| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Mededelingen van het Instituut voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de K.N.A.W. No. 24 (dec. 1972).(24 blz.)
De kroniek van 1972 beslaat in dit nummer 7 blz. De rest wordt ingenomen door twee kleine studies. De eerste - van de hand van Jan Stroop - draagt de titel ‘Een patat met (... vragen!)’. Er zijn voor de schrijver dus een aantal vragen open gebleven en hij hoopt, dat de lezers hem gegevens voor de antwoorden op die vragen zullen verstrekken. Het kaartje van de namen van de patates frites in Nederland en België is merkwaardig genoeg: ten aanzien van de naam voor een zo recente zaak als patates frites blijkt ons taalgebied verdeeld te zijn in twee, scherp gescheiden delen: een noordelijk, dat tot de grote rivieren reikt, met patat, en een zuidelijk, dat tot de taalgrens in België reikt, met friet en frieten. Het is zeker, dat het gebied ten noorden van de grote rivieren voor de laatste wereldoorlog geen patates frites gekend heeft. Een medewerker uit het land van Maas en Waal noemt het iets van de laatste twintig jaar. Als iedere lezer nu aan de Schr. (adres: Instituut voor dialectologie, Keizersgracht 569-571, Amsterdam-C) zou opgeven, wanneer in zijn woonplaats voor het eerst patates frites gegeten zijn, dan zou het verloop van de verbreiding van patat/friet over het Nederlandse taalgebied precies kunnen worden nagegaan. Hij wil bovendien graag weten, of men ze toen voor het eerst thuis of aan een kraampje of stalletje gegeten heeft. Zowel patat als friet(en) moet door ‘verkorting’ van de volledige naam patates frites ontstaan zijn. Dat België friet(en) gekozen heeft, hangt stellig samen met het feit dat patat er het woord voor aardappel in het algemeen is: patat alleen zou dus niet kunnen dienen om ‘patates frites’ te noemen. Ook in bepaalde delen van Zeeland en West-Noord-Brabant is de toestand zo. Maar in het oostelijk deel van Noord-Brabant en Limburg is volgens de gegevens op het dialectenbureau
‘patat’ voor de aardappel in het algemeen onbekend. Daarom vraagt Schr. aan de lezers uit deze streken, hem te willen meedelen, of ‘patat’ er toch niet in een of andere betekenis bekend is. Aangezien België eerder patates frites gekend heeft dan enig ander land, Frankrijk met zijn pommes frites inbegrepen, moet de naam daar in het patat-gebied en vermoedelijk speciaal in Brussel ontstaan zijn.
Noch patat, noch friet kunnen als dialectwoorden worden beschouwd, maar toch schijnt patat in Horeca-kringen en door sommige fabrikanten van voorgebakken patates frites als ‘plat’ te worden beschouwd. Ook over dit eventuele verschil in waardering wil Schr. door zijn lezers graag ingelicht worden.
De tweede studie (met kaartje), door J.J. Voskuil, is gewijd aan het gereedschap waarmee voor de komst van de machine het graan werd geoogst. Daarvoor zijn drie namen, de sikkel, de zeis en de zicht, in gebruik, die overigens ook verschillende vormen hebben, die in tekeningen afgebeeld zijn. In sommige gebieden komen er twee of drie naast elkaar voor. Op de verbreiding van de verschillende namen en zaken moeten allerlei factoren invloed gehad hebben. Sommige daarvan worden in dit artikel besproken. Het biedt bovendien nog een kaartje van de verbreiding van de verschillende typen van de zeis in Nederland.
Het nummer besluit met Iets over de in dit deeltje genoemde familienamen.
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialecten Naamkunde 11 (1972. (44 blz.)
