De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
Van Deyssel op weg naar James JoyceLezend in Ulysses en me rekenschap gevend van de ‘stream of consciousness’-verwoording bij James Joyce, kwam het me voor, dat dit befaamde procédé toch niet iets volkomen nieuws was onder de zon en dat de jonge Van Deyssel al ruim dertig jaar vóór Joyce geprobeerd had het flitsend verloop van gedachten, gewaarwordingen en gevoelens in zijn mijmerende geest, in momentopnamen te fixeren. De weerspiegeling van dit mentale proces in het proza van Menschen en Bergen (1889-1891), In de zwemschool (1891) en Jeugd (1892) scheen mij een belangrijke aanloop tot de vermaarde prestaties van de Ierse schrijver op dit gebied. Herlezing van die schetsen versterkte die indruk. Na bestudering van Van Deyssels stream of consciousness-techniek in de genoemde schetsen ging ik na wat zijn oudere epiek (Een Liefde en De Kleine Republiek) tot de ontwikkeling daarvan mocht hebben bijgedragen. Op grond van dit onderzoek meen ik drie stadia te mogen onderscheiden: de Erlebte Rede in Een Liefde, een knappe hantering van het bekende procédé met enkele zeer originele, gedurfde gevallen; de zeer persoonlijke intensivering en radicalisering dier techniek in De Kleine Republiek; een extreem Joyceachtig procédé, niet zonder Joyceaanse duisterheid, in de schetsen uit de jaren 1889-1892. Dr. Luise Thon (Die Sprache des deutschen Impressionismus, 102) vermeldt als iets biezonders dat Thomas Mann ‘wirklich Gesprochenes’ in Erlebte Rede weergeeft. We weten echter van Stephen Ullmann (‘Reported Speech and Internal Monologue in Flaubert’, hoofdstuk 2 van Style in the French novel, Cambridge 1957) dat dit een normaal verschijnsel was bij Flaubert. Dit geldt ook van Een Liefde, hier wel niet zonder invloed van Madame Bovary. In Keyserling bewonderde Thon dat hij ‘sogar ein Hin und Her des Dialogs durch erlebte Rede (kon) ausdrücken’ en aangezien Ullmann slechts een kort voorbeeld bij Flaubert citeert, mogen we de zeer lange, virtuoze dialoog in ‘onafhankelijke indirecte rede’ in Een Liefde3 (115-116) misschien als een treffend bewijs van zelfstandigheid ten opzichte van Flaubert van de nog geen 24-jarige Van Deyssel beschouwen. De passage kan niet volledig worden geciteerd; hier volgt het begin: Hè, zeî de, de vrije natuur stemt me altijd geloovig... Voel jij nu ook zoo iets in je binnenste? Hij antwoordde van ja, hij voelde wel iets, maar kon zich toch volstrekt niets voorstellen. Zij vroeg, of hij niet aan een schepper begon te denken, wanneer hij zoo'n prachtige schepping om zich heen gewaar werd, een idee, dat zij zich van een preek van pastoor Sluyter herinnerde. Neen, antwoordde Jozef, dat in 't geheel niet. Hij was blij alles zoo mooi te zien, maar juist aan een persoon te denken, die de natuur zoo vervaardigd zoû hebben, daaraan had hij geen behoefte. Hij kwam op een dichterlijke gedachte. Alleen als hij háar aanzag, verzekerde hij halflachend, kwam er een geloof aan een eeuwig voortbestaan in hem op. Maar zij vond, dat hij haar, nu zij eenmaal getrouwd waren, geen overdreven komplimenten behoefde te maken. Hij verzette zich, hij meende het wel deugdelijk. Hij hield zóoveel van haar, dat hij ijsde als hij dacht aan een eenmaal noodzakelijke eeuwige scheiding. Knap is eveneens de weergave in Erlebte Rede van een lange dialoog tussen Emilie Berlage en Mathilde, waarbij de woorden van de laatste alleen maar worden aangeduid in kennelijk refererende woorden van Emilie (Een Liefde, 231-232): | |
[pagina 121]
| |
Hoe aardig, hoe recht vriendelijk was 't van Mathilde, er aan gedacht te hebben haar in haar droefheid een afleiding te bezorgen! En Mathilde-zelf, hoe maakte zij het toch? Emilie had zooveel onrustbarende tijdingen over haar gehoord, dat 't haar bepaald goed deed Mathilde eens in eigen persoon te kunnen ontmoeten. Ging zij wezenlijk beter? Zoo, zoo! dat deed haar ontzachlijk veel pleizier. Ja, de dood van den goeden Louis, Emilies man, was als een plotselinge donderslag op haar neêr gekomen. De auteur komt storend tussenbeide als hij ‘Emilie had zooveel...’ schrijft in plaats van ‘Zij’ en als hij de verduidelijkende appositie ‘Emilies man’ inlast, hierin nog ver verwijderd van de later wetens en willens ‘hermetische’ James Joyce. Een bekende communicatiestoornis tussen ‘verhaal en lezer’ wordt door Kruisinga (Einführung in die deutsche syntax, 125) aldus omschreven: ‘Eine scharfe trennung der semi-indirekten rede und der selbständigen mitteilung eines verfassers ist weder sachlich noch auf grund der sprachlichen form möglich.’ Aldus bijv. in de volgende passus (Een Liefde3, 68): ‘Juist kwam Mathilde aangeloopen. Zij was blij van uit rijden te gaan. Zij zat in den laatsten tijd al te veel thuis. Dit tochtje zoû haar verfrisschen.’ De eerste zin is van de auteur, de derde en vierde staan onmiskenbaar in Erlebte Rede, waarom ook de tweede wel niet van de auteur zal zijn. In bepaalde gevallen zal een karakteristieke woordkeuze of zullen typische spreektaalvormen bewijzen dat we met Erlebte Rede te doen hebben: Het maakte haar moei, het maakte haar verdrietig, die eentonige hinderpaal voor haar geluk (E.L.3, 59). In het volgende citaat bewijst het door ons gecursiveerde bijwoord in de tweede zin dat Mathilde die zin denkt: Zij keek hem even aan, onder haar parasol. Hij wandelde altijd maar voort. (E.L.,117). Intussen is de taal van De Kleine Republiek gelardeerd met ongezouten schooljongenstermen, naturalistische couleur locale, ook waar Erlebte Rede uitgesloten is. Leo Spitzer zegt hiervan: ‘Die moderne epische Erzählungsweise ist vollkommen durchsetzt von Sprachgut, das der Sprache der Personen angehört, andererseits durchmischt mit Lyrismen des Auteurs.’ (Stilstudien II, 193): ...twee of drie piekten mekaâr, duwden mekaâr lachend, liepen tegen de anderen aan en kregen dan meppen en opdonders. (De Kleine Republiek2, 406). Een Liefde bevat in ieder geval twee passages waarin de jonge Van Deyssel Meester Flaubert een eind weegs achter zich laat in de richting van James Joyce. In de fraaie, levendige passage op p.210 begint hij ‘ruime bressen te mokeren’ in de ‘muren’Ga naar eind1 van Flauberts realisme zowel als van het latere naturalisme en impressionisme en dat vóór de erkende pionier van Joyce, Édouard Dujardin: | |
[pagina 122]
| |
Hij las het Buitenlandsch Nieuws. Die Emilie Hartse, mevrouw Berlage, was wel een aardig vrouwtje. Hij liet het blad plat op tafel en streek de kreukels er uit om beter te kunnen lezen. Zij was zoo vroolijk, zij was ook mooi, hij mocht haar wel. Hij las van de onaangenaamheden, die tusschen De Duitsche en Fransche regeeringen aanhangig waren. Zij zouden nu in lang wel geen partijtjes kunnen geven, waarop mevrouw Berlage zoû komen. Bismarck en Gambetta konfereerden door bemiddeling van de ambassadeurs over de belangen van Europa. Hoe was het mogelijk, dat zij dien dommen Berlage genomen had! In Rusland werd dagelijks de vrees grooter voor uitbarstingen tusschen de joden en de boeren. Zij had mooie rooye lippen, die Emilie. Het jonge Italië dat... Voor 1886 lijkt mij dit abrupt va-et-vient van frivole en serieuze gedachten hoogst geavanceerd. Minder fraai, maar nog veel radicaler is de dialoog in Erlebte Rede beginnend met een vraag van Mathilde, waarna de bezoekster zich meester maakt van het gesprek, waarbij één antwoord de vraag van Mathilde impliceert: Hoe zij het maakte, hoe zij-zelve het maakte, dat zij haar in zoo lang niet had mogen zien, lieve omstreken, Mathildes buitentje mooyer gelegen dan het hare, vlak aan de straatweg, gezellig leven, elkaâr veel bezoeken, Felix, haar zoontjes, Jozef, het rijtuig, de spoor, de heer Ster, geen madera neen, nooit iets gebruiken voor den eten, nog eens Jozef, spoedig te-rugzien, onaangenaam weêr. (E.L., 341-42). Op de éne lapsus calami: ‘nog eens’ na, waar de auteur zelf interrumpeert, zijn we in deze aanstippende, suggererende telegramstijl verrassend dicht in de buurt van James Joyce: - O welcome back, Miss Douce. De vaak moeilijke onderscheiding van auteursverhaal en inwendige monoloog doet zich in versterkte mate gelden in Van Deyssels autobiografische epiek (De Kleine Republiek, Menschen en Bergen enz.). De kostschooljongen Willem is een kunstenaar in wording, waardoor telkens de vraag rijst waar alleen de visie van de schrijver vertolkt wordt en waar die, uiteraard tot zekere hoogte, samenvalt met die van het kind. De Kleine Republiek berust op jeugdherinneringen van Karel Thijm uit zijn elfde, twaalfde en dertiende levensjaar en gezien de onlangsGa naar eind2 geroemde hoge mate van authenticiteit der kostschoolbeschrijvingen (van de gebouwen, ‘professoren’ en medeleerlingen) in die roman, is komen vast te staan hoe buitengewoon intensief die jongensindrukken moeten zijn geweest. Zonder noemenswaardige overdrijving mogen we dus zeggen, dat het kind Karel Alberdingk Thijm het verhaal heeft gedicteerd aan de schrijver Van Deyssel en dat de roman in principe spreekt in Erlebte Rede, overal waar die verslagvorm niet absoluut ondenkbaar is. | |
[pagina 123]
| |
Waarschijnlijk is in De Kleine Republiek geen tweede passage te vinden waar de auteur, de Erlebte Rede doorbrekend, zich zo onverbloemd distancieert van zijn jeugdig tweede-ik als op p.366: Het was een jongen, verbeel-je, hij was verliefd en verliefd op een jongen. En hij dacht aan den lach, aan dien lach, die voor hém was geweest. Scholten was een grofmooye jongen, maar Willem zag hem teeder en mooi, van het sappige en trillende wellust-mooi. En wat was een jongen niet iets gemeenzamers dan een meisje! Gewoonlijk slaagt Van Deyssel erin zich dermate te vereenzelvigen met het kind, dat we geloven aan de identiteit van hetgeen Willem waarnam met de in begenadigde taal geëvoceerde visioenen van de auteur ‘op zoek naar zijn verloren jeugd’. Een sprekende tweeëenheid zien we in de volgende zin, waarin de auteurswoorden door ons zijn gespatieerd en die van Willem gecursiveerd: Daarvan zoû nu niets meer gebeuren, zoo met-een, als hij gebiecht had, weêr in den ruimen wijden vreemde vol onverschillige jongensoogen en oogen van strenge oversten. (De Kleine Republiek2, 120) Soms is de Erlebte Rede met heel lichte toets aangegeven, bijv. op p.164 (de spatiëring is van ons): ... het hoop-genoegen, dat duurde van het laatste kwartier van de latijnsche les, en erger werd boven het gauwe boekengeberg na de les, en meêgedragen werd boven dans-huppelend loopen door de gangen, over de trappen, in de slaapzaal, de gedachte, dat er misschien een brief zoû gekomen zijn en op het bed zoû liggen, met zijn vriendelijk geschreven adres, zijn zachtblauwe postzegel tje en zijn drukke buitenwereldachtige poststempels. Dit is verwant aan natuurbeschrijvingen die weerspiegelingen zijn van ‘états d'âme’. Hetzelfde doet zich voor op p.171, waar Willems blijdschap over de komst van zijn ouders wordt beschreven: ‘Binnen!’ zei de stem van zijn moeder. Die stem was hier! en hij hoorde haar vreemd van peilloze zaligheid in het mat en lief en heerlijk bruine portaalhout klinken. Exponenten van Erlebte Rede zijn ook dikwijls modale bijwoorden en interjecties: 't Was er sombertjes en Willem, toen hij de slaapzaal boven afging, waar hij godweet in-hoe-lang-niet te-rug zoû komen, had een spijtfloers, dat schuin over zijn gezicht langs al die afschottinkjes, waar ze allemaal zoo bij mekaâr sliepen. (De Kl.Rep., 201) Vele gevallen van Erlebte Rede in De Kleine Republiek gaan gepaard met ‘pseudoobjektive Motivierung’ (Leo Spitzer: Stilstudien II, 166). De causale bepaling geeft | |
