De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Plaats en tijd van Christus' geboorte in Heinsius' Lof-sanckAls Heinsius in zijn Lof-sanck van Iesus Christus (in Bacchus en Christus. Twee Lofzangen van Daniel Heinsius. Opnieuw uitgegeven door L.Ph.Rank, J.D.P.Warners en F.L.Zwaan. Zwolle, 1965. Zwolse Dr. en Herdr. Nr.53) vertelt hoe Gabriël Maria de Boodschap bracht, licht hij ons er niet over in wanneer dat precies gebeurde. Jaargetijde, dag noch uur worden vermeld. Dat stemt nauwkeurig overeen met wat er in de bijbel staat. Ook daar is de Boodschap aan Maria een tijd-loos gebeuren. Christus' geboorte, volgens Heinsius en velen met hem het culminatiepunt der geschiedenis, daarentegen wordt wèl nauwkeurig in de tijd gesitueerd. Even nauwkeurig, naar ik meen, als dat met de plaats geschiedt. Die plaatsbepaling geschiedt als volgt: Vanuit het Nazaret (vs. 148) van de Boodschap
Ga naar margenoot+ginck (Maria) met hem (Ioseph),
En wandelden te saem tot binnen Bethlehem.
Alwaer de groote soon van Iesse placht te leyden
Ga naar margenoot+Zijn schapen op het droog, of in begraesde weyden.
Ga naar margenoot+(ed. Rank-Warners-Zwaan, blz. 246)
Daer quamen zy gegaen (...)
Ga naar margenoot+Gekomen in de vleck, doorvlogen van den regen,
Ga naar margenoot+En van de strange sneeu, en van de lange wegen,
Ga naar margenoot+Heeft (Maria) naer een plaets gevraecht daer zy wat rusten mocht:
Ga naar margenoot+De plaets en wasser niet. (Zij) gaet liggen in den stal:
Ga naar margenoot+Wort moeder van het kint, dat meester is van al.
(ibidem)
We kunnen hier een weloverwogen precisering van de plaats constateren. Hoe zit het nu met de tijdsaanduiding in dit deel van de Lof-sanck? Laten we Heinsius op de voet volgen:
Ga naar margenoot+De maen was negenmael, met nieuw gespannen peerden,
Geloopen om end' om den ronden kloot der eerden,
Ga naar margenoot+Te wijle dat zy (Maria) droech.
(ibidem)
Deze twee-en-een-halve regel vormen duidelijk de verbinding met de voorgaande ‘Boodschap-passage’. We weten hierdoor nog niet wanneer precies ‘de dagen vervuld werden dat zij baren zou’ (Lucas II,6). Maar Heinsius vervolgt:
Ga naar margenoot+Augustus groot van macht,
Hadd' onder zijn gewelt Iudeën oock gebracht:
Ga naar margenoot+Die gants de werrelt heeft doen eerstelick beschreven.
