| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A.A. Weijnen: Schets van de Geschiedenis van de Nederlandse Syntaxis. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, 1971. 151 blz. Prijs ing. f 22,-.
Uit de inleiding blijkt dat prof. A. Weijnen in de eerste plaats de bedoeling heeft gehad voor onderwijs en studie ‘enigszins te voorzien in de leemte die Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands nog altijd te zien geeft’ (p.l.). In deze studie wordt dan ook vooral gepoogd ‘een eerste diachronische ordening te brengen in de verschillende reeds gedane constateringen op syntactisch gebied’ (p.l.). De neerlandici zijn prof. Weijnen zeker dankbaar voor het gepresteerde werk, dat heel wat feiten bijeenbrengt en soms ook de mogelijkheid biedt enkele stadia in de historische ontwikkeling van syntactische vormen te volgen. Daarbij wordt vaak gebruik gemaakt van de rijke verzameling feiten die Stoetts syntaxis ons ter beschikking heeft gesteld en ook van de beschrijvingen en de inzichten die in de monografieën van W.L. van Helten, G.A. van Es, C. Schmidt e.a. te vinden zijn. Enigszins vreemd lijkt het wel dat de auteur niet zo ruim schijnt te hebben geput uit de Zeventiende-eeuwsche syntaxis van G.S. Overdiep. Gedeeltelijk steunend op A.W. De Groot en E.M. Uhlenbeck interpreteert de auteur als de syntactische middelen in geschreven taal: volgorde, congruentie, rectie en ‘massa’. Met deze term wordt dan bedoeld: ‘soort en aantal van de leden of eenheden’ (p.2). Eigenlijk komt dat neer op alles wat niet volgorde, congruentie of rectie is. Het spreekt vanzelf dat de inhoud van hoofdstuk IV ‘Massa’ (p.54-135) op die manier zeer heterogeen is. Alles wat syntaxis is of ermee verband houdt, in een beschrijving op een verantwoorde wijze te schikken, is zeker een onderneming waar niet altijd even rigoureus te werk kan worden gegaan. Toch verwondert het dat de auteur zijn materiaal niet heeft geschikt naar de inzichten van de structurele syntaxis. Het is toch mogelijk alle syntactische feiten te vatten in de begrippen woordgroep en zin. In plaats daarvan wordt de syntaxis
van het Nederlands in haar historische ontwikkeling geschetst volgens de hierboven vermelde syntactische middelen. Deze vormen dan ook de eerste vier hoofdstukken.
Vooraf wordt het terrein begrensd. Incidentele verschijnselen, waartoe o.m. apo koinou, prolepsis en contaminatie worden gerekend, en ook stilistische feiten worden niet beschreven. Ook wordt geen aandacht besteed aan woorden die in het Mnl. een andere betekenis hebben. Hierbij wil ik nochtans opmerken dat het, met de beperkte beschrijvingen die we tot nog toe van de verschillende geledingen in het Mnl. en in andere stadia van het Nederlands bezitten, weliswaar niet zo belangrijk is te vermelden dat opdat vroeger ‘indien’ betekende of dat het voegwoord dat allerlei betekenissen kan hebben (p.4), maar als we ooit tot een syntaxisbeschrijving willen komen die let op de structuele verhoudingen, dan zal toch moeten worden gelet op de concurrerende vormen, d.w.z. de verschillende vormen die een zelfde betekenis en ook een zelfde functie hebben. Dan zal het wel nodig zijn te weten welke betekenissen het voegwoord dat in de verschillende stadia van het Nederlands heeft gehad om te kunnen nagaan in welke onderlinge verhouding de concurrerende vormen werden gebruikt. In de inleiding worden ook overgangen van woordklassen besproken (p.4-7), zij het vrij schematisch, omdat de auteur meent dat die overgan- | |
| |
gen vooral in een woordsoortenhoofdstuk thuishoren en niet in een syntaxis.
