De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De schoonste sterre is SusannaNiet lang geleden werd in dit tijdschrift uitvoerige aandacht besteed aan Huygens' Lied (op de wijze: Luz de mi alma) dat begint met Hoe is 'tbeloven.Ga naar voetnoot1 In elk van de vier achtregelige strofen blijkt Sterre te worden toegesproken. Dat gebeurt in de strofen 1, 2 en 3 in de eerste helft met een voornaamwoord (indirect, via ons, in r. 2; direct, via uw in r. 10 en via Ghij - gesproken door het ooghe - in r. 20). In alle strofen wordt in de tweede helft de ‘aanspreekvorm’ Sterre gebezigd. Die benaming krijgt vijfmaal een qualificerend adjectief: eighen (5), stoute (13), Ontrouwe (16), schoonste (21) en aerdsche (29); de twee duidelijk negatieve qualificaties staan beide in de tweede strofe. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat in al deze gevallen met Sterre de geliefde van de ik (in het gedicht), de geliefde vrouw van Constantijn Huygens (in de buiten-tekstuele situatie) aangeduid en toegesproken wordt. De Kruyter veronderstelt dit ook, behalve in... de regel waar tot (de) schoonste Sterre wordt gesproken! Ik geloof dat hij zich in de interpretatie van de derde strofe vergist. Om dat duidelijk te maken citeer ik die strofe zoals hij haar uit het handschrift weergeeft, met zijn commentaar, en geef ik daar het mijne bij. (Ondanks haar belofte bij hun laatste afscheid is Sterre niet verschenen - zo heeft de ik in strofe 1 en 2 bitter geconstateerd; hij vervolgt:)
Ga naar margenoot+Soeck ick in 'thooghe
Van 's hemels ronden,
Strax seght mijn ooghe
Ga naar margenoot+Ghij zijt gevonden:
Maer schoonste Sterre
Die ick van soo verre
Sonn en Maen benij,
Ga naar margenoot+Maer, Sterre, daer en isser gheen als ghij.
(Na een korte uiteenzetting van de Neoplatonische ideeën over de liefde als een synthese van de contemplatieve, op het spirituele beeld van een wezen gerichte kracht, en de begerende kracht, die op de lichamelijke vorm is gericht, becommentarieert en interpreteert De Kruyter deze strofe als volgt:) ‘Zo is in de verzen 17-20 “Sterre” als hemellichaam gezien; “Sterre” in de betekenis van “vrouw”, is op de achtergrond aanwezig; zoek [ik]Ga naar voetnoot2 in 't hoge van 's hemels “ronden”Ga naar voetnoot3 dan zegt het oog (der ziel) gij zijt daar, want “Sterre” is van hemelse oorsprong’ (pag. 438). De toevoeging der ziel achter het oog, komt mij enigszins verwarringwekkend voor. Binnen de beeldspraak van deze strofe zoekt, mijns inziens, de ik met zijn lichame- | |
[pagina 210]
| |
lijk oog in de materiëleGa naar voetnoot4 hemelse ‘ronden’ naar de ster die zijn geliefde is. En dat oog concludeert alras: ik heb jou, geliefde (als ster) gevonden. Inderdaad meldt het oog: ‘Sterre’ is als hemellichaam (als ster) gezien. De Kruyter vervolgt dan: In de verzen 21-24 geeft de ‘ik’ te kennen, dat ‘Sterre’ zijn vrouw daar niet is: maar schoonste ‘Sterre’3, die daar door mij benijd, zo hoog bij zon en maan verkeertGa naar voetnoot4, daar is geen ster zoals gij, want gij zijt een aardse ster. De twee helften van de derde strofe vormen dus een antithese. (pag. 438). In noot 3 wordt aangetekend: ‘Hier wordt de morgenster bedoeld’, waarna de literaire herkomst van de morgenster als metafoor voor Venus, de godin der liefde en schoonheid, wordt aangeduid. Noot 4 meldt: ‘Zon en maan werden ook beschouwd als de hoogste hemelwezens.’ Als ik De Kruyter goed begrijp, dan wil hij Huygens het volgend procédé laten aanwenden: In r. 21 spreekt de ik de morgenster aan, metafoor voor Venus, een hemels wezen (onderscheiden van het hemellichaam Venus) dat in de omgeving verkeert van die andere hemelwezens, de hoogste, dat wil zeggen de voornaamste, lieflijkste en schoonste, de zon en de maan (onderscheiden van de hemellichamen zon en maan). Venus, het hemelwezen, moet dan op haar beurt metafoor zijn voor Sterre, die immers binnen dezelfde zin, in r. 24 wordt toegesproken, tot wie het gedicht als geheel - als tot Luz de mi alma, het licht van Huygen's ziel - gericht is. Dit procédé nu lijkt mij te ingewikkeld, en bovendien onwaarschijnlijk. Overal elders blijkt in dit gedicht de geliefde als Sterre te worden toegesproken. Sterre, Sonn en Maen zijn in eerste instantie hemellichamen, astronomische fenomenen waarnaar men kijkend zoekt, die men met het oog aan het firmament waarneemt. Ik meen nu dat de ik in r. 21 - zoals ook elders in het gedicht - met Sterre, zeker met schoonste Sterre, zijn geliefde als ster toespreekt, zoals hij dat ook deed in r. 5Ga naar voetnoot5, en zal doen in r. 24Ga naar voetnoot6 en r. 29. Op het moment dat het oog hem meldt - door tot Sterre als ster aan het firmament te zeggen: Ghij zijt gevonden (20) - dat Sterre gevonden is, realiseert de ik zich dat zijn geliefde de ‘schoonste Sterre’ is. Omhoog kijkend stamelt (vandaar het herhaalde Maer - r. 21 en 24 -) de ik in de | |
[pagina 211]
| |
volgende vier verzen tot de geliefde die ster is: Maar mooiste ster, die ik, van zo ver af (hier van de aarde af omhoogkijkende zoek - want als ster moet je daarboven zijn - en die ik dus) aan de zon en de maan (die andere luisterrijke dwaalsterren, planeten die voortdurend van positie veranderen) benijd (omdat ze in jouw nabijheid zijn), maar, (mooie) ster, dáárGa naar voetnoot7 (aan dat hemelgewelf) is er geen (zo mooi) als jij (dus heeft mijn ooghe zich vergist, en ben je dáár niet). Logischerwijs gaat de ik dan in de volgende strofe (waarin over de Reden gesproken wordt, en deze zelf geciteerd wordt) beneden/Langs 'taerdrijck werren en zoeken... en kan de paradoxale aanspreking aerdsche Sterre gebruikt worden. Zo geïnterpreteerd is niet Venus de schoonste Sterre, maar blijft Susanna de mooiste van alle, spreekt de ik het hele gedicht door zijn Sterre toe. Ik dacht dat zo Susanna en Huygens de eer gegeven wordt die haar (van hem), en de dichter (van ons) toekomt.
Haren (Gr.), Achterberghof 3. p.e.l. verkuyl |
|