Men vindt in de eerste 32 blz. van deze aflevering vijf korte studies gevolgd door een samenvatting in het Duits en een aankondiging van de ANKO. De eerste studie, een product van samenwerking door A. Weijnen, F. Nagels, H. Peeters en T. Vallen, betreft de localisatie van an (met korte vocaal) en aan (met lange vocaal), te zien op het kaartje tegenover blz. 2 en nader bepaald in de commentaar daarop. Duidelijk blijkt, dat het ABN aan niet uit Holland komt, aangezien men in dit dialect an zegt, maar in het zuiden thuishoort. Bovendien komt aan het licht, dat an toch ook weer niet uitsluitend Hollands is. De tweede studie, van de hand van H. Lamers, is eveneens van een kaartje voorzien en betreft de betekenis van het woord schot, dat twee hoofdbetekenissen heeft, nl. ‘koe die miskalfd heeft’ en ‘koe die een- of meermaal gekalfd heeft’. Deze tekenen zich op het kaartje duidelijk als twee verschillende isosemantische gebieden af, terwijl naast het betekenisgebied ‘koe die miskalfd heeft’ in het westen en het oosten gebieden voorkomen die het woord schot niet kennen, twee niemandslanden die het woord uit vrees voor de polyfunctionaliteit ervan hebben laten vallen. A. Weijnen geeft vervolgens een kaartje van ‘zal’ dat Nederland en België bestrijkt, en concludeert eruit dat zel niet alleen maar Hollands is, doch als ingweonisme moet worden beschouwd. Een volgende bijdrage van dezelfde auteur betreft ‘het suffix in schaapje diastrato-topisch beschouwd.’ De erbij horende kaart is getekend door de student-assistent H. van Rens. Daaruit blijkt duidelijk, dat het gebied van oorsprong van de ABN-vorm -je in Holland-Zeeland-Utrecht gelegen is. Op de legende van het kaartje zijn de suffixvor men - pie en - pien achter het verkeerde teken terecht gekomen. Het uitvoerigst is de studie van A.M.
Hagen: De betekenis van de studie van interlinguale lexicaal-semantische parallellen, gedemonstreerd aan de metafoor ‘vat’-‘hoofd’. Hij gaat uit van het woord Kanis, dat zowel ‘mand’ als ‘hoofd’ betekent. We hebben in dit woord te maken met een polyseem lexeem, waarvan de betekenissen zo ver uit elkaar liggen, dat ze niet zo maar uit elkaar af te leiden zijn. Ze kunnen slechts via een metaforisch proces met elkaar verbonden worden. Schr. maakt dit aannemelijk door aan te tonen, dat de betekenissen ‘hoofd’ en ‘mand’ gezien kunnen worden als specificeringen van een betekenis ‘vat’, die in veel talen voorkomen. Hij plaatst dit verschijnsel ook in de context van het probleem van de universaliteit van taalverschijnselen en de vraag of de metafoor een contextueel-semantisch verschijnsel is (z.i. niet) of een lexicaal-semantisch.
Zetfouten: blz. 23 contemptnously r. 19 (lees: contemptuously), inanselig r. 21 (lees: unansehnlich); blz. 27 methphor r. 2 (lees: metaphor); blz. 28 metafonisch r. 11 (lees: metaforisch), ets r. 31 (lees:et). De Kroniek vermeldt dat de leerstoel voor dialectkunde in 1972 gerealiseerd is, waardoor de leeropdracht van prof. Weijnen gewijzigd is in: algemene, interlinguale en Nederlandse dialectologie. Hij verzorgt daarnaast een onderwijsopdracht voor indo-europese taalwetenschap en een deel van de oudere taalkunde van het Nederlands. Het woordenboek van de Brabantse dialecten ondervindt ernstige vertraging wegens het vertrek van Dr. J. van Bakel uit de NCDN, doordat de faculteitsraad geen nieuwe medewerker ter beschikking gesteld
| |
| |
heeft. Het woordenboek van de Limburgse dialecten verkeert nog in het stadium van de voororganisatie. Drs. A. Hagen verleent medewerking aan een sociolinguïstisch onderzoek ten behoeve van het onderwijs in het Nederlands op de basisscholen. De redactie van de Europese taalatlas heeft de voorlopige Inleiding op de atlas ontworpen en richtlijnen opgesteld voor de samenstelling van de eerste enquête. Verder vindt men berichten over de boekerij van de Centrale, de medewerkers, promotieonderzoek, personalia en externe betrekkingen, het medewerkersnet en een register op de nummers 1 t/m 10 van de Mededelingen van de NCDN. Uitgave en verkoop: Directoraat A-faculteiten, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
B.v.d.B.