In Hoofdstuk I wordt de Volgorde behandeld in hoofd- en bijzinnen naar de vorm, maar ook binnen de verschillende woordgroepen. Eerst wordt gewezen op enkele reeds vaste regels: het negatieve partikel en/ne staat uitsluitend onmiddellijk voor het Vf, zwak beklemtoonde pronomina leunen bij voorkeur aan bij het eerste, meer beklemtoonde zinsdeel. Verder wordt nog gewezen op enkele constructies die nu niet of nog zeer beperkt (o.m. in dialekten) voorkomen: mededelende zinnen met Vf vooraan, geen inversie na een vooraangeplaatst zinsdeel. Terloops wil ik hier vermelden dat de auteur (p.12-13) bij door mij beschreven zinnen zonder inversie (b.v. op dat schip ze kregen beschimmeld brood) niet precies de toestand schetst zoals ik die had voorgesteld: naar mijn mening is de Franse invloed bij dergelijke zinnen zonder inversie slechts secundair, wat bewezen wordt door het feit dat die zinnen zonder inversie niet alleen in Frans-Vlaanderen, maar ook in een deel van West-Vlaanderen voorkomen. Verder beschrijft prof. Weijnen nog zinsconstructies die nu als ongewoon worden beschouwd, maar in het Mnl. en in 17e-eeuwse taal nog voorkomen: mededelende zinnen en ook imperatiefzinnen met meer dan 1 A-deel vóór Vf, waarbij nochtans dient te worden opgemerkt dat alleen voorbeelden uit dichtwerken worden gegeven. Al te strak is de tegenstelling Noord-Zuid voorgesteld, wanneer (p.14) geschreven wordt dat het Zuiden twee infinitieven splitst: ik zal moeten een andere baan zoeken (cfr. Van Haeringennummer, p.140-157). Hier mis ik het artikel van L.Koelmans in N.Tg. LVIII (1956), p.156-165), vooral omdat daar met talrijke voorbeelden wordt aangetoond dat o.m. in de 17e eeuw het Noorden ook splitsing heeft gekend. Voor de volgorde in de bijzinnen wordt vooral gewezen op bijzinnen die geen splitsing hebben van S en Vf, op de onderlinge plaatsing van de delen van de dubbele werkwoordgroepen en op de hypothetische zinnen met of
waar inversie mogelijk is. In het laatste deel van dit hoofdstuk beschrijft de auteur enkele volgorde-verschijnselen in verschillende woordgroepen. Ook hier gaat vooral de aandacht naar afwijkende plaatsingen t.o.v. wat nu gebruikelijk is. Dankzij de studie van G.A. van Es kan hier uiteengezet worden welke tendenzen te constateren vallen bij de voor- of achteraanplaatsing van genitiefvormen t.o.v. hun substantivische kern. Dat de syntaxisbeschrijving nog heel wat heeft op te lossen kan men afleiden uit het weinige dat op p.22 kan worden gezegd over de onderlinge plaatsing van de infiniete vormen van het werkwoord.
In het tweede hoofdstuk Congruentie wordt, zoals in de meeste andere delen, eerst de toestand geschetst in het Indogermaans en ook in het Gotisch, waar tussen substantief en attributief of predicatief verbonden woord genus-, getal- en naamvalscongruentie bestaat. In het Mnl. is die congruentie niet meer zo sterk, wat in verschillende gevallen wordt aangetoond. Zo wordt erop gewezen dat in de 16e-17e eeuw de -en in stofadjectieven en oorspronkelijke voltooide deelwoorden als uitgang werd beschouwd, zodat ook vormen met -e werden geschreven. Bij Geslacht wordt uiteengezet waar het anaforische en het adnominale genussysteem zich hebben gehandhaafd als een 3-ledig systeem en waar zich een 2-ledig systeem heeft gevormd. Dat hierbij gebruik wordt gemaakt van het dialektonderzoek is normaal. Verder worden nog verschillende congruenties besproken, o.m. de congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm (p.33-35), tussen persoonsvorm en verbindings- | |
| |
woord (p.35-36) waarmee dan vooral ‘vervoegde voegwoorden’ worden bedoeld. Ook hier moet vooral gewezen worden op huidige dialektische vormen, alleen bij de 2e pers.enk. zijn een reeks voorbeelden uit de 14e eeuw genoteerd. Terecht heeft de auteur geprobeerd, waar dat enigszins kon, vroegere toestanden terug te vinden in de dialekten. Hierbij gaat hij soms toch te ver, want bij de Congruentie tussen persoonsvorm en lijdend voorwerp (p.36-37) kan alleen een hedendaags Hollands voorbeeld worden opgegeven, zonder dat enige vorm uit een vroegere periode daarnaast wordt vermeld. Hier heeft de dialektoloog te sterk de syntacticus die een geschiedenis wil schetsen, verdrongen. In het deel Afhankelijkheid van de werkwoordsvorm kan de auteur, ook hier wegens het ontbreken van goede voorstudies, niet veel meer doen dan enkele feiten uit Stoett te vermelden. Enige historische uiteenzetting kan er de lezer niet worden geboden.
