De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 202]
| |
Imitatio van Guarini door BrandtGeeraerdt Brandt debuteerde in 1645 met De Veinzende Torquatus.Ga naar voetnoot1 Deze tragedie werd van lofdichten voorzien door Barlaeus en H. Bruno (voormalig gouverneur van Huygens' zoons). In de 19e eeuw kreeg het treurspel opnieuw aandacht, nu van literatuurhistorici in verband met het feit dat Brandt's stuk overeenkomsten vertoont met Shakespeare's Hamlet.Ga naar voetnoot2 De Nederlandse en de Engelse auteur hebben beide klaarblijkelijk profijt getrokken van de novellenverzameling Histoires tragiques (1559-1583), een bewerkende vertaling door Boaistuau (bijgen. Launay) en Belleforest van Bandello's Novelle (1554-1573). Shakespeare kan dat rechtstreeks hebben gedaan of via een (bestaan hebbende?) Hamlet (± 1589) van Kyd. Brandt heeft misschien de stof van de derde historie uit het zesde deel leren kennen uit de bewerkende vertaling van dat deel in het Nederlands die Reinier Telle in 1614 in Rotterdam liet verschijnenGa naar voetnoot3; kennisneming via het Frans is trouwens niet uitgesloten. In ieder geval, Brandt volgt tot in het begin van het vierde van zijn vijf bedrijven de fabulȧ zoals die in de novelle ‘Met wat listicheyt Amleth, namaels Coningh van Denemarcken, ghewroken heeft de doot van zyn Vader Horwendil, omgebracht by syn eygen Broeder Fengo,(...)’Ga naar voetnoot4 wordt verteld, maar niet volledig, en niet tot in alle details. Daarna echter gaat Brandt volkomen zijn ‘eigen’ weg. De uitvoering van de wraak op Noron (zo heet Fengo hier), waarom Torquatus (Brandt's Amleth) zich krankzinnig veinsde, neemt niet Torquatus, maar Juliane - zijn geliefde, door Noron in het spel onteerd - ter hand. Zij doet dat met toverkracht en gruwelijk, op de wijze van Seneca. Senecaans is ook de Medea-achtige figuur, door Brandt ingevoerd, Byrrhene, bijzit van Noron. En men heeft een aantal vertalende ontleningen aan Seneca in IV en V aangewezen.Ga naar voetnoot5 Brandt kende dus zowel de novellestof van Bandello-Belleforest-Telle als de dramatische techniek en teksten van Seneca, en gebruikte beide. Een van de innovaties in de geschiedenis zoals Brandt die laat verlopen is, dat de handeling zich in Rome afspeelt; daarmee houdt de verandering der namen rechtstreeks verband. De gruwelijke wraakoefening op de verraderlijke en wellustige koning en oom van de titelfiguur vindt dus niet meer plaats in Denemarken, zoals bij Shakespeare, Belleforest, Bandello en in de primaire tekst die aan de novelle ten grondslag ligt, Saxo Grammaticus' Historia Danica van ca. 1200. Verrassend voor ons - tenminste als H. Schück gelijk heeft, die het 11e-eeuwse verhaal een versie noemt van de lotgevallen | |
[pagina 203]
| |
van J. BrutusGa naar voetnoot6 - brengt Brandt de fabula terug naar het gebied van oorsprong. De handeling vindt dus plaats in Rome. Nauwkeuriger, volgens het slot van de de Inhoudt: ‘Het toneel is in, en om Rome’. Vaak, niet altijd, bevinden zich de personages ergens in Noron's paleis. Soms zijn ze elders in de stad. Eén bedrijf speelt zich geheel buiten de stadskern af, het tweede. Bij opvoering zagen de toeschouwers de handeling verplaatst naar een elzenbos. Ongetwijfeld is die situering in eerste instantie te danken aan Brandt's bron. Om Amleth's krankzinnigheid, die ze als niet echt veronderstellen, als geveinsd te ontmaskeren, stellen Fengo's hovelingen namelijk voor ‘hem (i.e. Amleth, P.V.) by een schoon vrouwe te brenghen in een eensame plaetse, ende die te belasten hem alle moghelijcke vriendtschap ende goed onthael te doen, om te sien of sy hem winnen konde’. En ‘so soud hy overweldight sijnde