goossenaerts (door W. Pée), R. Herreman (door J. Weisgerber), A.G. van der Hoogte (door G. Kamphuis), H.W.J.M. Keuls (door El. Zernike), G. Vangassen (door W. Pée) en F.J. [= Jan] Walravens (door W.M. Roggeman). A.L.S. | |
Bibliografie van de Vlaamse tijdschriftenNog juist vóór het eind van 1972 verscheen als derde aflevering van Reeks III der Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften: De tijdschriften verschenen in 1971. De ‘harde kern’ blijkt te bestaan uit dertien periodieken die het intussen vijf jaar of langer hebben volgehouden - toch wel een royale variëteit, vergeleken bij de situatie in Noord-Nederland waar er juist weer twee - en niet de minst interessante - uit het niet indrukwekkende getal de verschijning hebben gestaakt. Naast die doorzetters was er in 1971 nog een even groot aantal jeugdige tot piepjonge tijdschriften, terwijl sinds 1970 er 6 de strijd om het bestaan, voorlopig of definitief, hebben opgegeven. Verloopt alles naar wens, dan zal de bibliografie van Mej. Van Assche met ingang van de vierde aflevering een bijzonder belangrijke verandering ondergaan. Het ligt nl. in de bedoeling dat, te beginnen met 1972, niet alleen meer de Vlaamse, maar | |
[pagina 253]
| |
ook de Noordnederlandse literaire periodieken worden opgenomen, zodat een zo volledig mogelijk complement op de BNTL tot stand komt. De Visser-Neerlandiaprijs die aan de Rob. Roemans-Stichting (uitgeefster van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften) is toegekend, beoogt de bedoelde uitbreiding van het werkterrein mede te bevorderen. Hoewel daarmee nog lang niet alle creatieve bijdragen worden geregistreerd - ieder die over de daarmee verbonden problemen nadenkt, moet zich al gauw bewust worden hoezeer het daar om vrijwel onoplosbare vragen gaat -, zal dit opnieuw een belangrijke stap vooruit betekenen op het gebied van de bibliografie der Nederlandse letterkunde en haar bestudering. Zeer verheugend is daarbij ook dat de activiteiten van Noord en Zuid gebundeld worden. A.L.S. | |
Bargoens woordenboekDrs. Enno Endt heeft op Een taal van horen zeggen, dat besproken is Ntg LXIII, 222 vlgg., laten volgen een Bargoens woordenboek, met de ondertitel Kleine woordenschat van de volkstaal. Bargoens en de ietwat vage term ‘volkstaal’ worden aldus in één adem genoemd, omdat de auteur de grens tussen die twee niet scherp wil trekken: van oorsprong bargoense woorden kunnen een ruimere gebruikssfeer krijgen in de algemene volkstaal. Intussen bevat het boek heel wat materiaal dat bezwaarlijk gerekend kan worden tot wat men gemeenlijk onder ‘volkstaal’ verstaat. Er staan ettelijke woorden in die de auteur niet onaardig etiketteert als ‘AB-slang’, en ook wel algemeen gangbare woorden die dat etiket niet of niet meer verdienen; zelfs woorden uit de opzettelijk nonconformistische taal van ‘corpsstudenten’, die zich van het volkse filisterdom distantiëren. Zo is de inhoud van het boek ongeveer te omschrijven als: een kern van eigenlijk-bargoense woorden en uitdrukkingen, die numeriek in de meerderheid is, met als periferie daaromheen of daartussendoor woorden die òf vrij algemeen òf in een bepaalde taalkring gebruikelijk zijn. Die periferie bevat dan woorden of uitdrukkingen die met enig recht kunnen geacht worden te vallen onder wat de auteur in de ondertitel van Een taal van horen zeggen noemde ‘sterke taal’. Welk criterium hij heeft aangelegd bij het opnemen of niet opnemen van woorden uit die sfeer, wordt niet duidelijk. Op dat uitgestrekte terrein met vlottende grenzen schijnt hij enkele vrij willekeurige of toevallige grepen te hebben gedaan, zodat hij minder geeft dan wat het bepalend lidwoord in de ondertitel, ‘Kleine woordenschat van DE volkstaal’, redelijkerwijze kon doen verwachten. Toegegeven dat het ‘Kleine’ de pretentie van het ‘de’ enigszins verzwakt. Het eigenlijk bargoense