(ibidem)
Zo is het tijdvak uit de geschiedenis begrensd: want in 750 na de stichting van Rome werd Archelaüs door Augustus slechts (voorlopig) tot etnarch benoemd, met | |
[pagina 117]
| |
uitzicht op de titel van koning, die zijn vader Herodes, dat jaar gestorven, bezeten had. Verder dan een éénzijdige begrenzing van de periode tijdens Augustus' bestuur is Heinsius niet gegaan. Dat kon hij ook nauwelijks: het precieze jaar van Christus' geboorte is (ook thans nog) niet bekend. In ieder geval: na 750 ab Urbe condita, d.w.z. na het jaar 4 voor het begin van onze huidige jaartelling, trekken Ioseph en Maria naar Bethlehem. De verzen 190-200 vertellen er over, en weiden even uit over de David uit dat plaatsje. Dan lezen we:
Ga naar margenoot+Daer quamen zy gegaen. de Son die was gereden
Tot daer zy stille staet, en wederom doet treden
Ga naar margenoot+Haer peerden naer ons toe:
De annotatie bij deze verzen in de editie Rank-Warners-Zwaan, op de tegenoverliggende bladzijde 247, luidt: Tot daer...toe: tot de zuiderkeerkring. Zulk een annotatie is niet onjuist, maar wel onvolledig. Zij laat immers niet zien dat de verzen 201-203 nauwkeurig de dag registreren waarop Ioseph en Maria in Bethlehem arriveren. Heinsius zegt hier immers dat de zon het punt bereikt had, waar vandaan hij begint terug te keren naar ons toe, nadat hij dus zich een tijdlang van ons verwijderd heeft. Dat kan niets anders betekenen dan dat de zon, van ons, Ioseph en Maria, Heinsius en zijn lezers, bewoners van het Noordelijk halfrond gezien, de zuiderkeerkring heeft bereikt. In tijd uitgedrukt: de dag van het wintersolstitium. Dan staat de zon op de middag loodrecht boven wat wij de Steenbokskeerkring noemen. Dit laatste doen we omdat in de tijd van het wintersolstitium de zon zich aan het hemelgewelf bevindt in dat 12e deel van de dierenriem waarin ook het sterrenbeeld de Steenbok, Capricornus, te vinden is. De dag van het wintersolstitium was, in Augustus' tijd, de 24e december. Op de 25e december vierde men in het Romeinse rijk dan ook het feest van Sol Invictus: de zon was immers op die dag voor het eerst sinds lang weer iets langer boven de horizon. Hij was weer op weg ‘naar’ het noordelijk halfrond. Naar mijn mening duidt Heinsius in zijn verzen 201-203 op geleerde wijze aan dat Ioseph en Maria op de 24e december in Bethlehem arriveren. Na deze nauwkeurige bepaling van de dag vervolgt Heinsius:
Ga naar margenoot+daer Capricornus hooft
Ga naar margenoot+Ons van den schoonen dach, en van het licht berooft.
De vraag is: wat staat hier precies? Als we de annotatie in de editie Rank-Warners-Zwaan op pag.247 raadplegen, lezen we:
203 Capricornus: het dierenriemteken de Steenbok, hier de steenbokskeerkring, de zuiderkeerkring. De kortste dag is aangebroken, 21 dec. | |
[pagina 118]
| |
Naar mijn mening is deze annotatie niet geheel juist, en onvolledig. Nadat we er kennis van hebben genomen, blijven we met vragen betreffende de betekenis van 203-204 zitten: Wat moet men zich voorstellen als we hier moeten lezen ‘hooft van de zuiderkeerkring’; en wat als men leest dat dat ‘hooft/Ons... berooft’? En wordt hier het aangebroken zijn van 21 december, de kortste dag, vermeld? Wat zegt de tekst? ‘Capricornus hooft’ berooft ons van de mooie dag en van het licht. ‘Capricornus hooft’: hoofd van de Steenbok, van het sterrenbeeld Capricornus - geeft dat wellicht een goede zin? Mij dunkt van wel. Wat is namelijk het geval? In december, zowel aan het begin van onze jaartelling als thans, bevindt het sterrenbeeld Steenbok zich in de onmiddellijke omgeving van de zon (die, zoals boven vermeld, dan in het dierenriemteken, genoemd naar het er zich in bevindend sterrenbeeld, de Steenbok staat), en wel links ervan als men naar de zon kijkt. Staat de zon in het zuiden, op de middag dus, dan staat het sterrenbeeld juist ten oosten van de zon. Het is dan, wegens het