De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 89]
| |
Ruimte, verhaal, verhaalruimteEen interpretatieve, verteltheoretische en methodologische beschouwing over: Jean Weisgerber, Proefvlucht in de romanruimteGa naar voetnoot*‘Dit boek bestaat uit twee delen. In de eerste zes hoofdstukken heb ik getracht de uitbeelding van de ruimte in een aantal Vlaamse en Hollandse verhalen te bestuderen en deze aan de hand daarvan uit te leggen; in het laatste hoofdstuk heb ik me voorgenomen de werkwijze die bij het onderzoek is toegepast kort en bondig te bepalen en, rekening houdende met de bij elkaar gebrachte gegevens, de romanruimte te omschrijven. Mijn studieterrein omvat dus zowel de algemene literatuurwetenschap als de Nederlandse letterkunde.’ (Prfvl., blz. 7). Aldus de aanhef van Weisgerbers logboek, bijgehouden tijdens zijn proefvlucht(en). Zes keer stijgt hij op ter verkenning, een zevende keer scheert hij nog eens over het gehele landschap om de systematische resultaten te overzien. Die resultaten stellen teleur, en dat is dan nog maar zwak uitgedrukt. En ook de afzonderlijke vluchten (waarvan de verslagen alle reeds eerder, in het Nieuw Vlaams Tijdschrift, tussen 1966 en 1969, verschenen) leveren geen werkelijk dieptebeeld op van de achtereenvolgens verkende epische ruimten (t.w. in L.P. Boons De voorstad groeit, H. Claus' De verwondering, I. Michiels' Het boek Alfa, W.F. Hermans' De donkere kamer van Damocles, G.K. van het Reves Werther Nieland en H. Mulisch' De versierde mens; de volgorde van de tijdschriftpublikaties was dezelfde als thans in het boek). Sommige van die vliegrapporten bevatten niet onverdienstelijke carteringen; wat hij destijds, in 1966, over Boon schreef leek mij dan ook een mogelijke belofte voor de toekomst in te houden. Nu hij zijn verkenningen echter voorlopig heeft afgesloten en in boekvorm aanbiedt, moet jammer genoeg worden vastgesteld dat deze - interpretatief zowel als theoretisch-systematisch - een vergeefse vliegopdracht zijn gebleken, die hij zichzelf beter had kunnen besparen. Daar over de ruimte zo weinig is geschreven en het weinige dat ikzelf daartoe heb bijgedragen door Weisgerber nogal eens, en dan vaak tot mijn verbazing met bijval, wordt geciteerd, lijkt het me toch juist, dit boek uitvoerig te bespreken. Daarbij zal ik proberen, me in wat nu volgt aan Weisgerbers beeldsprakigheid een beetje te onttrekken, en, voorzover hij dat zelf mogelijk maakt, zijn begrippen in wat exactere termen te vertalen. Eenvoudig is dat niet: praten over de ruimte wordt al gauw gepraat in de ruimte. Dat blijkt niet alleen uit Weisgerbers eigen taalgebruik, maar ook uit de vele citaten uit Duitse zowel als Franse fenomenologische ruimte-benaderingen waarop hij bij zijn betoog steunt (b.v. van Matoré, Le Men, Piaget, Minkowski, Merleau-Ponty, Francastel, Bolnow, Cassirer, e.a., om er maar enkele te noemen). Nergens overigens in de literatuurwetenschap kan men een treffender illustratie aantreffen van R.F. Beerlings fameuze stelling (in diens studie over ‘Maurice Merleau-Ponty’): ‘Het verslagen Duitsland is [...] als een soort van geestelijke bezettingsmacht op Franse bodem blijven rondwaren’ (De gids 126/I | |
[pagina 90]
| |
(1963). blz. 393) dan in Weisgerbers Frans-Duitse citatenmateriaal over de ruimte. Van die stelling - later door J.F. Staal nog eens ondersteund in zijn artikel ‘Zinloze en zinvolle filosofie’ (eveneens in De gids 130/I (1967). blz. 49 e.v., i.h.b. 56 e.v.) - wordt hier opnieuw en ongewild de juistheid aangetoond. In het licht van Staals uiteenzettingen neig ik tot de kenschets van Weisgerbers werkstuk als een filosofie van de ruimte, die eer zinloos dan zinvol moet worden genoemd. En dan bedoel ik met zinloos niet alleen het Wittgensteiniaanse unsinnig (vgl. Staal blz. 61 e.v.), maar tot mijn spijt ook het minder specifiek-analytische: in strijd met alles wat we common sense plegen te noemen. Die zinloosheid is het produkt van een merkwaardige afwisseling van zelfsprekendheden en volstrekt oncontroleerbare stellingen, en bij de laatste dan weer vooral van vaagheid. Die vaagheid is niet alleen de schuld van zijn onderwerp, dat blijkbaar daartoe noodt. Ook op punten waar nauwkeuriger begrippenbepaling wèl