van sijne begheerlijckheden moeten beswijcken onder 't geweld ende macht des ghevoels.’Ga naar voetnoot7 Dat zal bewijzen hoe Amleth wel degelijk zijn verstand bezit. Hij zal dan niet meer, via zijn veinzerij, een wraakplan kunnen volvoeren. Fengo stemt met het plan in. ‘Also werdender sommige hovelingen uytgemaeckt om den Prince te leyden naer een eensame plaetse in seker bosch’.Ga naar voetnoot8 Shakespeare laat de ontmoeting van Hamlet met Ophelia in het slot te Elseneur plaats vinden (III,1). Dat Brandt hier zijn bron volgt lijkt me mede bepaald door een literaire traditie en door zijn verlangen een auteur na te volgen. De traditie die ik hier op het oog heb is de pastorale en de auteur Guarini. Liefdesscènes krijgen - zo wil de pastorale traditie - hun natuurlijke achtergrond als zij zich in de natuur afspelen. Pogingen een geliefde voor zich te winnen kan kracht bijgezet worden door een beroep op sympathiserende natuurverschijnselen en -verschijningen als winden, bomen, stromen en bronnen. Wanneer Juliane (de Opheliafiguur in De Veinzende Torquatus, die in de Tragische (...) Historien een naamloze vrouw is) Torquatus voor zich moet (her)winnen - volgens het ontmaskeringsplan dat Brandt in grote lijnen overneemt uit de novelle - verkeert zij in een soortgelijke situatie als Dorinda zich met betrekking tot Silvio in Il Pastor Fido, II,2, en als Mirtillo zich ten aanzien van Amarilli (althans voor zover hij weet) in III,3 van Guarini's spel bevindt. a. Op de plaats waar Torquatus in zijn ‘waanzin’ zich in een eik voelt veranderen, verschijnt - heimelijk door Noron gadegeslagen - Juliane. Zij spreekt over de Min. Torquatus vraagt haar wat dat is (begin van DVT II). Zij antwoordt: Zie ik uw doorluchte schoonheidt in,
Zoo is 't een lustpriëel, als ik aanschouw mijn harte
Zoo is 't een helsche brandt.
DVT, pag. 7.
| |
[pagina 204]
| |
Guarini laat Dorinda tot Silvio op een soortgelijke vraag antwoorden: S'i'miro il tuo bel viso,
amore è un paradiso;
ma, s'i'miro il mio core,
è un infernal ardore.
PF II, 2, 119-122, ed. Fassò, pag. 93.Ga naar voetnoot9
De eerste tekstgetrouwe Nederlandse vertaling uit het Italiaans, die Brandt gekend kan hebben, is die in proza van I.V.D.M.D.H. uit 1638Ga naar voetnoot10. Daarin worden de zojuist geciteerde verzen als volgt weergegeven: Indien ick u schoon aensicht besie, soo is Minne eenen Lusthof, maer soo ick mijn eyghen herte aenschouwe, soo isse eenen on-uytblusselijcken Brandt. Enerzijds corresponderen Brandt en Guarini met elkaar (helsche-infernal), anderzijds Brandt en I.V.D.M.D.H. (lustpriëel-Lusthof). Het eerste kan toeval zijn, en bepaald door metrische eisen (on-uytblusselijcken vult niet minder dan een halve alexandrijn); het tweede lijkt minder toevallig (paradijs zou even goed als lustpriëel in het metrische schema hebben gepast, en Guarini's tegenstelling paradiso-inferno (infernal) hebben doen behouden). Dat Brandt hier de tekst van DGH voor ogen heeft gehad, lijkt zeer wel mogelijk. b. Nog op dezelfde bladzijde van DVT zegt Juliane tot Torquatus: (...) hadtge witte wieken,
Gy waart Kupido zelf. (...)
Dat herinnert sterk aan Dorinda's woorden tot Silvio in de passus waaruit zojuist werd geciteerd: Giugni agli òmeri l'ali:
sarai novo Cupido,
PF II, 2, 114-115, ed. Fassò, pag. 93.
| |
[pagina 205]
| |
In I.V.D.M.D.H.'s woorden: Voecht Vleughels aen u Schouderen, ende ghy sult eenen nieuwen Cupido wesen. c. Direct daarna klaagt Juliane: Ach, om de Min te zijn ontbreekt u niet dan min;
DVT, pag. 8
In PF vervolgt Dorinda haar hierboven aangehaalde woorden met (se non c'hai ghiaccio il core,)Ga naar voetnoot11
nè ti manca d'Amore altro che amore.