[pagina 124]
| |
dan niet het argument van de schrijver, maar van Willem: Meneer Tiessen met Willem, los, want hij was groot genoeg om los te loopen, in de wachtkamer. (K.R., 5) Talrijk zijn in deze roman de in ‘semi-indirecte rede’ weergegeven gesprekken. Daaronder zijn enige biezondere expressievormen: Samen alleen, voor nog maar heel even, de vader tot het treurende zoontje van goeyemoed-houën, de direkteur een aangenaam, lief, goedaardig mensch. ‘Je mot maar denken, ze meenen het hier allemaal heel goed met je en ze willen niks as wat voor jou het beste is’. (K.R., 11) De combinatie van style indirect libre en directe rede is ook bij Flaubert niet zeldzaam. De veelvuldige ellips van het verbum dicendi wordt zowel hier als elders gecompenseerd door ‘van’. In de zeer overeenkomstige volgende zin (K.R., 15) speelt de absolute infinitief een grote rol: De directeur kouten van gesticht en de jongens, en, tot den vader, in-weêrwil van Willem, van de opvoedingsgedachten, die de levensregeling der stichting beheerschten: veel vrijheid aan de jongens laten, zelfstandig ontwikkelen, het leven hier voor hen in 't klein het leven van later in de maatschappij, ieder een beetje voor zich zelf zorgen om leven te leeren, het was hier net een republiek in het klein. De min of meer duistere telegramstijl waarin deze schrijftrant vaak resulteert, loopt vooruit op James Joyce en is bij Flaubert, en zelfs bij Édouard Dujardin, nog niet in kiem aanwezig. En Willem door den direkteur naar zijn kamertje gevoerd, morgen ochtend vader afscheid. (K.R., 15) Absolute infinitief, nominale zin en verbum finitum wisselen elkaar af (K.R., 15-16): De direkteur van iets goeds van Willem maken, scheen aanleg te hebben, zoû zich hier onder de vele jongens vrijer kunnen bewegen dan thuis, goede levensschool, flink terugkomen. Deze zin bevat een causale absolute constructie (zijn... schouder) en een samentrekking van subject en persoonsvorm (hij was) aan het zinseinde. Boven de moeder, eerst hijgend van het trap-beklim, toen uitend over de mooiheid van de kamer, de direkteur van haar mantel toch vooral afdoen, haar hoed afzetten, hij haar daar 'es meê helpen. (K.R., 181) | |
[pagina 125]
| |
De absolute infinitieven zijn eerst vervangen door participia, aan het zinseinde is de persoonsvorm ‘zou’ weggelaten. Evenals bij Flaubert wordt de Erlebte Rede vaak levendigheidshalve en om de werkelijkheidsillusie te versterken door de directe rede onderbroken: Willem moest maar doen zoo als het franschmannetje dat óver hem zat, die zich al best kon schikken, niet waar, Duloup? (K.R., 45) Op p.32 volgt een zin met semi-indirecte rede op een bijzin zonder inleidend verbum dicendi: De direkteur kwam binnen, en dat het rijtuig er was. Maar men kon nog wel even blijven zitten. De volgende plaats (K.R., 178) bevat dezelfde voor Flaubert ondenkbare ellips, terwijl de spreker in de semi-indirecte rede zijn identiteit verbergt (de vader of Willem?) en ook dat zal bij Flaubert wel niet voorkomen: De moeder keek de kamer door, en dat het hier zooveel op de spreekkamer van een klooster leek. Ja, 't was hier ook eigelijk een soort klooster. Een dialoog wordt verkort tot een de tweede spreker implicerende monoloog (K.R., 180): Deze gedachte haakte zich er aan een aan zijn amsterdamsche vriendjes vast. Hoe ging 't met hun? Hoorde zijn moeder nog wel eens iets van iemant van hun? Zoo, niet veel meer? Ja, dat begreep hij wel. Op twee plaatsen (K.R. 154 en 171) wordt het auteursverhaal abrupt onderbroken door de semi-indirecte rede van de romanpersonen: Er gingen er naar binnen, 't was hier nu toch uit, om te loopen door het gangenvierkant. In beide gevallen is het (denkende) sprekende subject van de gespatieerde tekstdelen ietwat dubieus, hetgeen de stilistische werking nog versterkt. Ook K.R., 229 is die spreker niet onmiddellijk gegeven, wel af te leiden uit de context: Na de wandeling, veinsde Willem vreeselijk hoofdpijn te hebben. Goed, hij mocht nog wat beneden b,lijven slapen. | |
[pagina 126]
| |