| |
Informatie Nederlandse lexikologie, nr. 3 (dec. 1972)
Het INL is een onmisbare informatiebron voor ieder die zich bezig wil houden met het op de ponsband brengen van teksten of met het gebruik van reeds op de band gebracht materiaal. Dit nummer behelst mededelingen betreffende de projecten die door de afdeling Thesaurus van het ‘Instituut voor Nederlandse Lexicologie’ voltooid en dus voor eventuele gebruikers toegankelijk zijn, voorts aankondigingen van werk dat gaat verschijnen, en vervolgens 25 bladzijden beschrijving van projecten die elders in bewerking zijn, waarop alfabetische lijsten van de instituten en de personen die met deze projecten bezig zijn volgen. Ook is er een alfabetisch overzicht van de werkterreinen waarop deze projecten gericht zijn.
B.v.d.B.
| |
Middeleeuwse in het Frans geschreven stukken in Vlaanderen
Deel 15 van de Mémoires de la Commission Royale de Toponymie et de Dialectologie heeft als titel Actes originaux rédigés en français dans la partie flamingante du Comté de Flandre (1250-1350) 549 blz.; BF 650) Het boek is geschreven door Reine Mantou en uitgegeven door George Michiels, Liège, 1972.
Bijzonder rijk aan zulke in het Frans geschreven ambtelijke stukken is bijvoorbeeld Yperen. Na een algemene inleiding geeft de auteur een overzicht van het vocalisme, het consonantisme, de morfologie en een aantal syntactische verschijnselen. Verder geeft zij een overzicht van de eigennamen, een twintigtal blz. teksten en lijsten van de opmerkelijkste Franse woorden en van alle Vlaamse woorden die in de teksten voorkomen. Interessant, maar niet in alle opzichten duidelijk, zijn grafieën die aan het middeleeuwse Vlaams ontleend zijn of kunnen zijn. Misschien zijn er bij nadere bestudering conclusies uit te trekken aangaande de Vlaamse klanken die achter deze grafieën schuil gaan. De lijst van de Vlaamse woorden bevat er enkele die niet in het Mnl. Wb. voorkomen; draghebrigghe, eemblu, huetseten, platstene, streike, tidin.
B.v.d.B.
| |
| |
J. Deschamps' Middelnederlandse handschriften herdrukt. In een vorige jaargang (Ntg 64 (1971), p. 134-39) heeft C.W. de Kruyter aandacht besteed aan de catalogus van de tentoonstelling ‘Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken’ die in het najaar van 1970 te zien was in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel. Die catalogus bleek meer te zijn dan een leidraad bij de bezichtiging van, of een herinnering aan, een indrukwekkende expositie; de samensteller had er een boek van gemaakt dat als naslagwerk over de voornaamste Middelnederlandse handschriften een plaats verdiende naast de Bouwstoffen van het Middelnederlandsch woordenboek en Codices manuscripti V1 (Lieftinck's catalogus van de belangrijkste handschriften in het bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde). Dat J. Deschamps' Middelnederlandse handschriften uit Europese en Amerikaanse bibliotheken door de vakgenoten als een onmisbaar handboek wordt erkend, blijkt uit het feit dat er al spoedig vraag was naar een herdruk. Die is thans verschenen bij de firma E.J. Brill (Leiden, 1972. Prijs: f60,-). Het gaat om een herziene druk: de gekozen produktietechniek is weliswaar fotomechanisch, maar bood de auteur toch de kans een aantal ongerechtigheden en onvolledigheden ‘onzichtbaar’ weg te werken. Bij een boek zó volgeladen met gegevens vallen absolute nauwkeurigheid en volledigheid niet te bereiken; gezegd mag echter worden dat de kwaliteit van het werk bij de herziening nog heeft gewonnen, niet in het minst doordat een aantal omissies in de litteratuuropgaven is aangevuld. Zodat Deschamps' catalogus hier eens te meer als een geschenk aan de neerlandistiek mag worden begroet.