tekent zich in duidelijker contouren af. Ook hierin is geen volledigheid bereikt, maar daarnaar is ook niet gestreefd. Want we mogen wel aannemen dat op deze rubriek slaat wat Drs. Endt in zijn voorwoord mededeelt, nl. dat hij uitsluitend heeft opgenomen wat hijzelf, in samenwerking met Lieneke Frerichs, heeft opgetekend uit de mond van ten minste twee zegslieden. Hij staat dus volkomen zelfstandig tegenover oudere verzamelingen; daaraan heeft hij niets ontleend. Wel heeft hij bestaande literatuur geraadpleegd voor de oudste vindplaatsen in druk, voor de semantische toelichting en voor de etymologische herkomst. Op dat laatste punt neemt hij meestal een prijzenswaardige voorzichtigheid in acht. | |
[pagina 254]
| |
In dat eigenlijke Bargoens van de (vermoedelijk amsterdamse) onderwereld nemen de seksuele verrichtingen, zowel homo- als hetero-, alsmede de daarbij betrokken lichaamsdelen, een grote plaats in. Wie nu eens echt helemaal bevrijd wil zijn van de victoriaanse pruderie, kan hier zijn gading vinden. Maar ook de overige bargoense inhoud is belangwekkend genoeg, en uitnemend geschikt om een ruim lezerspubliek plezierig bezig te houden. Juist het grote lekenpubliek zal door het boek van de heer Endt, mede om de aantrekkelijkere uiterlijke presentatie, meer aangesproken worden dan door het gedegen tweedelige werk van Dr. Moormann, De Geheimtalen (zie Ntg XXVII, 179 vlgg. en XXVIII, 284 vlg.), door Drs. Endt terecht als ‘het standaardwerk’ vermeld. Het Bargoens woordenboek is uitgegeven in 1972 bij de Erven Thomas Rap, Amsterdam. Omvang: XI en 141 blzz. in klein octavo. Prijs: f 17,50 gebonden. C.B. van Haeringen | |
Achtste linguïstische colloquiumVan woensdag 19 tot en met zaterdag 22 september 1973 heeft te Leuven (België) het 8ste linguïstische colloquium plaats. Belangstellenden kunnen hierover meer inlichtingen verkrijgen bij het secretariaat daarvan, Blijde-Inkomststraat 23, B-3000 Leuven. | |
Prijsvraagprogramma 1972 van Teylers tweede genootschap te HaarlemGevraagd wordt: Een onderzoek naar één der volgende relaties tussen de Nederlandse literatuur en de muziek gedurende de periode van ± 1880 tot ± 1920. I. Welke gedichten zijn getoonzet en door wie? Is er iets bekend over een persoonlijke verhouding tussen dichter en componist? II. In hoeverre blijkt uit romans, essays enz. bekendheid met en waardering van het werk van Wagner, Debussy en anderen? III. In hoeverre kan aan beschouwingen en kritieken op muzikaal gebied, geschreven door auteurs die niet in de handboeken tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde worden vermeld, literaire waarde worden toegekend? Om voor beoordeling in aanmerking te komen moeten de antwoorden worden ingezonden vóór 1 januari 1976. Voor nadere gegevens wende men zich tot H. Enno van Gelder, secretaris van Teylers tweede genootschap, Haarlem. | |
Beleid ten aanzien van NeerlandistiekHet onderstaande heeft tot doel de neerlandici te informeren over initiatieven die op dit ogenblik genomen worden in verband met het eventueel invoeren van een beleidspolitiek ten aanzien van het onderzoek en het onderwijs op het gebied van de neerlandistiek. 1. De beleidsidee Zoals in een aantal andere wetenschappen groeit ook binnen de neerlandistiek de | |
[pagina 255]
| |
gedachte aan de noodzaak van enige vorm van beleid. Het effectief beoefenen en verspreiden van onze wetenschap blijft een hoge graad van individuele vrijheid en initiatiefrecht veronderstellen, maar vraagt - nu meer dan vroeger - naar een zekere coördinatie en, wat sommige aspecten betreft, wellicht ook naar rationalisatie en algemene oriëntatie. Daarbij kan het niet de bedoeling zijn de bestaande vrijheid te beknotten, maar ze door structurering te beveiligen tegen sommige trends in de huidige algemene wetenschapspolitiek. Het is zelfs zo dat de individuele én de collectieve mogelijkheden