Hoofdstuk III Rectie bevat vooral gegevens over het gebruik van de genitief en de datief, waarvan het gebruik in het Mnl. en in 17e-eeuws Nederlands in verschillende functies wordt uiteengezet. Op ontwikkelingen kan hier maar zelden worden gewezen bij gebrek aan degelijke voorstudies. Meestal wordt geconstateerd dat bepaalde constructies nu niet meer of nog zelden voorkomen. Met de gegevens uit de studie van G.A. van Es over de attributieve genitief in het Middelnederlands kan wel het gebruik van van-bepalingen i.p.v. genitiefbepalingen worden geschetst (p.43-45). De vervanging van datiefvormen door voorzetselgroepen wordt vrij schematisch weergegeven, waarbij vooral gelet wordt op de eerste sporen van aan-groepen met indirect-objectfunctie. Ook hier zal nog uitgebreid grondig onderzoek moeten gebeuren om een vrij preciese schets te kunnen geven van een evolutie.
Met de term ‘massa’ die als titel fungeert voor het vierde hoofdstuk, worden, zoals hierboven reeds werd vermeld, zeer heterogene syntactische elementen aangeduid. Hier wordt duidelijk dat de indeling van de Schets volgens ‘de syntactische middelen’ met de ‘massa’ als ‘soort en aantal van de leden of eenheden’ zeker niet een gelukkige keuze is geweest om de moeilijke stof overzichtelijk voor te stellen. Het is ook moeilijk bij de bespreking van dit hoofdstuk systematisch de delen ervan te volgen. Daarom wil ik me beperken tot enkele losse opmerkingen. In de term Functieverduidelijking alleen ziet men reeds duidelijk hoe de auteur vertrekt van het Indogermaans, wanneer men weet dat hiermee bedoeld wordt het gebruik van het pronominale subjekt. Daarbij komen ook ‘loos subject en object’ (p.57) ter sprake. Zoals Overdiep laat de auteur zich bij 't er door de gebrekkige spelling misleiden, wanneer hij die Oostvlaamse (= Gentse) vorm interpreteert als een contaminatie van (he)t en er, terwijl het gewoon een vorm van het bijwoord daar, der, met verscherpte anlaut is. Het is trouwens nog niet zo zeker of bij de zinnen met geschreven loos subject het in 16e en 17e eeuwse taal noodzakelijk dient te worden gedacht aan een pronomen. Het zou wel eens een geschreven-vormvoorstelling kunnen zijn van het oorspronkelijke adverbium t(ar). Dat voor het loos object (p.57-58) zoals in het cout hebben alleen vermeld kan worden dat dergelijke vormen reeds voorkomen in het Mnl. met een verwijzing naar het Mnl.Wb. wijst indirect op een van de vele lacunes in het historisch syntaxisonderzoek van het Nederlands. Op p. 67 bespreekt de auteur imperatiefzinnen en dubitatieve vraagzinnen naar de vorm in het Mnl. zonder disjunctief voegwoord als concessieve bijzinnen
| |
| |
gebruikt: ist ionc, rike of arm, het sterft al. Hierbij wordt alleen Stoett geciteerd. Over dit gebruik zijn ook interessante gegevens te vinden in C. Schmidts studie over de concessieve voegwoordelijke bijzin (p. 9-12).
Dicht bij de gesproken taal staan de feiten die bijeen worden gebracht in het deel Steun en Hervatting (p.70-72): o.m. het persoonlijk of het demonstratief pronomen na een substantief(groep), meestal met subjectfunctie, de dubbelvormen van persoonlijke pronomina: ekik, -egij. Of de gebruiker van deze Schets in dit deel zal gaan zoeken naar constructies waar het werkwoord doen een ander werkwoord vervangt (p.73), valt nochtans te betwijfelen, vooral daar bij doen ‘als omschrijving van werkwoorden’ (p.106) geen verwijzing naar dat deel wordt gegeven.
In Nevenschikking (p.73-78), waar vrij disparate dingen bijeen worden gebracht die niet altijd rechtstreeks verband houden met de nevenschikking, mis ik de nevenschikking door want, al dan niet gevolgd door een zin met de volgorde van een afhankelijke zin. Het zou trouwens in een geschiedenis van de Nederlandse syntaxis zeer interessant zijn te zien in welke mate en wanneer want een bijzinvolgorde heeft geëist. Niet bij de nevenschikking, wel bij de congruentie tussen subject en persoonsvorm in het tweede hoofdstuk, dienen zinnen als: elc ginc ende slipen (p. 75) te worden besproken.
In Vormen van bijwoordelijke bepalingen (p.79-86) vindt men verschillende t.o.v. het huidige Nederlands ongewone bijwoordelijke bepalingen met ook hun eigen betekenis. Het valt op dat ook bij de adverbiale bijzinnen weinig aandacht wordt besteed aan de concurrerende vormen.
Deel 4.9 Werkwoordsvormen en hun vervangingen (p. 87-101) behandelt ‘Tempora, modi, conjunctief, imperatief, adhortatief, werkwoordelijk genus en aspecten’.