W.P.G.
| |
Middelnederlandse ‘vaklitteratuur’
Een artikel van Ria Jansen-Sieben en Gundolf Keil, ‘Eine chirurgische Glossensammlung des frühen 14. Jahrhunderts’ in Zeitschrift für deutsche Sprache 27 (1971), p. 129-46, vormt een welkome aanleiding om iets te schrijven over de ontginning van de Middelnederlandse vaktalen die in de laatste decenniën, naar het voorbeeld van Skandinavië en vooral Duitsland, in Zuid-Nederland met grote voortvarendheid ter hand is genomen, terwijl er op dit terrein in Noord-Nederland maar heel weinig wordt gewerkt. Het gaat hier om teksten ‘die een utilitair, instructief en niet (hoofdzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel beogen’ (R. Jansen-Sieben in Revue belge de philologie et d'histoire 49 (1971), p.263). In het Duits worden zij aangeduid als ‘Fachliteratur’, een term die zich niet zonder bezwaar laat vernederlandsen tot ‘vaklitteratuur’. Teksten over de vakken van het trivium en het quadrivium, over de ambachten, de krijgskunst, de zeevaart, de handel, de landbouw, over biologie, geneeskunde (van mens en dier), huishouding, kookkunst, wapenhandel, sport en spel, over magie en mantiek, enzovoort - ze zijn bij honderden overgeleverd, maar slechts weinig filologen hebben zich verwaardigd ernaar te kijken. Een goede inleiding tot dit reusachtige gebied vormt een werkje van Gerhard Eis: Mittelalterliche Fachliteratur, Stuttgart 1962, Realienbücher für Germanisten.
| |
| |
Wat is het belang van deze niet-litteraire teksten? Hun betekenis als bronnen van de historische taalkunde is natuurlijk evident (om slechts één vorm van taalkundig onderzoek te noemen: de in het bovengenoemde artikel uitgegeven Middelnederlandse glossenlijst telt slechts 130 regels, maar bleek niet minder dan twintig ‘Erstbelege’ op te leveren). Maar ook de letterkundige mediëvist behoeft er zijn neus niet voor op te halen. De fictionele wereld van de litteraire teksten is in vele opzichten te beschouwen als een extensie van de reële wereld. Allerlei aspecten daarvan worden in deze niet-litteraire teksten beschreven, meestal in een kunstloos gebruiksproza dat duidelijk maakt hoe gestyleerd de litteraire taal geklonken moet hebben. Als men het geduld opbrengt zich erin te verdiepen, kan de middeleeuwse vaklitteratuur, beter dan de eeuwige plaatjesboeken, ‘the true sight, smell and feel of the Middle Ages’ op de lezer overbrengen.
W.P.G.
| |
Het Titus Brandsma-Instituut
Het Titus Brandsma-Instituut, Heyendaalseweg 121 A te Nijmegen, verzoekt ons enige ruchtbaarheid te geven aan zijn activiteiten en plannen. Het instituut stelt zich ten doel: ‘de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis en theologie van het geestelijk leven en van de religieuze ervaring, vooral in de Nederlanden’. Het wil dit onder meer bereiken ‘door het verlenen van bibliografische en documentaire informatie aan wetenschapsbeoefenaars, studerenden en belangstellenden; het organiseren van studiedagen en symposia; het ontsluiten en uitbreiden van de zogenaamde Brandsma-collectie; het opzetten en uitvoeren van wetenschappelijke projecten in het omschreven vakgebied; het voorbereiden van publicaties betreffende de geschiedenis en theologie van het geestelijk leven’. Het instituut beschikt over een boekerij van circa 32.000 banden - voornamelijk geestelijke werken uit het Nederlandse en Franse taalgebied, uit de zestiende tot de twintigste eeuw. De geschiedenis van spiritualiteit en vroomheid in deze periode beschouwt het als zijn eigenlijke onderzoeksgebied, waarbij het zich in hoofdzaak beperkt tot de Noordelijke Nederlanden - de Middeleeuwen en de latere spiritualiteit in het Zuiden vormen immers het werkterrein van het Ruusbroecgenootschap te Antwerpen. Sinds 1971 werkt het Titus Brandsma-Instituut aan een project dat de opsporing, beschrijving en microverfilming van alle handschriftelijke en onuitgegeven bronnen beoogt die van belang zijn voor het geestelijk leven in de Nederlanden onder de apostolische vicarissen. Voorts beheert het instituut de wetenschappelijke nalatenschap van de grote geleerde naar wie het genoemd is: de Brandsma-collectie, die bestaat uit een groot aantal fotokopieën en afschriften van Middelnederlandse religieuze handschriften, toegankelijk gemaakt door een bibliografisch documentatieapparaat. De catalogus van deze verzameling, in 1938 samengesteld door Zuster G. Feugen, werd in 1968 opnieuw
bewerkt en aangevuld door Dr. A. Gruijs (Fotomechanische herdruk, U.B. Nijmegen)
W.P.G.