mogelijk is gebleken, laat Weisgerber verstek gaan. Een paar voorbeelden. Is Werther Nieland nu een ‘roman’ (Prfvl., blz. 109, vgl. ook de titel van Weisgerbers studie), of zelfs een ‘Bildungsroman’ (Prfvl., blz. 111 - de vraag is, of men dan niet eer van een Entwicklungsroman zou moeten spreken), of toch maar - kwantitatief (?) - een ‘lange novelle’ (Prfvl., blz. 104)? Me dunkt, een dergelijke vraag houdt geen schoolmeesterij in, wanneer iemand die zich als romantheoreticus opwerpt, zelf aanleiding geeft daartoe door eigen terminologische tegenspraken. Het zou wel eens kunnen zijn, dat het kwantiteitsprobleem novelle/roman structurele, en dus zo men wil: kwalitatieve, implicaties heeft, mitsdien ook m.b.t. de ruimte. - In aansluiting daarop een andere vraag. Is het ruimteonderzoek van Weisgerber nu een speciale ‘werkwijze’, ‘onderzoekingsmethode’ of ‘wijze van aanpakken’ (vgl. Prfvl., blz. 7 e.v. en 148 - de laatste evt. te combineren met andere, kennelijk van vooral psychologische aard), zoals er meer zijn (vgl. Prfvl., blz. 8), dan wel een stuk ‘structurele methodiek’ (Prfvl., blz. 10), dus onderdeel van het onderzoek naar de totale romanstructuur? Weisgerber lijkt soms dicht bij deze tweede opvatting te staan, maar aan een integratie van zijn ruimteonderzoek in het structuuronderzoek van de geïnterpreteerde romans komt hij toch niet toe, laat staan aan een toekennen van een evenwichtige plaats aan de categorie ruimte naast die van de tijd, en in verband daarmee, aan een functiebeschrijving van juist hier zo belangrijke begrippen als verteller, vertelinstantie, vertelperspectief en oriënteringscentrum (Ingarden). En dat wordt niet veroorzaakt door de omstandigheid, dat de ‘structurele methodiek die bij zulk een onderzoek moet worden toegepast nog in de kinderschoenen staat’ (Prfvl., blz. 10), maar doordat hij steeds maar koerst op het zweverige kompas van de genoemde ruimtefenomenologen, die in feite niet de literaire ruimte, maar de menselijke ruimtebeleving in het algemeen tot onderwerp hebben en bij de behandeling van dat hachelijke thema al zoveel vaagheden produceren, dat ze het beeld van die speciale ruimte, die van de roman, welke Weisgerber ons wil laten zien, slechts verder verdoezelen.
* * *
Staande voor de noodzakelijke keus, me te beperken tot òfwel een beschouwing van | |
[pagina 91]
| |
uitsluitend Weisgerbers theoretische uiteenzettingen, die dan eventueel nog vergezeld zou kunnen gaan van een zéér summier overzicht van zijn interpretatiepogingen (zes in getal, z.b.) òfwel tot een wat diepgaander beschouwing van slechts enkele van de geboden interpretaties, die dan kan uitmonden in een behandeling van zijn ruimtetheorie in het tweede deel van zijn boek, kies ik voor de laatste mogelijkheid, om aan het bekende literairtheoretisch droogzwemmen te ontkomen. Op die manier kan Weisgerbers analyses, in het eerste deel van zijn studie, althans een paar ervan, ook beter recht worden gedaan, en kunnen tevens enkele alternatieve interpretatieve mogelijkheden worden aangeduid. De keuze van de verhalen zelf (Van het Reves Werther Nieland en Hermans' De donkere kamer van Damocles) werd bepaald door enerzijds mijn persoonlijke voorkeur en anderzijds de bijzondere plaats, op grond van hun onderlinge relatie, die ze in Weisgerbers boek innemen. Daarover aanstonds meer. Met de genoemde doelen voor ogen heb ik de betreffende verhalen nog eens aandachtig aan de hand van Weisgerbers commentaar herlezen en de door hem gemiste kansen te meer betreurd. Om te beginnen dan Van het Reves Werther Nieland. Over de genre-kwestie: novelle of roman, spraken we al. Bovendien is het verhaal volgens Weisgerber een deel van die ‘opmerkelijke eenheid’ die zich in het werk van deze schrijver zou vertonen (waarbij hij zich beroept op Van het Reves eigen getuigenis, dat zijn oeuvre bijna geheel tot de ‘bekentenisliteratuur’ moet worden gerekend: Prfvl., blz. 104), en daarmee een stuk ‘geromantiseerde memoires’ ofwel ‘quasi geobjectiveerde of vertekende autobiografie van de auteur’ (Prfvl., blz. 104, resp. 110). Maar tegelijk doet het ook weer denken aan ‘entromantisierte Romantik’ (Prfvl., blz. 104). Tja, wàt is het nu eigenlijk? Het is natuurlijk wel een aardig spel, de lezer