Storend is wel dat tussen 4.9 en 4.13 Werkwoordverbindingen drie delen zijn gevoegd die geen verband houden met het werkwoord: 4.10 Trappen van vergelijking, 4.11 Voornaamwoordelijk bijwoord of voorzetsel met voornaamwoord, 4.12 Overgang van afstandscomposita in contactcomposita.
In de Werkwoordverbindingen, die gedeeltelijk overeenkomen met de structurele term ‘werkwoordgroep’ of werkwoordconstructie, worden o.m. de verbindingen van koppelwerkwoord met stofadjektief en met possessivum beschreven (p. 105). In Overige verbindingen van werkwoorden met nominale werkwoordgroepen (p.106-114) vindt de lezer belangrijke feiten i.v.m. de dubbele werkwoordgroep. Hier krijgt hij een inzicht in de verschillende dubbele werkwoordsgroepen. Voor het interessante probleem van een eventuele evolutie in de onderlinge plaatsing van de delen moet hij nochtans terug naar Hoofdstuk I Volgorde. Op p.110 worden bij de werkwoorden komen, gaan en lopen als mogelijke verbindingen opgegeven: onvoltooid deelwoord, voltooid deelwoord en infinitief. In welke verhouding, eventueel met welke betekenisvarianten, deze constructies werden (en worden) gebruikt, kan nog niet worden vermeld, weer door ontbrekende voorstudies. Bij de Werkwoordverbindingen mis ik wel de hoogst waarschijnlijk tot geschreven taal beperkte constructies als...zeght danof Inder waerhede gheen onthout hebbende (1561) met een onvoltooid deelwoord in objectverhouding tegenover het werkwoord zeggen en synoniemen (cfr. Leuvense Bedragen XXXVI (1947), p. 125-148). In het deel over
| |
| |
de werkwoordgroepen vinden we nu en dan een aanwijzing over het kwantitatieve gebruik van bepaalde constructies. Ook hier was het de auteur door het ontbreken van breed opgevatte voorstudies nochtans niet mogelijk zeer preciese aanwijzingen te geven. Het blijft bij aanwijzingen als ‘geleidelijk’ (p. 111, 112) ‘op de duur’ (p. 112).
In 4.14 komen de Substantiefgroepen aan de beurt. Hier wordt ook aandacht besteed aan de groep: persoonlijk pronomen + ‘aangesproken persoon’: ghy grootsche geck, waarnaast ook in het 17e eeuwse Holland vormen met jou voorkomen. Daar de auteur vaak in deze schets volledigheid op dialektologisch gebied nastreeft, mocht hier misschien ook wel op de vorm doe sen ezel worden gewezen (cf. J.L. Pauwels in Hand. Com. Top. & Dial. XIV (1940), p. 55-60). Eenzijdig is de bespreking van het type pijn de kop (p. 118), doordat de auteur, als dialektoloog, alleen wijst op het voorkomen van een dergelijke groep in dialekten, maar geen voorbeeld kan geven uit vroegere periodes. Het moet gewoon blijven bij de hypothese dat dergelijke konstrukties ‘minstens enige tijd oud zijn’.
In 4.15 Adjectiefgroepen wordt vrij uitvoerig ingegaan op de verschillende opvattingen over het al dan niet autochtoon zijn van dan na comparatief. Ook hier blijkt dat uitgebreid onderzoek nodig is, wil men tot een juiste kennis komen van en inzicht krijgen in de concurrerende voegwoorden als of dan na comparatief.
Bij 4.17 Telwoordgroepen wordt de o.m. ongewone groep hem derden met de betekenis ‘met twee anderen’ als navolging van het Oudfrans besproken. Verder worden nog concurrerende groepen als onder hen drien en met hun drien vermeld. Maar ook hier kan geen verhouding in het gebruik, noch een evolutie worden gegeven. Belangrijk door het conditionerend verband tussen vorm en functie is de overgang van de groep veel + genitiefbepaling, die geëvolueerd is tot veel = bepaling bij de volgende substantivische kern. Hier had ook het parallelle verschijnsel met genoeg kunnen worden vermeld.
Verwarrend is de betekenis die in 4.18 aan de term Voorzetselgroepen wordt gegeven, wanneer alleen verwezen wordt naar 4.13.5 Infinitief voorafgegaan door voorzetsel. Daarbij ontbreekt ook nog een verwijzing naar 4.22.1 Voorzetsel met gerundium dan wel infinitief. In 4.19 Voegwoordgroepen wordt alleen gewezen op verbindingen als zodat, alsdat, zoals, zodra als, maer doch. Daartegenover worden dan wel in 4.20 Interjectiegroepen de structurele eenheden besproken waarin een interjectie syntactische kern is: fi dijns, wee mij.