Zo'n gevolgtrekking is ook K.R. 270-71 noodzakelijk: Maar in de schietbaan bij de kleintjes had hij gestaan in sarrend gelach bij scheuten uitgegierd na elk schot. Hij was een suffert, wel mogelijk, dacht hij, maar dit was zeker, hij had geen kits in die moeilijke spellen of hoe ja 'n 't dan noemen wilt. Het gespatieerde zal het smalend geroep van de medeleerlingen weergeven. Abrupt dringen opeens Agnes' woorden in directe en semi-directe rede naar voren, gevolgd door Willems semi-indirecte en directe rede (K.R., 324): Daarna spraken ze over boeken. Agnes was ook in haar leestijd. Maar, de Lantaarnopsteker? nee, dat had ze nog niet gelezen. O, dan zou Willem 't haar leenen, uitstekend, afgesproken. De Erlebte Rede-vragen en -uitroepen worden gevolgd door soortgelijke zinnen in directe rede (K.R., 232): Mietje, was zij het wel? was zij dan kleiner geworden? En wat was de trap klein en dicht-bij, wat was het portaal nauw. God, had hij gezegd, wat is alles hier vreeselijk klein! En Mietje, Mie, heb je wat gemankeerd dat je zoo veel kleiner bent geworden. Op p. 162 duikt dan toch een volkomen Joyceaanse monologue intérieur op: het auteursverhaal in het praeteritum beschrijft eerst Willems muzikale en religieuze reacties op de Kerst-orgelmuziek, en vervolgens de solozang van de directeur, waarna zonder enige aanwijzing en overgang Willems Erlebte Rede in het praesens (eerste persoon) volgt: Maar dat was 't niet voor Willem, dan was er weêr als niets. Hij moest het preludeeren van het orgel hebben. Daar was 't weêr, als een groot-lieve vogel, die kwinkeleerde. Ja juist,... o Jezus ik hoor u wel... help mij, laat mij u beminnen. Voor-aan het altaar begon nu de direkteur te zingen, kalm en statig, diep en sidderend dreunig, met lang aanhoudende klanken van éen letter, die met rukken hooger ópgingen in den wierooksdamp. De...e...e...o...; daarna weêr het koor, daarna weêr het orgel... Laat mij braaf zijn, Jezus, laat mij doen naar uw heiligen wil... Biezonder mooi is de Erlebte Rede in K.R., 197 waar de streling voor het zieke kind van zachte geluiden en kleuren treffend wordt weergegeven: In Willem begon de koorts weêr en hij had al naar bed kunnen gaan als hij gewild had, maar de melk was zacht wit boven het vuile tafellaken en Jules was lief, verstandig minzaam van zachte toespraak. Het dichtst is Van Deyssel genaderd tot het procédé van James Joyce in Ulysses (1922) in Menschen en Bergen, In de zwemschool en Jeugd. Zoals Joyce zelf heeft erkend, heeft Édouard Dujardin's Les lauriers sont coupés iets in hem losgestoten dat zou leiden tot zijn meesterwerk van 1922. De kleine roman van Dujardin verscheen oorspronkelijk in de mei-augustus-afleveringen 1887 van de ‘Revue | |
[pagina 127]
| |
Indépendante’ en in boekvorm in maart 1888. Joyce leerde het boek kennen in de herdruk (1897) van de ‘Mercure de France’. Een derde uitgave, voorzien van een voorwoord van Valery Larbaud en een inleiding van Olivier de Magny, zag in 1925 het licht (Editions Messein). Volgens Harry G.M. Prick bezat Van Deyssel Les lauriers in de uitgave van 1888, een opmerkelijk feit, aangezien die editie maar 420 exemplaren telde en Dujardin toen nog verre van bekend was. Kende Van Deyssel het geschrift uit de ‘Revue Indépendante’ van 1887 en zo ja, las hij de roman met zoveel bewondering dat hij de boekuitgave van 1888 onmiddellijk aanschafte? De brief van 14-1-89 aan Arij Prins (Briefwisseling Arij Prins-Lodewijk van Deyssel, uitgegeven door Harry G.M. Prick, 's-Gravenhage 1971, p.103) wekt de indruk dat Van Deyssel de ‘Revue Indépendante’ nog maar kort kende, hetgeen in strijd is met de vermelding van dat tijdschrift in 1886 (Verz. Opst. IGa naar eind1, 53). Zonder zijn bron (Harry G.M. Prick?) op te geven verklaart Dr. Karel Reijnders op p.78 van zijn gedegen proefschrift Couperus bij Van Deyssel (Amsterdam, 1968), dat Van Deyssel eind 1890 de afleveringen van november 1887 t/m 1890 (van de ‘Revue Indépendante’ bezat), aanvankelijk ten geschenke gekregen van Arij Prins, na enkele nrs. hem toegezonden voor rekening van ‘De Nieuwe Gids’. - De door Prins aan Van Deyssel gezonden tijdschriften, waaronder de ‘Revue Indépendante’, moeten hem tussen 14 en 29 januari 1889 hebben bereikt, maar het staat vast dat Van Deyssel de novemberaflevering 1888 van dat tijdschrift onmiddellijk heeft gelezen, immers hij verwijst daarnaar in Zolaas nieuwe boek (‘De Nieuwe Gids’, dec. 1888). Ook het oktobernummer van de ‘Revue’ kwam Thijm in handen (Briefwisseling Prins - Van Deyssel, 42). Intussen is het aan Prick te achterhalen of Van Deyssel de mei-augustusafleveringen der ‘Revue’ onder ogen heeft gehad met de daarin geplaatste roman van Dujardin. In ieder geval heeft Van Deyssel Dujardin, met wie Prins correspondeerde, gerespecteerd (Briefwisseling, 97 en 113) en ook diens Les lauriers sont coupés (Verz. Opst. XI, 211). Uit het ene zinnetje door hem aan het boek gewijd blijkt echter niet of Van Deyssel het voor die tijd unieke element daarin heeft opgemerkt, dat dermate tot de kristallisatie van Ulysses zou bijdragen. In zijn Préface bij de definitieve editie van de roman (Messein 1925) noemt Valery Larbaud Les lauriers ‘bien que totalement différent, par l'esprit et le style, de l'ouvrage de James Joyce (...), une des sources formelles de Ulysses’. (p.9). ‘Dans Les lauriers sont coupés, me dit Joyce, le lecteur se trouve installé, dès les premières lignes, dans la pensée du personnage principal, et c'est le déroulement ininterrompu de cette pensée qui, se substituant complètement à la forme usuelle du récit, nous apprend ce que fait ce personnage et ce qui lui arrive’. (p.9) In zijn Introduction (24) haalt Olivier de Magny Dujardin's definitie van de monologue intérieur aan, die volgens hem ‘méritera droit de cité dans les manuels d'histoire littéraire’: Le monologue intérieur est, dans l'ordre de la poésie, le discours sans auditeur et non prononcé, par lequel un personnage exprime sa pensée la plus intime, la plus proche de l'inconscient, antérieurement à toute organisation logique, c'est-à-dire en son état naissant, par le moyen de phrases directes réduites au minimum syntaxial, de façon à donner l'impression ‘tout venant’. | |