| |
| |
| |
Jahrbuch für internationale Germanistik
Sinds de vorige aankondiging (Ntg 64 (1971), blz. 327-28) zijn drie nieuwe ‘Hefte’ van het Jahrbuch verschenen, waarvan III, 1 het belangrijkste is. Het daarin aan de orde gestelde ‘Rahmenthema’ is: ‘Nichtfiktionale Literaturgattungen’.
Het is een onmiskenbaar feit dat de Duitse literatuurgeschiedenis in het algemeen weinig aandacht besteedt aan de vormen die buiten het terrein van het nadrukkelijk fictionele, de ‘Dichtung’, vallen, evenals de Nederlandse, en in tegenstelling tot de Franse en vooral de Engelse. Er is dus alle aanleiding tot het houden van een pleidooi om grotere aandacht te schenken aan de niet-fictionele literatuur in het kader van de germanistiek. De beschouwingen in deze aflevering van het Jahrbuch beperken zich merendeels echter niet tot het bepleiten van terreinverbreding: verscheidene ervan vertonen - al of niet expliciet - ook methodologisch gesproken een polemische strekking.
Zoals men weet is de Duitse literatuurwetenschap sinds jaar en dag bij uitstek ‘geistesgeschichtlich’ gericht geweest. Waartoe deze, op zichzelf volkomen honorabele zij het vaak weinig ‘literaire’, occupatie met literatuur heeft kunnen verworden in de Hitler-jaren, kan een ieder bekend zijn. Zelfs iemand als Wolfgang Kayser brandde zich in 1934 de vingers met zijn uitspraak over de ‘völkische Selbstvollendung’ die nu bereikt was. Over vele anderen behoeft niet eens te worden gesproken. Ongetwijfeld betekende het verlangen om zich te onttrekken aan een wetenschap die zich verlaagde tot ‘Komplizin des Verbrechens’ en de mogelijkheid zich in ‘innere Emigration’ te begeven, voor een aantal Duitse literatuurhistorici een belangrijke stimulans tot de beoefening van de zuiver ‘werkimmanente Interpretation’. En in de jaren na de val van het Nazi-bewind was er uiteraard een heilige angst om zich opnieuw politiek te compromitteren.
Het lijkt echter zeer de vraag of Jost Hermand's ‘Einleitende Bemerkungen’ in het Jahrbuch erg gelukkig zijn - zowel feitelijk als situationeel - wanneer hij, zich afzettend tegen de ergocentrische literatuurbeschouwing en de huidige situatie op literairwetenschappelijk gebied karakteriserend, spreekt over de ‘selig in sich selber kreisende Interpretation einsamer Meisterwerke’ en de ‘snobistische Wende ins rein Ästhetische’. Men behoeft niet in de alleenzaligmakendheid van de zuiver immanente benaderingswijze te geloven (wie doet dat trouwens nog?) om een dergelijke verdediging van het onderzoek der ‘Zweckformen’ te ervaren als averechts, onbillijk en rancuneus, een besef dat nog gesteund wordt door de depreciërende kenschets van de betrokken vakmensen als ‘Dichtungskundler’. Hermands ongenuanceerde aanval op andere en hoe dan ook centraler staande objecten van literair onderzoek, gepaard met schimpscheuten op de aanhangers van een bepaald methodencomplex, loopt, via een uitval tegen de literatuur-‘specialist’ in het algemeen, uit op de stelling: Fasst man jedoch Literatuur als einen geschichtlichen Bewusstseinsprozess bestimmter Nationen (oder neuerdings übernationaler Industrieverbände) auf, kann man den Radius des Wissenswerten eigentlich gar nicht weit genug ziehen. Niemand zal bestrijden dat de ‘Radius des Wissenswerten’ oneindig groot is; iedere filoloog en tekstinterpretator is zich bij voortduring bewust van het feit dat het ongehoord moeilijk is erachter te komen welke de woorden op de bladzijde
| |
| |