Enkele speciale zinstypen worden nog in Hoofdstuk V beschreven, wat onrechtstreeks bewijst dat de auteur er niet in geslaagd is met de begrippen ‘syntactische middelen’ alle belangrijke syntactische feiten in een harmonische bouw bijeen te brengen. Ook hier probeert de auteur bij de beschreven zinstypes aanknopingspunten te vinden in de dialekten.
Het laatste hoofdstuk bevat verschillende interessante opvattingen over de oorzaken van de wijzingen die in de loop der tijden in de syntaxis van het Nederlands zijn opgetreden. Terecht wordt hierbij ook gedacht aan de mogelijkheid dat sommige verschijnselen tot de ‘ondercultuur’ (p. 143) behoorden en pas laat in de geschreven taal zijn doorgedrongen. Hier dringt zich dan sterk de vraag op of niet meer andere dan literaire bronnen zouden moeten worden betrokken bij het be- | |
| |
schrijven van de historische ontwikkeling van de Nederlandse syntaxis. Ook het probleem van het binnendringen van oorspronkelijk niet-Nederlandse constructies wordt behandeld (p. 144-146). Wanneer de in Vlaams-België nog veel gebruikte gallicismen zijn opgenomen, blijft een tot nog toe vrij onbekend onderwerp. Uit nauwgezet onderzoek zou wel kunnen blijken dat vele ervan pas in de 19e eeuw opduiken.
Deze vrij uitvoerige bespreking kan slechts beknopt weergeven welke rijkdom aan feiten in deze ‘Schets’ verzameld is. Daarbij heeft de auteur steeds gepoogd op analoge constructies in dialekten te wijzen, zodat men dit werk ook een handboek zou kunnen noemen voor vergelijkend syntaxisonderzoek van onze dialekten. Bij de beoordeling dienen we in de eerste plaats rekening te houden met het in het begin van deze bespreking geciteerde opzet, reeds gedane constateringen op syntactisch gebied diachronisch te ordenen. Daarin is prof. Weijnen zeker geslaagd. De studie van de historische grammatica van het Nederlands kan nu niet meer beperkt blijven tot klank- en vormleer, met woordvorming. Hierboven heb ik meer dan eens gewezen op lacunes, niet als kritiek op het werk van de auteur, wel om aan te tonen hoeveel onderzoek nog dient te gebeuren voor men tot een volledige geschiedenis van de Nederlandse syntaxis kan komen. De Schets van prof. Weijnen biedt alle gegevens voor een basis waarop verder grondig historisch syntaxisonderzoek kan steunen. Alleen al om die reden zal elk wie de diachronische ontwikkeling van de Nederlandse syntaxis wil leren kennen, deze Schets met vreugde begroeten.
St.-Amandsberg, december 1972
v.f. vanacker
Gentstraat 163.
| |
Marius F. Valkhoff: New light on Afrikaans and ‘Malayo-Portuguese’. Leuven, 1972. Preface + 125 blz. Geen prijs vermeld.
Het laat zich denken dat het politieke klimaat in Zuid-Afrika nu niet bepaald de gunstigste voorwaarden schept voor onbevangen onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van het Zuidafrikaans. In de pennestrijd die Prof. Valkhoff in dit boek voert vallen geladen woorden als ‘albocentrisme’ en ‘diachronische apartheid’, waarmee de opponenten een eenzijdigheid verweten wordt die de wetenschappelijke onbevangenheid bewust of onbewust opoffert aan de politieke positiekeuze. Hoofdpunt in schrijvers betoog is, dat het gecreoliseerde Portugees van niet blanke en niet zo blanke Afrikaanders een belangrijke rol gespeeld heeft bij de snelle ontwikkeling van Nederlands naar Afrikaans in de zeventiende en achttiende eeuw. Voor deze stelling, eerder verdedigd in zijn Studies in Portuguese and Creole, with special reference to South Africa (Johannesburg 1966; in jaargang 60, blz. 199-200, van dit tijdschrift besproken), worden in deze drie aanvullende studies nieuwe argumenten aangevoerd. In de tweede van de drie: Catholics and Portuguese at the Cape in 1865 (lees: 1685, evenals op blz.40), betoogt V. onder meer dat de Portugese lingua
| |
| |
franca aan de Kaap in de zeventiende eeuw en lang daarna naast het Nederlands de tweede taal is geweest. De derde studie: Miscegenation in South Africa in the seventeenth and eighteenth centuries, oorspronkelijk in het Duits verschenen, is afkomstig van wijlen Dr. J. Hoge van de Universiteit van Stellenbosch. Al wekken de herkomst (Zeitschrift für Rassenkunde, 1938 - volgens de Preface 1939) en soms ook de inhoud de nodige weerzin op, het artikel is van belang in zoverre als het duidelijk laat zien dat rasmenging aan de Kaap in de zeventiende en achttiende eeuw in niet onaanzienlijke mate voorkwam, dat die niet gepaard ging met het sociaal ostracisme van later tijden en dat een flink aantal Zuidafrikaanse stammoeders, in weerwil van hun Europese namen, van gekleurden bloede is geweest. Het zegt wel iets, dat dit artikel door Valkhoff ‘ontdekt’ moest worden (vgl. de Preface).