[pagina 128]
| |
Terecht laat De Magny er op p.25 op volgen: Bien entendu, Les lauriers sont coupés ne répond que de fort loin à la définition du monologue proposée par Dujardin... De monologue intérieur in Les lauriers geeft een verslag van de gebeurtenissen, een beschrijving van de omgeving en het commentaar daarop, heel dikwijls ook op de onmiddellijk voorafgaande passage, in de directe rede. Twee voorbeelden mogen dit toelichten: -... Vous m'apporterez, n'est-ce pas, ce tablier pour mon costume... Son costume?... oui, ce tablier, cet argent que je lui ai promis... je n'y songeais plus... elle le désire tout de suite; je le lui ai promis... d'ailleurs, c'est bien le moins; bah! débarrassons-nous-en dès maintenant... - Si vous vouliez me dire à peu près ce qu'il vous faut, Léa, et me pardonne de vous en laisser le soin... (121). Er is geen sprake van dat de monologue intérieur in Les lauriers zou beantwoorden aan dit deel van Dujardin's eigen definitie: ‘le discours (...) par lequel un personnage exprime sa pensée la plus intime, la plus proche de l'inconscient, antérieurement à toute organisation logique, c'est-à-dire en son état naissant, par le moyen de phrases directes réduites au minimum syntaxial.’ Die primitieve syntaxis beperkt zich bij hem vrijwel tot de nominale zin en die was, vooral sinds Les Goncourt, overbekend. Vóór James Joyce is die stamelende, nog niet logisch geordende syntaxis wel aanwezig bij Van Deyssel, al moet er direct aan worden toegevoegd, dat de monologue intérieur, die in de eerste persoon spreekt, bij Van Deyssel maar sporadisch voorkomt, misschien omdat hij in de bewuste autobiografische schetsen zijn incognito tracht te bewaren achter de versluiering van de derde en tweede persoon. De monologue intérieur spreekt bovendien in het praesens. Dit laatste criterium is in deze schetsen soms op doorslaggevende plaatsen onhanteerbaar, doordat het verbum finitum daar òf ontbreekt (nominale zin) òf wordt vervangen door de gesubstantiveerde infinitief: ‘groot, als een wolken-open-gaan van ontvangst, het zien van de lijfs-blootheid-beetjes’ (In de zwemschool, Verz. Opst. III, 96). Dit laatste zinstype is trouwens al in De Kleine Republiek aanwezig, soms met het handelend subject gecamoufleerd tot de bijw.bep. van ‘plaats’: De magere vader en de kleine zoon stil, maar de Ontvangst, schreeuwerig-hartelijkgrensbewonerig verwellevend door steedsch-fijn-beschaafd hevig in den direkteur... (K.R., 10) | |
[pagina 129]
| |
En ziehier die nog niet logisch geordende syntaxis, het mentaal proces op heter daad betrapt: In het hoofd over zeelui, erge-verten-turen, wijde boven-hemelblauw daar in af - maar te pletter het in-binnen-hoofd zien van wijde helderheid tegen het buiten, de baas zeide, de lippen dribbelden; maar toen weêr áan, nu in het donkerder binnene. Het kleedkamertje, ja, het kamertje, hokje; de baas, wat-ook-weêr, de stem van den baas, in het ándere, daarvan nu afgesloten, nu-hier, nu-weêr-weten, het zíjn, stáan, bóven: het hoofd, dan de romp, dan de beenen, áf van het verledene, het zoo-even-verledene weg, recht gescheiden van het nuë; nu ánders merken dan vóór de hand-doeken. De eerste alinea van p.97, voor zover persoonsvormen bevattend, kenmerkt zich door de monologue intérieur (zie ook de spatiëringen in de vorige alinea): Maar minne gedachten aan van goed-gebouwd, van niet-mager; stuipend de wil op weg die minne, want wil niet minne; het voor-gevoelen van dat er iets sterk náars; wat ook weer? wacht, daar komt het, nog éven, nog héel even niet, ik wil niet, ik, wat: ik? , nu goed maar ik wil niet, zoo nu zal het zachter komen. Het komt als ongebroken huid over het lichaam, zich vaststekend in het hoofd en in het hart. Nu is het er weer geheel, daar beneden in het niet-weten was het gelukkig; nu is het er weer, geheel, in hooge wreede koelte: het weten-van-wát-ook-weêr: de zwemles, de zwemles, om te gieren, van hihaho, maar lijnen, staallicht, van moet. Een ander leven, koud leven van lijnen, een hel-koele wereld, iets anders, een ander mensch, ik ik niet meer. Menschen en Bergen, waaraan Van Deyssel sinds augustus 1886 werkte (Harry G.M. Prick-Lodewijk van Deyssel, Dertien Close-ups 1964, p.69), is van dezelfde factuur als In de zwemschool; ook hier veel nominale zinnen en weinig persoonsvormen en af en toe het opduiken van de monologue intérieur: Op de brug, in de opklarende bewustheid van binnen naar buiten, éen-wordend met een | |
[pagina 130]
| |