zijn, wat ze betekenen, en vooral ook welke waarde ze hebben. Hij is ervan doordrongen dat hij van alle kanten steun nodig heeft om tot een redelijk verantwoorde interpretatie te komen: hij moet te biecht bij collega's in andere talen en literaturen, bij de politiek, sociaal en economisch historicus, bij de biohistoricus en astronoom, bij de filosoof, psycholoog, theoloog en jurist. Er is nauwelijks een vakterrein denkbaar waar hij niet op zeker ogenblik zijn licht moet gaan opsteken. Dat betekent echter allerminst dat hij zelf zou moeten streven naar een all-round kennis van alle wetenswaardigs. Het is immers onmogelijk dat hij op ieder denkbaar terrein als redelijk geïnformeerd man, laat staan als vakman zou kunnen opereren. Inderdaad zou ‘eine solche Universalität [...] zwangsläufig zu einer höchst oberflächlichen Kenntnisnahme ‘sinnloser’ Stoffmassen’ leiden, en omtrent de ‘verkürzte Analyse’ bij de interpretatie van de overweldigende hoeveelheid ‘subliterarische und nichtfiktionale Stoffmassen’ die binnen het terrein van de literatuurwetenschap zou worden gebracht, kan men moeilijk erg veel verwachtingen koesteren. Het woord ‘verkürzt’ is hier zelfs nauwelijks meer een eufemisme te noemen voor oppervlakkig. Hermands betoog is onhelder omdat hij vier zaken dooreenklutst:
a) een pleidooi voor de bestudering van de ‘Zweckformen’, waarbij ook nog even de ‘subliterarische’ lectuur wordt binnengehaald - iets waar men graag mee zal instemmen, mits het deskundig gebeurt;
b) een wonderlijk rancuneuze aanval op de beoefenaren van de ergocentrische literatuurstudie - die hoogstens aanleiding zou kunnen geven tot enkele pertinente vragen van psychologische aard;
c) onvrede over de specialisering in de wetenschap - een knagende kwestie voor iedere wetenschapsman, die al zeer lang aan de orde is, maar waar sinds Leibniz geen ander alternatief meer voor gevonden is dan het amateurisme, iets waarmee de wetenschap zeer zeker niet gediend is; en
d) precies die ‘modische Trend zur Soziologie’ waarvan de parenthetische opmerking over de ‘übernationale Industrieverbände’ getuigt (en die ook verantwoordelijk zou kunnen zijn voor de elementen b en c) - een tendentie die naar zijn eigen zeggen ‘verlorene Liebesmüh’ is. Men zou zich kunnen afvragen of het nodig is op deze plaats de opvattingen van Hermand over literatuurwetenschap in extenso te bestrijden. Ik geloof van wèl. Als gezegd: niet omdat er ook maar het geringste bezwaar zou zijn tegen de bestudering van de ‘Zweckformen’ als zodanig. Integendeel, nog afgezien van het zelfstandig belang ervan kunnen ook de filoloog en de literatuurhistoricus er om overduidelijke redenen alleen maar voordeel van hebben. Maar dit ‘Heft’ van het Jahrbuch is in meer dan één opzicht een verontrustend verschijnsel. Nogmaals, niet om het onderwerp als zodanig: ‘The forms of medieval technical literature’, ‘Die Ars-moriendi-Literatur des Mittelalters’, ‘Deutsche Erbauungsliteratur’, de satire bij Thomas Murner, ‘Der literarische Reisebericht’, ‘Versuch einer Beschreibung populärwissenschaftlicher Prosa in den Naturwissenschaften’ ‘Gattungstheoretische Überlegungen zur Theaterkritik’, ‘Beschreiben, um zu verändern; Hinweis auf den “Werkkreis Literatur der Arbeitswelt”’, ‘Sprache in politischer Rede’, zogoed als een Forschungsbericht over de Duitse ‘Schäfer- und Landlebendichtung’ in jg. III/2, zijn interessante, en meermalen zeer waardevolle beschouwingen, zowel voor de germanist-in-engere-zin als voor de bewust-werkende
| |
| |