PF II, 2, 116-117, pag. 93·
In DGH leest men op deze plaats: noch u ghebreeckt van binne, om selfs te zyn de Minne, anders niet als Minne. d. Ook op de volgende bladzijde van DVT kan de lezer herinnerd worden aan PF. Daar klaagt Juliane tot de ‘halsstarrige’ Torquatus: Ach, o blanke albaste rots,
Blijft gy al eeven hardt? hoe zijt gy noch zoo trots?
Zult gy, terwijl ik met een windt van droeve zuchten,
En zee van traanen u bestorm, noch voor my vluchten?
Waarom voor my geveinst? Weet gy niet dat mijn hart
U mint? zoo vraag 't het bosch, en bergen; die mijn smart,
En jammerklaghten zoo vermurwde, dat de steenen
Ook traanen lieten, en weêrgalmden op het weenen.
DVT, pag. 9.
Het beeld in de eerste verzen van dit citaat, bekend als het is, behóéfde Brandt natuurlijk niet uit PF te halen. Hij kòn dat overigens wel! In DGH lezen we, als vertaling van PF IV, 9, 152-155, ed. Fassò, pag. 202: O alderschoonste steen-rootse, die soo dickwils doorde golven ende door den
windt van myn tranen ende van myne suchten zyt bestormt gheweest;
| |
[pagina 206]
| |
en even verder als weergave van PF IV, 9, 160, t.a.p. over de schoone ghelijckenisse van een wit albaster
DGH, pag. 286-287.
Onder Mirtillo's woorden die hij tot Amarilli spreekt in de hierboven aangeduide tweede passus uit de PF, die parallel loopt met de Juliane-Torquatus confrontatie, treft men (PF III, 3, 106-113, ed. Fassò, pag. 125) deze aan (in DGH's tekst): Dat ick u beminne, ende meer beminne als mijn leven, weet ghy dat niet wreede? soo vraghet dese bosschen die 't u sullen segghen, ende met haer sullen 't u segghen hare wilde dieren, ende de harde boomgewassen, ende de steenen van dese woeste rotsen die ick soo menichmael hebbe vermorwt door 't gheluyt van mijn clachten. Er bestaat, dunkt me, genoeg overeenstemming met de tweede helft van het citaat uit DVT, pag. 9, om van een relatie tussen Brandt en DGH te spreken; maar ook te veel verschil om hier ontlening te constateren. e. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het vervolg: (Torquatus veinst zich nog steeds krankzinnig. Hij meent, waar Juliane staat,
Tiziphone te zien, en geeft er blijk van, haar niet te hebben gehoord:)
Noch zwijgtze. zeg: voort sterft. o wreede, kom ei doodt
Uw vyandt, wrange nimph van menschlijkheit ontbloot.
Ze wil niet dat ik sterf, mijn doodt zou anders schijnen
Een gunst van haar te zijn. hoe lang laat gy me quijnen?
Hoe lang? in eeuwigheidt? (...)
DVT, pag. 9.
Mirtillo spreekt aldus vertwijfeld tot Amarilli (PF III, 3, 160-168, ed. Fassò pag. 127) in de vertaling van I.V.D.M.D.H.: O wreede liefde! Dit is ommers wel een alderuyterste ellende: Een Nymphe soo straf te zijn ende so begerich naer mijn eynde, dat se my de doodt weyghert, opdat mijn doodt geen gonste van haer en schijne. f. Weinige verzen later vlucht Juliane weg van de plaats van samenkomst, en zet Torquatus de achtervolging in. Dan komt Noron van achter de struiken waar hij zich verborgen hield, te voorschijn en spreekt zijn pas verworven inzicht uit: ‘Dit zijn geen veinzerijen./Nu staat myn zetel vast.’ (DVT, pag. 10.) Behalve dit inzicht is hem nog iets anders te beurt gevallen: een onbedwingbare lust Juliane te bezitten. Ogenblikkelijk geeft hij daarom zijn gevolg de opdracht haar te gaan zoeken en bij | |
[pagina 207]
| |
hem te brengen. Intussen spreekt hij zijn verlangen uit en bidt tot Venus dat zijn ‘min/De ziel van Juliaan ontsteeken’ zal. Hij vervolgt: Hoor; ay velden,
En bosschen die haar naam zoo dikmaal leerde spelden;
Roert zoo veel tongen als 'er blaadren ritslen, ga,
DVT, pag. 10.