Beide genoemde studies scheppen een passende en treffende achtergrond voor wat in het eerste en omvangrijkste stuk van het boek: Afrikaans, ‘Malayo-Portuguese’ and Miscegenation (blz. 1-85) wordt uiteengezet. ‘Malayo-Portuguese’ zet V. tussen aanhalingstekens omdat hij, evenals Kloeke (Herkomst en groei van het Afrikaans, Leiden 1950, blz. 287 vlg.), Maleise én Portugese invloeden onderscheidt. De inhoud van dit eerste gedeelte omvat heel wat meer dan de eerder genoemde hoofdgedachte zou kunnen doen denken. Het grootste deel is gewijd aan bestrijding van de opvattingen van J.J. Smith (Theories about the origin of Afrikaans, Johannesburg 1952) en van H.J.J.M. van der Merwe (Afrikaans - sy aard en ontwikkeling, Pretoria 1968). Wanneer Valkhoff tegenover hun ‘spontaneous development theory’ zijn ‘lunguistic interaction theory’ stelt, valt op de creoliseringsfactor uiteraard een zwaar accent. Dat betekent niet dat hij geen oog zou hebben voor het gevaar van een andere eenzijdigheid en dat hij de Nederlandse erfenis zou willen miskennen. Het betekent wel dat hij de snelle ontwikkeling van het Afrikaans door het oudere Nederlands alléen onvoldoende verklaard acht. Zijn pleidooi voor een veelzijdiger benadering van het ontstaansprobleem van het Afrikaans ondersteunt V. door een beroep op C.B. van Haeringen's bespreking van J. du Plessis Scholtz' Taalhistoriese Opstelle: Voorstudies tot 'n Geskiedenis van Afrikaans, een recensie die hij als appendix aan zijn boek toevoegt (zonder bronvermelding, maar vlg. blz. 43, noot 92).
Een bespreking in bijzonderheden van polemiek en betoog, hoe boeiend ze ook zijn, ligt in dit tijdschrift minder voor de hand. Al heeft de lezer soms zijn twijfels bij de uitleg van niet bepaald glasheldere historische getuigenissen over de taaltoestanden aan de Kaap en al kan hij de auteur niet in alles gelijk geven, de hoofdgedachte: creolisering als een belangrijke factor bij de ontwikkeling van het Afrikaans, lijkt me nauwelijks voor bestrijding vatbaar. Waar en in welke mate men met creolisering rekening moet houden kan overigens onderwerp van uitvoerige discussies worden. Dat Valkhoff steeds ontkomt aan overschatting van vreemde invloeden, zou ik niet durven beweren. Dat bij de verklaring van de Zuidafrikaanse dubbele ontkenning in creoliserende zin als argument dient, dat het zeventiendeeeuwse Nederlands het ontkennende en niet meer kende (blz. 82), moet op een vergissing berusten. Het komt in de zeventiende eeuw in noord en zuid nog ruimschoots voor, zij het bij de ene auteur meer dan bij de andere. Meermalen onder- | |
| |
schat Valkhoff duidelijk de rol van het Nederlandse erfgoed. Op bladzij 29 worden bijvoorbeeld Zuidafrikaanse s-pluralia als neefs, spreeus enz. te gemakkelijk aan Engelse invloed toegeschreven. Die kan er geweest zijn, maar de Nederlandse erfenis spreekt zeker mee. Niet alleen vanwege het feit dat het oudere Nederlands meer s-meervouden had dan nu, waarvan de Nederlandse dialecten nog duidelijk getuigen (vlg. bijvoorbeeld A. Weijnen, Nederlandse dialectkunde tweede druk, Assen 1966, blz. 289), maar vooral omdat men dergelijke meervouden al aantreft in de door V. meermalen aangehaalde deeltjes van Die Kaapse Taalargief, die tot dusver in hoofdzaak taalgebruik van vóór de Engelse beïnvloeding bieden. Het meervoud neefs is trouwens ook in het moderne Nederlands nog niet ongewoon. Ook participia zonder ge - bij verba op -eer
(probeer enz.) kan men niet of niet uitsluitend aan Engelse invloed toeschrijven. Niet alleen omdat Nederlandse dialecten ze nog kennen (in het Zeeuws zijn participia als perbeert, permeteert, rinneweert e.d. heel gewoon), maar ook omdat Die Kaapse Taalargief ze heeft: campeert (driemaal in een brief uit 1787, 3, blz.20). En transportteer, passeert en commadert (K.T.A. 7, blz.27) zijn pas van 1812. Overschatting van vreemde invloed op het Afrikaans is evenmin ver, wanneer Valkhoff opmerkt (blz.36), dat bepaalde in het Zuidafrikaans vaak voorkomende verschijnselen in het oudere Nederlands zo weinig gevonden worden dat hun veelvuldigheid in het Zuidafrikaans om een verklaring door creolisering vraagt. Zomin als men uit het geschreven Nederlands van nu de frequentie kan afleiden van der (‘er’ of ‘haar’) of verbij in de gesproken taal, zomin mag men uit het geschreven