bijna-niet-bruin-groen het vlak, vloeyend breed, rivierend, van de onver gindsende bergmuur van-voren naar de verte achter, al tijd door, een kort stukje brug-en menschschaduw voor-onder de voeten, en het wiebel-strijkende glans-vlak, de donkere zand en kiezelgrond scheen er doorheen op; (V.O. III, 177) De sporadische monologue intérieur is tussen de epische praesensvormen in het laatste gedeelte van Menschen en Bergen vaak moeilijk te herkennen. Voorts wordt het pronomen ‘ik’ door de auteur omzeild, althans doorlopend weggelaten, zodat het weggelaten subject (bijv. van ‘Kan niet begrijpen...’) zowel ‘hij’ als ‘ik’ zou kunnen zijn: Het hoofd is open-blij, heet-leeg, opgehitst licht-warmte-dronken. Het is een spiegel-bol, waarin het dof-goud wolkt-wandt, als een onder-hemel-dal, maar open-breken de ooggaten, vlijmend ijlt het gloeyend lichte wit en blauwe licht voorbij. Kan niet begrijpen hoe de bergen zoo ontzachlijk liggen en de boomen overal zoo hoog stil stáan, wat is er uit de borst naar het hoofd gedaan, dat de van-boven van-vorenen zoo schitteren gaan. (III, 184) Theoretisch kan ook ‘Hij’ het verzwegen subject zijn, maar ‘Ik’ (kan niet begrijpen) ligt toch het meest voor de hand. A fortiori geldt dit, dunkt ons, van III, 97: De baas gespt het zwemlesding over borst en rug, hij stapt op het trapje, af. In het hoofd van kan-nog-terug, naar het bovene... Ook bij het werkwoord ‘weten’ kan men de eerste en derde persoon enkelvoud niet onderscheiden als het subject ontbreekt: Hij iets naar die had moeten doen, voelen van binnen, bewegen van buiten, o moeten doen en niet gedaan, maar hoe, weet-niet, weet-niet, als een vallende sleep is verleden gezonken. (III, 182) Op het eerste gezicht lijkt dit een vanzelfsprekende samentrekking van het subject ‘Hij’, maar de samentrekking ‘'k weet niet’ komt ons toch plausibeler voor dan ‘weet hij niet’. Zou de natuur hier niet sterker zijn geweest dan de leer d.w.z. zou Van Deyssel hier niet uit de rol van de derde persoon zijn gevallen? Onder den hoedrand zijn de duister-roode schaduwvlammen van het gelaat. Gouden blaadjes strooit de zonneboom in den doffen gelaatsgloed. De menschen kennen niet die gaat achter het roode masker van lichtvreugd. Zij kennen de vreugde der wangen niet. O, plezier: ze zoo ongenaakbaar te beloeren. (III, 180) De perifrase ‘die gaat enz.’, het object van ‘kennen’, kan zowel door ‘hem’ als door ‘mij’ worden vervangen. Maar ‘O, plezier’ zal toch wel moeten worden opgevat als ‘O, wat is het een plezier voor mij’. Van Deyssel kent nog een andere gecamoufleerde vorm van monologue in- | |
[pagina 131]
| |
térieur. Meer dan eens bezigt hij in Jeugd het subject ‘je’, maar in verschillende functies. Op p.202 (Verz. Opst. III) heeft het de normale betekenis van ‘men’: ‘je kon niet merken dat ze daar eens zoo gebouwd waren.’ Maar in de volgende zin is sprake van één bepaalde persoon: ‘Je zat met je heele gezicht zoo maar heelemaal naar vader en moeder toe’. (III, 198). Er valt hier een parallel te trekken met het Franse ‘on’, dat ook vaak ‘ik’ betekent. Ook voor Van Deyssel was in bepaalde omstandigheden ‘le moi’ ‘haïssable’. Vandaar dat hij zich niet zelden ‘bezondigt’ aan een gallicistisch aandoend ‘men’ voor ‘ik’, dat hem de voorname distantie veroorlooft die hem lief was. De monologue intérieur van Dujardin, zonder anakolouthen, zonder rudimentaire zinnen op de nominale na, was de helderheid zelve, de Joyceaanse duisterheid was volkomen vreemd aan dit voor elke romanlezer prettig leesbare boekje met zijn Goncourtachtige, Couperusachtige verfijnde charme. Maar bij Van Deyssel ontbreekt dat individualistisch-duistere en ondoorgrondelijke element geenszins: Op de brug, in de opklarende bewustheid van binnen naar buiten, één-wordend met een glansjesbespeling naar de oogen van buiten naar binnen onder een flauw-hooge vreugde-verwondering van hee-wat-is-tat-hier-in-eens, een draalstaning, maar, meer, en goed-zoo... (III, 176) (In de zwemschool, III, 96): De baas, helder dik, het lijf in vlaggenfeest-kleuren-klêeren onder het blank-rood waterman-gelaat, de oogen, in het hoofd over zich, en de baasoogen, en den héelen baas, blauwsel-oogen, effen oogen, klaar van al tijd met water in water, blauw-water-oogen. Niet alleen het cryptische element verbindt de auteur hier met Joyce, maar ook dat woordspel van herhaling en variatie: ‘water in water, blauw-water-oogen’ enz. Men denke aan zoiets als: ‘Miss Douce of satin douced her arm away’ (261). ‘Douce gave full vent to a splendid yell, a full yell of full woman, delight, joy, indignation.’ (260) ‘By went his eyes. The sweets of sin. Sweet are the sweets’. (260) Geciteerd wordt hier steeds naar de editie van Ulysses van The Modern Library-New York 1961. With a foreword by Morris L. Ernst. Nóg meer dan Van Deyssel in De Kleine Republiek had Joyce zijn hart verpand aan de stilistische mogelijkheden der metonymia. Beider resultaten zijn vaak zeer vergelijkbaar. Evenals Proust gaat Joyce hierin nog veel verder dan Van Deyssel. He looked on them from his drawling eye. (106) | |
[pagina 132]
| |
Mr. Bloom began to speak with sudden eagerness to his companions' faces. (94) Van Deyssel overtreft Joyce nog in gedurfdheid met: ‘Opmeer werd boos en zei tegen den brutale z'n rug:...’ (K.R.2, 333). Zo'n geval staat heus niet op zichzelf; in gewaagde, compacte en suggestieve metonymische plastiek doet Thijm herhaaldelijk niet voor James Joyce onder: (Over spelende kostschooljongens) ‘Een woelig gejoel joeg onzichtbaar, niet ver, vreemd veel in de lucht, ver achter de muur’. (K.R., 7) De direkteur, uit een mond waarboven de oogen en het voorhoofd de besluiten over de verdere dag-doorbrenging bedachten, met den vader woordend over... (K.R., 180) ‘hij hoorde ineens het spreken aan alle kanten, gewone, bedaarde gesprekken, die niet nu begonnen, maar die doorgingen, zonder hem te weten...’ (K.R., 331) ‘Willem zat schuin-heen te kijken naar Arthuur, weg in de aanschouwing, met een gezicht dat om zich zelf niet dacht, als ging zijn denken over in het huilende nieuwe vriendje’. (K.R., 239) In het volgend citaat wordt de metonymia een brede schilderskwast in zijn hand: De eene promenaad, rumoerig, groen, wijd, kwam na de andere, de eene Zondag, blank, rustig, open, steeg op na de andere, en de direkteur bleef zitten in zijn hoogen ernst, of stond op en las alleen de straffen af. (K.R. 352-53) Maar Joyce was geen generatiegenoot van Van Deyssel, maar 18 jaar jonger; het mag dus wel verbazingwekkend heten dat Van Deyssel in de metonymische plastiek zo lang gelijke tred kon houden met zijn Ierse confrater, maar allerminst dat deze hem ook nu en dan ver vooruitijlde. In deze passage bijv.: Lenehan came forward. En deze stralende schoonheid: Sparkling bronze azure eyed Blazure's skyblue bow and eyes (266). Valery Larbaud vertaalt dit met: ‘Les azurs pétillants de Bronze oeilladent Dachazur, sa cravate et ses yeux bleu-ciel.’ (Ulysse, 259) En deze fijne observatie: | |
[pagina 133]
| |
He smiled at bronze's tea bathed lips, at listening lips and eyes. (262) De verwantschap tussen de twee grote individualisten beperkte zich allerminst tot de ontginning van het stilistisch potentieel der metonymia; beiden voelden zich aangetrokken tot de bondigheid van de telegramstijl, waarin Joyce verreweg het verst ging, onbeschroomd de verstaanbaarheid van zijn proza op het spel zettend. Allerlei vormen van telegramstijl die men bij de lectuur van Ulysses ontmoet komen een met Van Deyssels werk vertrouwde lezer bekend voor. De weglating van het subject laten we onbesproken, ongewoner is de ellips van de persoonsvorm in niet-nominale zinnen: Menschen voorbij, vreemd-gewoon, boven-aan hun gezichten. Iets gemakkelijks, heel gewoon, dat er menschen... (III, 180). Bij de jonge Van Deyssel doen zich zeer kras elliptische zinnen voor, uitingen van een geniaal-onstuimige beeldenstormer, die de kortste weg naar zijn doel kiest: ...schreeuwde aan Willem, met een open mond vol van den bekauwden broodpap, dat hij niet zoo bedremmeld hoefde te kijken, dat hem dat wel afgeleerd zoû worden. En verder niets, een anderen kant uit. (K.R., 29) In een uiterst bondige samentrekking wordt de essentie van het kunstwerk La Terre omschreven als ‘dat drama, dat noch komedie noch tragedie maar drama...’ (I1, 139-140). Beide auteurs leven zich uit in de vorming van praegnante afleidingen en samenstellingen. Zeer fraai is dit woordspel van Joyce (265): He touched to fair Miss Kennedy a rim of his slanted straw. She smiled on him. But sister bronze outsmiled her, preening for him her richer hair, a bosom and a rose. Joyce drijft ergens een wig tussen de onscheidbare verbinding to + infinitive (Ulysses 274): ...sorrow from them each seemed to from both depart... Van Deyssel doet in wezen hetzelfde als hij de alleen door adjectieven scheidbare verbinding van lidwoord + substantief scheidt door een substantiefbepaling: ‘het als-een-magneet-in zijn-omgeving geest-lijf’ (II2, 192); ‘de in zware orgelmuziek vizioenen-gever (II2, 344). Een verbale samenstelling als “halfstood” (“Miss Douce halfstood to see | |
[pagina 134]
| |
her skin askance in the barmirror...”) (259) heeft haar pendant in “klein-groetten” en “stijf-zwierde” (De drie klein-groetten te-rug’.) (‘... de verkledderende sneeuw, die in wrongen van ijsschuim stijf-zwierde om de zwart-natte schoenen...’) (K.R., p. 14 en 150). K.R. 169 wordt zelfs een wig gedreven tussen het eerste en tweede lid van een afleiding: ‘Aan het dinee, in de vrijer-heid...’. De ons alleen bij Van Deyssel bekende, niet soortelijk onderscheidende, maar individualiserende samenstellingen blijken ook bij Joyce voor te komen: En lief en lekker waren in de koû de moeder-woordjes, uit het beminde naar den grond neêre hoofd, over hoe heerlijk hier de natuur 's zomers moest zijn (K.R., 184). Beide auteurs vormen zwaar geaccentueerde, ‘spondeïsche’ dubbelwerkwoorden: She smile smirked supercilious (wept! aren't men? ), but, lightward gliding, mild she smiled on Boylan (266). De door ons onlangs in dit tijdschrift (januari-aflevering 1971) bij Van Deyssel en Proust gesignaleerde stijlfiguur der ‘desintegratie’ komt ook in Ulysses veel voor: Shrill shriek of laughter sprang from Miss Kennedy's throat (259). Deze ‘lach-gil’ wordt hier uit de logische samenhang losgemaakt en verzelfstandigd. De volgende wending in De Kleine Republiek (298) zou een vertaling kunnen zijn van Ulysses, 18: ‘Toen hij hen zag kijken, deed-ie een lach op zijn gezicht...’ Buck Mulligan at once put on a blithe broadly smiling face. En hier zien we Van Deyssel, Proust en Joyce broederlijk verenigd in dezelfde visie: Tusschen het voorhoofd en de wangen bevonden zich, onder de fijne uitgespreide-vogelveêrtjes-bogen der wenkbrauwen, de oogen, waarin het zwart-bruin der lokkengolven voorkwam, maar dit tot alsware het liquide en toch staand kristal geworden, waaruit een zoete strengheid en een gematigde toorn naar de klas kon uitschijnen... (Gedenkschriften, I, 150) | |
[pagina 135]
| |
Valery Larbaud vertaalt dit met: ‘Une prunelle humide matricielle regardait derrière sa haie de cils, calme, attentive’. We beëindigen deze verwantschapsdemonstratie met enige stijlproeven gekenmerkt door dezelfde fijne observatie en suggestieve formulering: He rooted in the sand, dabbling, delving and stopped to listen to the air, scraped up the sand again with a fury of his claws... (46-47) Door de samentrekking van het metaforische en niet-metaforische heard is Joyce de radicaalste.