groter zouden worden door een overleg over een evenwichtige spreiding van het arbeidspotentieel, de te onderzoeken zaken, de personeelsvoorzieningen, de materiële uitrusting, de financiële implicaties, enz. Het is duidelijk dat het beleid ten aanzien van een geesteswetenschap typische eigenschappen moet bezitten die niet aan de orde komen in het geval van een β-wetenschap. De eerbied voor individuele inzichten, opvattingen en projecten moet hier, meer dan op welk ander gebied ook, in het systeem worden ingebouwd. Hieruit volgt onmiddellijk dat reeds nu - in het stadium van de eerste pogingen om ooit een beleid te realiseren - alle neerlandici geïnformeerd moeten worden over de plannen die bestaan en waarvan in een nabije toekomst de concrete realisatie zou kunnen worden verwacht. Op initiatief van de Sectie Nederlands van de Academische RaadGa naar voetnoot1 werd reeds in september 1971 een werkgroep opgericht die tot opdracht kreeg een zo ruim mogelijk opgevat inventarisatieproject te ontwerpen. Het zou zowel de Nederlandse taal- als de letterkunde omvatten. In november 1972 werd te Breda een conferentie belegd van vertegenwoordigers van de Nederlandse en Belgische neerlandici aan wie het beleidsplan en het inventarisatieproject ter bespreking werden voorgelegd. Daar werd een stuurgroep aangesteld ter begeleiding van de verdere werkzaamheden. Hij bestaat uit: prof. dr. B. van den Berg (Utrecht), Nederlands voorzitter, dr. G. Borgers (Den Haag), prof. dr. S. de Vriendt (Brussel), prof. dr. A. van Elslander (Gent), prof. dr. G. Geerts (Leuven), prof. dr. C. Neutjens (Antwerpen), Belgisch voorzitter, drs. R. van de Velde (Amsterdam), prof. dr. A. Weijnen (Nijmegen). Secretaris is drs. J.C.X. Weijters. Enquêteur: Drs. W.A. Hendriks. 2. Het inventarisatieproject Doel van de inventarisatie is: 1. Het samenstellen van een overzicht en het verwerven van een inzicht in de huidige situatie van de neerlandistiek in Nederland en België (en voor zover nodig in het buitenland) aan de universitaire en de niet-universitaire instellingen. | |
[pagina 256]
| |
2. Het voorleggen van het resultaat van de inventarisatie aan alle neerlandici-onderzoekers als een eerste basis waarop over beleid ten aanzien van de neerlandistiek kan worden gesproken. 3. Het voorbereiden van de vorming van een beleidsorgaan voor de neerlandistiek. Voor de uitvoering van het project werd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek het nodige krediet ter beschikking gesteld. Hierdoor werd het mogelijk een full time enquêteur aan te werven die vanaf 1 april 1973 tot 1 april 1974 het materiaal voor de inventarisatie zal verzamelen. Door de stuurgroep werd een lijst aangelegd van alle instellingen die bij het onderzoek moeten worden betrokken. Er werd eveneens een vragenlijst opgesteld die aan alle betrokkenen ter invulling wordt toegezonden en waarvan de gegevens ter plaatse met de enquêteur kunnen worden besproken. Tussentijdse resultaten en een eindrapport zullen aan alle medewerkers worden voorgelegd. De stuurgroep verwacht dat de resultaten van de inventarisatie in het najaar van 1974 kunnen worden gepubliceerd. Onmiddellijk daarna zou dan een uitgebreide conferentie van neerlandici worden belegd om 1. de resultaten te bespreken, 2. de vorm, de bevoegdheid en de werkwijze van een beleidsorgaan te overwegen. De stuurgroep begeleidt de hele enquête, levert het structuurwerk en stelt de rapporten op. De uiteindelijke verantwoording ligt bij de sectie Nederlands van de Academische RaadGa naar voetnoot2. Het is in overeenstemming met de geest van de hele onderneming, alle neerlandici de gelegenheid te geven eventuele bedenkingen tegen de hierboven uiteengezette initiatieven kenbaar te maken. Zij kunnen zich hiervoor richten tot de Nederlandse of Belgische voorzitter van de stuurgroep. C. Neutjens B. van den Berg |
|