zeventiende-eeuws zo maar besluiten tot schaarsheid van bepaalde eigenaardigheden in de spreektaal van Nederlandse blijvers en trekkers aan de Kaap in de zeventiende eeuw. De geschreven taal is nu eenmaal een troebele, zij het onmisbare spiegel. Voor Zuidafrikaanse taalhistorische doeleinden is die spiegel dan waarschijnlijk ook nog troebeler dan nodig is, doordat het taalgebruik van eenvoudige zeventiende-eeuwers nog zo weinig is onderzocht. En dat taalgebruik zal toch, bij de in Valkhoff's boek geschetste toestanden in de zeventiende-eeuwse Kaapkolonie, evenzeer van invloed geweest zijn als het Nederlands van de bovenlaag, door Kloeke (a.w., blz. 330 vlgg.) terecht, maar m.i. toch ook wel wat eenzijdig naar voren gehaald. Selectief onderzoek van dit nog slecht bekende, primitieve zeventiende-eeuws, voor het merendeel onuitgegeven schuilend in Nederlandse archieven, zou nog wel wat meer licht kunnen verspreiden over het proto-afrikaans en de onvermijdelijke paleografische moeite kunnen
lonen.
Prof. Valkhoff bereidt onder meer een tweede druk van zijn Studies in Portuguese and Creole voor, waarin de kritiek op de eerste druk en misschien ook de bedenkingen tegen dit boek zullen zijn verwerkt. Ik spreek graag de hoop uit dat zijn boeiende benadering van de voorgeschiedenis van het Afrikaans ook in Zuid-Afrika serieuze overweging en ruime waardering zal ontmoeten.
Leersum, Lomboklaan 25
l. koelmans.
| |
| |
| |
F.G. Droste: Algemene taalwetenschap en transformationele grammatica. Leuven, Acco, 1972. VII + 149 blz. (Prijs Bf. 150)
De recente inleiding van Droste in de transformationeel-generatieve grammatika bestrijkt een breed terrein van onderzoek. De kern van het boek, bestemd voor studenten ‘van de tweede kandidatuur’, bestaat uit een globaal overzicht van de probleemstellingen en werkwijzen van de transformationele grammatika. Aparte hoofdstukken zijn gewijd aan o.a. generatieve semantiek, linguistiek en logika, tekstlinguistiek en psycholinguistiek en denkprocessen. De beperkte omvang van het boek maakt het begrijpelijk, dat de schrijver niet op alle problemen diep is ingegaan. Het gevolg is echter, dat er een aantal zaken zijn die niet of niet voldoende behandeld zijn om het boek geschikt te maken als basis voor zelfstandige literatuurverwerking en eigen onderzoek. In dat opzicht vertoont Droste's boek m.i. twee ernstige tekortkomingen:
1. De behandeling van het begrip transformatie is ontoereikend op de volgende punten:
a) Er wordt geen enkel voorbeeld gegeven van een ‘echte’ transformatie, kompleet met structural description en structural change. De weinige transformaties die voorkomen in het boek worden gegeven in formuleringen als: x1 + x2 + x3 + x4 ⇒x4 + x3 + x1 + x2 (blz. 22). Er wordt, juist door deze ‘losse’ formulering, te weinig benadrukt dat transformaties geen ad hoc regels zijn, maar syntaktisch gemotiveerde operaties (of: kondities op opeenvolgende P-markers) die verwantschapsintuities verantwoorden. Over de noodzaak meta-kondities op te stellen op de funktie van transformaties, ten einde de generatieve kracht van het grammatikale systeem in te perken, wordt niet gesproken. Een zeer fundamenteel en aktueel punt wordt hierdoor buiten het gezichtsveld gehouden. Namen als Ross (Constraints on Variables) en Emonds (Root and structure preserving transformations) ontbreken. b) De bespreking van het begrip inbeddingstransformatie is verwarrend. Op blz. 67 wordt dit type transformatie zonder nadere toelichting omtrent de status ervan geïntroduceerd. Op blz. 86 wordt een basisstruktuur gegeven waarin een ingebedde zin al direkt als konstituent van de matrix-zin is gegenereerd. Vervolgens wordt gesteld (blz. 87), dat een eenvoudiger voorstelling mogelijk is, en wel zodanig, dat er een aparte P-marker voor de ingebedde S wordt gegenereerd. Deze voorstelling verdient echter niet de voorkeur volgens Droste: een dieptestruktuur met losstaande P-markers maakt niet duidelijk, dat we met een betekenisgeheel te doen hebben (blz. 88). Op blz. 89 gebruikt Droste, in een betoog over cyclische regeltoepassing, toch weer inbeddingstransformaties. Deze ‘hinkelprocedure’ is des te verwarrender, omdat met geen woord gerept wordt over het feit, dat inbeddingstransformaties sinds 1965 voor de meeste taalkundigen niet meer
aktueel zijn.