zonnelicht, onzichtbaar. Gaat de zon, bijvoorbeeld op 24 december, onder, dan wordt, als het voldoende donker is geworden, juist boven de horizon waaronder de zon verdwenen is, het sterrenbeeld Steenbok zichtbaar. Niet lang, want weldra gaat ook hij onder. Welnu, is ‘het (zonne) licht’, en daarmee ‘de schoone dach’, net verdwenen, dan zien we op de plaats waar de zon zopas stond, het hoofd van de Steenbok: ‘Capricornus hooft’. Het lijkt alsof dat ‘hooft/Ons van de schoonen dach, en van het licht berooft’ heeft. Ik meen, op grond van het zojuist gezegde, dat 203b-204, een astronomische plaats-bepaling is omwille van, en identiek met een tijdsbepaling. Nadat Heinsius in 202-203a via de plaatsbepaling van de zon boven de zuiderkeerkring de datum van aankomst heeft bepaald: 24 december, bepaalt hij via de plaatswisseling van zon en Steenbok aan het hemelgewelf in 203b-204 het aankomstuur: het uur van zonsondergang, het vallen van de (Kerst-)nacht. Toen bleek er geen ‘plaets’ (vs. 211) meer, waarnaar de beiden vermoeiden gevraagd hebben (vs. 208), en is Maria dus gaan ‘liggen in den stal’ (vs.211), waar zij dan, in de nacht, ‘moeder van het kint’ (vs.212) geworden is. Zo heeft Heinsius, dunkt mij, het tijdstip van Christus' geboorte even nauwkeurig, geleidelijk preciserend en geleerd aangeduid als hij de plaats ervan nauwkeurig, geleidelijk preciserend maar zonder vertoon van eruditie heeft aangegeven. Even nauwkeurig, althans qua betekenis, maar mijns inziens niet naar taalvorm. De twee parallel geconstrueerde plaatsbepalingen: ‘daer zy...naar ons toe’ en ‘daer Capricornus hooft/Ons...berooft’ lijken omschrijvingen van één plaats (en tijd) doordat men geneigd is het tweede ‘daer’ (vs.203) op te vatten als een herhalende verwijzing naar het ‘daer’ uit vs.202. En dat kan niet. Bovendien vormen de ‘wij’ (uit ‘ons’ in vs.203) een grotere groep dan die uit het ‘ons’ van vs.204. Eerstgenoemde groep zijn de bewoners van het noordelijk halfrond, voor wie allen op de 24e december het solstitium voorvalt. De laatste groep zijn de bewoners van één plaats op het moment van zonsondergang. In feite kon Heinsius in vs.204 niet spreken van ons als Ioseph, Maria, de auteur en zijn lezers, zoals hij dat wel kon in vs.203. Men moet, dacht ik, wel concluderen dat aan het eruditievertoon in astronomische plaats- en tijdbepaling en aan het parallel construeren in taal ervan, de juistheid van het taalgebruik opgeofferd isGa naar eind1 | |
[pagina 119]
| |
Bovenstaande interpretatie van vss.203b-204 impliceert een aandacht, letterlijk een oog voor de verschijnselen aan het hemelgewelf. Dat Heinsius dat oog bezat lijkt me verder aannemelijk te maken met een andere plaats in zijn Lof-sanck. We lezen in vss.347 e.v.:
Ga naar margenoot+Het gout, dat aen de sy
Van Pleias staet gevest, is zijn tapissery.
Orion heeft van hem zijn schoone plaets verkregen,
En past op zijnen dienst: staet met den blooten degen.
De wagen past op hem, als hy maer eens en winckt,
Ga naar margenoot+Die van de kouwe vloet van Tethys niet en drinckt.
(Ed.Rank-Warners-Zwaan, blz.258)
Heinsius geeft hier een reeks voorbeelden van de heerlijkheid en de macht van Christus die, al is Hij nu in de stal van Bethlehem ellendig en van macht en heerlijkheid ontbloot, deze nog steeds bezit. De annotaties van Scriverius, en van de moderne editeurs,Ga naar voetnoot2 wijzen op de bronnen van deze passage: Homerus' Ilias 18, 486-489 en Euripides' Ion, 1153. Men zou ook nog kunnen wijzen op enige overeenkomst met Job 38, 31-32. Maar dat Heinsius deze plaatsen uit zijn lectuur in deze passage van zijn Lof-sanck gebruikte heeft, naar het mij voorkomt, hieraan gelegen dat hij gezien had dat juist deze groepen sterren: de Pleiaden, en de sterrenbeelden Orion en de ‘wagen’ (dat is de Grote Beer) alle zichtbaar zijn midden in de winter (-Kerst-)nacht.
Haren (Gr.), Achterberghof 3 P.E.L. Verkuyl |
|