liaanse auteurs en zaken anderszins door B genoemd of gebruikt. Het 9e en laatste hoofdstuk is een in het Frans gestelde uitvoerige samenvatting en conclusie, duidelijk wel ten behoeve van de Franstalige Belgen waaronder de schrijver werkzaam is, en van andere literatuurhistorici die het Nederlands niet (voldoende) machtig zijn. De Nederlandse versie van dit hoofdstuk fungeerde als huldeblijk voor de 70-jarige Knuvelder in diens Liber Amicorum (Raam 87-89, oktober 1972, blz. 93-102). 17 bladzijden Aantekeningen, een zeer lange Bibliographie en 2 Indices completeren het geheel.
Het inleidend hoofdstuk constateert dat het Italiaans als uitdrukkingsmiddel voor B louter een taal van lust en weelde, voertuig voor zijn liefdesgevoelens voor K.W. Schweickhardt blijkt. In de volgende drie hoofdstukken komen achtereenvolgens B's occupatie met de Italiaanse dramatische en epische literatuur, en zijn methode van citeren en vertalen aan de orde. Zowel uit zijn werken met teksten van Metastasio en Trissino, als uit zijn openlijke en verborgen gebleven aandacht voor Ariosto's en Tasso's epische werken blijkt B's ambivalente houding tegenover die literaire producten. Hij bewerkt en beschouwt als romanticus met classicistische preoccupaties. Zijn ‘correctie’ van Trissino komt erop neer dat personages gaan beantwoorden aan B's normen van held en van echtgenote; maar Metastasio wordt aan classicistische normen aangepast. De Orlando Furioso wordt openlijk gedesavoueerd wegens de weinig strakke bouw en de schildering van de liefde en van de held, maar ongepubliceerde talrijke citaten eruit getuigen van B's bewondering voor Ariosto's dichterschap. Het werk van Tasso verdient bewondering wegens 's schrijvers vatbaarheid voor bovennatuurlijke krachten, genoegzaam blijkend uit de epische ‘machine’ van Gerusalemme Liberata, maar valt te laken enerzijds wegens het te episodische karakter ervan waardoor de Eenheid verbroken wordt, anderzijds wegens de te koele held eruit. ‘Plondren(d) als met aadlaarsklauw’ luidt B's eigen karakteristiek van zijn vertaaltechniek en citeermethode: technisch gave weergave is ondergeschikt aan het ‘vertalen’ van het gevoel, niet ván de tekst, maar dóór de tekst in B gewekt. De Ugolijn, zo blijkt uit hoofdstuk 5, is een mislukte vertaling in traditionele classicistische alexandrijnen. De bewerkende vertaling verdient echter waardering als eerste poging een Commedia-episode als afgerond geheel weer te geven. Belangrijk
is ze vooral als getuigenis van B's preromantische gevoeligheid voor het gruwelijke, ‘een komponent van de met liefde gekoesterde verheven en sombere gevoelens, die men wel meende te herkennen als het natuurlijke klimaat van de mens, wiens eigenlijke bestemming “elders” lag’ (blz. 71).
Bilderdijks bemoeienissen met de Italiaanse literatuur blijken, nader beschouwd en met elkaar vergeleken, het vertrouwde beeld van B als literator nuancerend te bevestigen. Hij is ook hierin de romanticus met classicistische preoccupaties die we uit zijn overige werk kennen. Ook in zijn aandacht voor en arbeid met Italiaanse literatuur behield het romantische de overhand op zijn classicistische vormcultus: vandaar weinig of geen aandacht voor literaire theorie van Italiaansen huize, en onderwaardering voor technisch virtuoze vertalingen die het gevoel in de tekst of door die tekst gewekt te weinig kansen bieden, als Huygens' fragmentarische Pastor Fido-vertalingen.
De Jong komt tot twee perioden in B's praktisch levenslange interesse voor het Italiaans: van 1795 tot 1806, en van 1820 tot 1830. In de vroege periode staan citaten