Assen, november 1971 F. Jansonius | |
NaschriftLes lauriers sont coupés, par Édouard Dujardin, in maart 1888 verschenen in een oplage van 420 exemplaren, werd - tesamen met Jules Laforgue's Moralités Légendaires (1887) en Un homme libre (1889) van Maurice Barrès - onder de titel Decadenten besproken door Frederik van Eeden in de oktoberaflevering 1889 van De Nieuwe Gids, Vijfde jrg., Dl. I, blz. 86-114; bespreking die laatstelijk werd herdrukt in Van Eedens Studies. Eerste reeks. A'dam 19054, blz. 105-138. Naar aanleiding van deze bespreking schreef Van Deyssel op 1 maart 1890 aan Van Eeden: ‘Je artikelen over Dujardin, Barrès en Laforgue en over Gevoel en Verstand (bedoeld werd: Verstand en gevoel in de sociale evolutie, verschenen in de febr.-aflev. 1890, blz.377-388) heb ik met veel belangstelling en, voor zoo ver ik naar fragmenten over de werken in hun geheel oordeelen kan, met instemming gelezen’ (Briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. Zwolle, 1964, blz.54). Zinspelend op het feit dat Frans Erens een tijdlang gefungeerd had als Van Eedens secretaris, schreef Van Deyssel op 27 juli 1890: ‘Als je nog een sekretaris had, zoû ik je verzoeken mij die drie fransche boeken (Forgue, Dujardin, Barrès) te leen te doen zenden. Maar ik meen van v.d.Goes gehoord te hebben, dat je er geen meer hebt’. (Briefwisseling, a.w., blz.77) Frank van der Goes, die op 25, 26 en 27 mei 1890 bij Van Deyssel te Bergen op Zoom logeerde (zie Van Deyssels Gedenkschriften. Zwolle, 1962, blz. 714) bleek goed op de hoogte te zijn, immers op 7 augustus 1890 berichtte Van Eeden aan Van Deyssel: ‘De drie bedoelde boeken zijn op 't oogenblik niet in mijn huis. Dat van Barrès heeft Kloos - de overige twee weet ik niet, waarschijnlijk zijn ze met het atelier van Mesquita verbrand. Als ik geld heb koop ik ze weer’ (Briefwisseling, a.w., blz.82). | |
[pagina 136]
| |
Op zaterdagavond 8 november 1890 tekende Van Deyssel in zijn dagboek aan dat hij de gehele dag had ‘verlanterfant met de werkjes van Verlaine’ (t.w.: Fêtes galantes, 18862, Romances sans paroles, 18872, Sagesse, 18892 en Poèmes Saturniens, 18902) die hij met de ochtendpost cadeau had gekregen van Isaäc Israëls. Uit de brief van Israëls, d.d. 7 november 1890, die deze boekenzending begeleidde, blijkt dat Van Deyssel op maandag 15 sept. 1890, toen hij in Amsterdam voor Israëls poseerde, aan de schilder had verteld dat hij zo graag Les lauriers sont coupés zou leren kennen. ‘Als U 't permitteert’, aldus Israëls op 7 november 1890, ‘krijgt U ook nog Jadis et naguère (de eerste druk van 1884 - H.P.) benevens Les lauriers sont coupés’. In antwoord hierop verzond Van Deyssel op 4 december '90 een brief aan Israëls die niet bewaard is gebleven maar die in elk geval een verlanglijst bevatte, door Van Deyssel op diezelfde datum zorgvuldig in zijn dagboek gekopieerd. Niet alleen vroeg hij Israëls om toezending van Verlaine's Jadis et naguère, maar hij zou 't ook op prijs stellen de bundels Amour, Parallèlement, Bonheur en La bonne chanson te ontvangen, plus nog een zevental andere boeken van auteurs als Jules Laforgue, Jean Moréas, Arthur Rimbaud, Charles Vignier, Charles Morice, René Ghil en J.K. Huysmans. Reeds op 15 december verzond Israëls wat hij hiervan in huis had naar Bergen op Zoom. De rest zou Van Deyssel voor rekening van Israëls rechtstreeks worden toegezonden door Léon Vanier, libraire-éditeur, 19, quai Saint-Michel te Parijs. In zijn begeleidend schrijven verbaasde Israëls zich over het opmerkelijke feit dat de roman van Dujardin op Van Deyssels verlanglijst ontbroken had. Niettemin zond hij eigener beweging ook dat boek op 15 december aan Van Deyssel toe, waarschijnlijk toch enigszins à contre-coeur nu hij zo juist van zijn Amsterdamse boekhandelaar Rodulf Charles d'Ablain van Giessenburg (1826-1904) vernomen had dat Dujardin totaal was uitverkocht. Of Israëls achteraf al dan niet met enige tegenzin Dujardin uit zijn bibliotheek zag vertrekken, doet er intussen minder toe dan de nu verkregen exacte informatie over de datum waarop Les lauriers sont coupés eindelijk in Van Deyssels bezit kwam.
Harry G.M. Prick |