Dit is niet erg in overeenstemming met de waarheid, maar kon de lezer die de PF kende, wel bekend in de oren klinken. Immers, Mirtillo's woorden in PF 1, 2, 9-15, ed. Fassò, pag. 51, luiden in de vertaling van I.V.D.M.D.H.: Maer voor my sullen spreecken de Velden ende Bergen, en dit Bosch, 't welck ick soo meenigmael uwen lieven naem leerde spelden. Voor my de watersprongen schreyende, ende de winden suysende, sullen vertalen mijne weeningen, De eerste zin lijkt model voor het reeds geciteerde stukje uit Norons claus, en suggereert een emendatie van die tot die'ck. De tweede zin lijkt voorbeeldig voor wat Noron even later zegt: Doorluchte waatersprongen,
En winden ruischt nu vry. melt met onzichtbre tongen
Mijn groote min. (...)
DVT, pag. 10.
Ik ben van mening dat wat ik hier onder a. tot en met f. bij elkaar gezet heb, een voldoend stevige basis vormt voor de bewering dat Brandt, hoogstwaarschijnlijk op tekst van DGH, in het tweede bedrijf van zijn De Veinzende Torquatus Guarini heeft nagevolgd. Men kan hier dan spreken van een kinderlijke, niet geheel slaafse, maar nog niet vrijmachtige imitatieGa naar voetnoot13. Imitatio: soms woordelijke overeenkomst, maar nooit identieke bewoordingen. Kinderlijk: slechts op woorden gericht. Niet geheel slaafs: niet woord voor woord volgend. Nog niet vrijmachtig: soms wel, soms niet de volgorde, de kleur of de gesteldheid veranderend. Toegift Buiten het tweede bedrijf van DVT is me nog een passus opgevallen waarin eveneens sprake kan zijn van Guarini-imitatio. Als Juliane zich in het begin van V opmaakt haar wraakoefening op Noron te volvoeren, spreekt Torquatus zijn bewondering voor haar uit. Vergilius noch Homerus, zo zegt hij, zouden in staat zijn ‘zelf met 't puik van al de taalen’ (hoe hoort men hier de renaissancistische bewondering voor Latijn en Grieks, en voor bèìde epos-dichters!) (DVT, pag. 60) haar lof naar behoren te zingen. Hij vervolgt daarom: | |
[pagina 208]
| |
Minerve, ey dat uw handt
Nu haar lofwaarde deugt in harde diamant
Met goude lettren sny. (...)
DVT, pag. 60.
In het bodeverhaal in PFV, 2, wordt de bewondering uitgesproken voor de wedijver in offerbereidheid die zich ontsponnen had tussen Amarilli en Mirtillo. De Bode zegt er onder andere (PFV, 2, 133-137, ed. Fassò, pag. 220) in I.V.D.M.D.H.'s bewoordingen: Ghy eewighe Dochter vanden Hemel, ende hooch-ghe-eerde Vrouwe, die de treffelijcke daden der menschen buyten de macht vanden tijdt zijt stellende, beschrijft ghy dese schoone gheschiedenisse, en snijdt met gouden letteren in eenen harden Diamant de verhevene ghetrouwicheydt van beyde dese Minnaers. Hier wordt de Roem,Ga naar voetnoot14 bij Brandt Minerve aangesproken; en er zijn ook kleinere verschillen. Men zou kunnen denken aan een ‘topos’ die Brandt niet per se uit Guarini hoefde te halen. Maar men denkt toch aan meer dan toevallige overeenkomst als men constateert dat vier verzen éérder diezelfde bode spreekt over zijn onvermogen een adequate lofzang te zingen en verzucht (PF V, 3, 129-130 a, ed. Fassò pag. 220): had ick soo veel tonghen ende soo veel stemmen, als den Hemel oogen heeft terwijl Torquatus zes verzen voor zijn aanroeping van Minerve aldus tot de goden spreekt: hadt ik nu duizent tongen,
En duizent monden, die elk duizent zangen zongen,
En dat de windt die galm door alle landen dreef,
Ze zouden al gelijk haar kracht verliezen. (...)
DVT, pag. 60.
Ook hier weer overeenkomst èn verschil. Op zichzelf misschien te weinig om aan imitatio te denken. Maar in combinatie met wat weinig verzen later aan soortgelijke parallellie te zien valt, tòch uitnodigend tot opnieuw de constatering: imitatio van Guarini door Brandt.
Haren, Achterberghof 3. p.e.l. verkuyl |
|