c) Op blz. 88-89 wil Droste de noodzaak aantonen van een cyclische regeltoepassing van onderop. Analyseren we echter zijn betoog, dan blijkt dat hij louter laat zien hoe een cyclische regeltoepassing plaatsvindt. Er is geen sprake van een A-B-A bewijs of van een verwijzing naar literatuur daaromtrent. De zin die hij bespreekt (‘Ik heb hem een misdrijf zien laten begaan’) heeft, afgezien van de inbeddings- | |
| |
transformaties (zie boven), de volgende transformaties ondergaan volgens Droste: 1. Passief op de diepst ingebedde S 2. Subjectraising van de middelste S naar de top-S 3. Een niet nader gespecificeerde reeks verplaatsings- en congruentietransformaties. Het valt niet in te zien, hoe men hierop een bewijs zou kunnen baseren voor de noodzaak van cyclische transformatietoepassing van onderop. De volgorde waarin men Passief en Subjectraising toepast is in deze zin in elk geval indifferent.
2. Droste geeft geen helder overzicht van de meest relevante problemen die nog op een oplossing wachten. Problemen dus, waarvan men kan verwachten dat ze in toekomstige publikaties een belangrijke rol zullen spelen:
a) Het probleem van de beperkingen op het type en de funktie van grammatische regels (algemener: op de vorm van mogelijke grammatika's) komt niet ter sprake.
b) In de bespreking van de generatieve semantiek en de extended standard theory (blz. 100-105) komt niet expliciet de vraag aan de orde, in hoeverre deze theorieën notatitionele varianten van elkaar zijn (in hoeverre ze verschillen in empirische konsekwenties). De rol van de ordening van lexikale en nonlexikale transformaties in de kontroverse wordt niet duidelijk aangegeven.
c) Verwarrend is de opmerking op blz. 100, dat bepaalde varianten binnen de generatieve semantiek direkter aansluiten bij Syntactic Structures dan bij de standaardtheorie. Dit werk geeft echter geen enkel houvast voor de stelling van Droste, integendeel, Chomsky klassificeerde betekenis min of meer als performance (wat een generatief semanticus bepaald niet zou doen): ‘The fact that correspondences between formal and semantic features exist, however, cannot be ignored. These correspondences should be studied in some more general theory of language that will include a theory of linguistic form and a theory of the use of language as subparts. (...) Having determined the syntactic structure of the language, we can study the way in which this syntactic structure is put to use in the actual functioning of language’. (Syntactic Structures, blz. 102)
d) De weergave van Chomsky's lexikalistische standpunt is onjuist. Volgens Droste houdt het lexikalisme in, dat men weigering afleidt van weigeren door middel van een transformatie binnen het lexikon, en evenzo gerook van roken (blz. 121). Vergelijk echter Chomsky in Remarks on Nominalization (blz. 190 in Jacobs and Rosenbaum, eds., Readings in English Transformational Grammar): ‘We can enter refuse in the lexicon as an item with certain fixed selectional and strict subcategorization features, which is free with respect to the categorial features [noun] and [verb.]. Fairly idiosyncratic morphological rules will determine the phonological form of refuse, destroy, etc., when these items appear in the nounposition.’
Jammer is verder, dat het op zichzelf zeer nuttige hoofdstuk over logika (blz. 113-118) ontsierd wordt door enkele storende onjuistheden. Zo wordt de zin ‘Alle taalkundigen zijn fantasten’ geformaliseerd als (∀x) (Tx & Fx), wat alleen juist is als ook het omgekeerde geldt (alle fantasten zijn taalkundigen). De zin ‘Iemand rookt geen sigaar’ wordt ten onrechte ‘geformaliseerd’ als (∃y) (iemand rookt y).
Utrecht, Livingstonelaan 1120
m.g.m. elling
|
|