neerlandicus. Evenmin is er enig bezwaar tegen in te brengen dat in meer dan een van deze bijdragen sociologische en uitgesproken marxistische opvattingen tot uitdrukking komen. In de eerste plaats leven wij in een maatschappij die zulks principieel aanvaardt, en juist ook de belichting van ‘Zweckformen’ kan alleen maar baat hebben bij andere benaderingswijzen dan strikt-literaire. Wie ook zou het gevoel hebben dat hij aan het werk van Lukács en andere marxisten geen verplichtingen heeft? Wat echter aanleiding geeft tot verontrusting, is de onverdraagzaamheid die bij herhaling te signaleren valt. Meermalen beluistert men een gezindheid die overeenkomt met wat men van marxistische zijde wel geformuleerd heeft als ‘de verwerpelijkheid van het methodeneclecticisme’ (een verhullende manier om te zeggen dat de leer van Marx de enig ware is, en dat alle andere verworpen, om niet te zeggen: verboden, dienen te worden). En ook daarover zou men aan deze zijde van de Berlijnse muur zijn schouders kunnen ophalen, wanneer niet uit het bewuste Jahrbuch bleek dat enige bijdragen, afkomstig van geleerden uit de westelijke wereld, lip-service betonen aan de marxistische zienswijze, althans terminologie - zoals die van Hermand zelf. Het sprekendste voorbeeld evenwel is Klaus Garber uit Göttingen, een man die kennelijk oprecht geïnteresseerd is in de pastorale literatuur, maar die tegen het eind van zijn beschouwing zijn ‘scheinbar abgelegene Untersuchung’ meent te moeten verbinden met ‘sehr aktuelle Probleme’, omdat ‘nur darin’ (curs.van mij) haar rechtvaardiging schuilt. Zijn aangekondigde werk zal ‘dan ook’ worden besloten ‘mit einer Analyse der Kritik Hegels an der bürgerlichen Subjektivität und deren materialistischer Konkretisation durch Marx’. Het is niet onbekend dat aan verscheidene Westduitse
universiteiten links-radicale pressiegroepen actief zijn. Ik kan me niet onttrekken aan de gedachte dat de geschiedenis zich dreigt te herhalen. Duitse geleerden die géén marxisten zijn, trachten zich bij voorbaat in te dekken door modieuze invoegsels in hun artikelen aan te brengen waarin sprake is van ‘feudale und frühkapitalistische Ausbeutung und Unterdrückung’, waarin verwezen wordt naar de ‘Begründung in der sozialen und wirtschaftlichen Struktur dieser Zeit’, waarin de ‘manipulatie’ en ‘indoctrinatie’ nu juist worden gedemonstreerd aan redevoeringen van Wèstduiste politici, waarin mensen als Böll en Walser worden getoond als lichtelijk belachelijke ‘arrivierte linksbürgerliche Schriftsteller’. Daarmee wil niet gezegd zijn dat de opmerkingen op zichzelf niet juist kunnen zijn, maar met uitzondering van het laatste citaat passen ze niet organisch in de context: het zijn een soort schietgebedjes tot Marx. Als deze interpretatie juist mocht zijn, is er alle reden om opnieuw beducht te zijn voor een ‘trahison des clercs’ in de germanistiek.
Enkele andere bijdragen van belang dienen nog gesignaleerd te worden: Klaus Dockhorn schrijft (III/1) over ‘Rhetorik und germanistische Literaturwissenschaft in Deutschland’ - een eigengereid en zelfverheerlijkend stuk, waarbij met Curtius en Lausberg even de vloer wordt aangeveegd: wie in principe nog van hun opvattingen uitgaat, ‘wird (...) nicht nur Ungereimtes, sondern Groteskes hervorbringen.’ Desondanks een onmisbaar artikel voor wie in rhetorica is geïnteresseerd. Uit III/2 dienen de belangwekkende verslagen genoemd te worden over de voorbereiding van de Hamburgse Klopstock-editie en de Düsseldorfse Heine-uitgave, waarin veel principiële editietechnische kwesties aan de orde komen.
| |
| |
Deel II/2, zeer onlangs verschenen, bevat een ‘Verzeichnis der germanistischen Dissertationsvorhaben’ (4256 nummers!). Helaas is ditmaal het woord ‘germanistisch’ niet opgevat in internationale zin. Waarom deze beperking heeft gegolden wordt niet duidelijk.
A.L.S.
|
|