van een essay met een stroom paradoxen te overspoelen, maar uiteindelijk heeft zo'n essay een dienende taak: het dient de lezer te helpen, bepaalde structuurelementen, die hem anders misschien zouden zijn ontgaan, te ontdekken, hem - in Stutterheims termen - te noden tot reflectie, om zijn beleving te verrijken. Daartoe draagt Weisgerber niets bij. Hij poneert de eenheid van Van het Reves werk: dus van De avonden, van 1947 (eigenlijk van De ondergang van de familie Boslowits, van 1946), tot Nader tot U (van 1966, - we kunnen intussen de lijn doortrekken tot 1972: De taal der liefde), en noemt dan Werther Nieland (van 1949) een stuk ‘geromantiseerde memoires dat chronologisch gesproken voorafgaat aan de episode van De Avonden’ (Prfvl., blz. 104). Deze stelling staat of valt met het recht, een psychocritique naar Frans model (b.v. à la Charles Mauron en J.-P. Weber, kennelijk, al komen deze beiden bibliografisch bij Weisgerber niet voor) te bedrijven. Ik kom hier straks op terug. Een sfeerovereenkomst tussen de vier verhalen in zijn in 1956 gebundeld Verzameld werk (nasleep van de vervelende geschiedenis met de geweigerde reisbeurstoekenning) valt zeker niet te ontkennen. Maar aan de mededeling over het ‘chronologisch voorafgaan’ van Werther Nieland aan het eerder geschrevene De avonden hebben we netzomin iets als aan de opmerking, dat de ik-figuur, Elmer (die bij Weisgerber figureert als een jongere versie van de latere Frits van Egters), ‘een projectie van de schrijver’ is (Prfvl., blz. 114). Op dit gepsychologiseer kan iedere lezer wel komen, daarvoor heeft hij Weisgerbers hulp niet nodig. Dan is Weisgerbers blik op het totaal van Van het Reves oeuvre, dus | |
[pagina 92]
| |
inclusief de latere meer explicite autobiografische geschriften, wat onproblematisch. Er loopt hier dunkt me een grens. Zeker is, dat de vier verhalen van het Verzameld werk een uitgesproken fictioneel karakter hebben (wat uiteraard autobiografische verbanden en de ‘projectie’ waarover Weisgerber spreekt niet uitsluit: niets komt zo maar uit de lucht vallen), terwijl de latere echte ‘bekentenisliteratuur’ een wonderlijk samenspel van essay, autobiografie en quasi-autobiografie vormt, waarvan sommige gebeurtenissen ons al uit de krant (het handgemeen bij de kassa van een zelfbedieningszaak, in De taal der liefde, b.v.!) bekend waren, voordat we ze bij Van het Reve zelf lazen. Ik wil wel eerlijk zeggen dat mijn persoonlijke voorkeur uitgaat naar de epicus Van het Reve (wellicht een jeugdsentiment?), maar daarom gaat het me niet. Het is aan Weisgerber, die eenheid in Van het Reves werk waar te maken in zijn interpretatie, en dat doet hij niet, hoe dikwijls hij ook naar Op weg naar het einde en Nader tot U verwijst. Dat doet hij ook niet m.b.t. de ruimte, zijn eigenlijke onderwerp. Zelfs niet in de relatie tussen de beide ‘episoden’ (z.b.) Werther Nieland - De avonden. Toch zou hij juist hier, ook binnen het kader van zijn psychocritique, een paar interessante aanknopingspunten hebben kunnen vinden. De avonden is een auctorieel verteld verhaal met sterk personele inslag (ik hanteer hier Stanzels terminologie). Het is bepaald niet retrospectief verteld. De ruimtebeleving is die van Frits van Egters in het hic et nunc van de tien dagen, voorafgaande aan de jaarwisseling. In Werther Nieland ligt dat anders: het is een ik-verhaal, met een zekere spanning tussen het belevende Elmer-ik en diens ‘miniatuurwereld’, de ‘bouwdoosafmetingen die de volwassene aan de kinderwereld verleent wanneer hij als buitenstaander zijn prille jeugd gaat beschrijven’, zoals Weisgerber zelf treffend formuleert (Prfvl., blz. 106), enerzijds, en de kijk die de ik-verteller, die ‘buitenstaander’, die ‘volwassene’, daarop heeft, anderzijds. Maar hoe die spanning nu verteltechnisch en in de ruimteuitbeelding tot stand komt, hoe die relatie precies ligt, maakt Weisgerber niet duidelijk. In ieder geval is de afstand tussen die twee ikken niet zo groot, dat het geoorloofd is, de doods- en seksualiteitsmotieven, waarvan het verhaal vol is, geheel op rekening van de retrospectie te schrijven. De ik registreert ook als kind, als elfjarige, die geheimtaal, ja, maakt die in zijn ‘immensité intime des petites choses’ (Prfvl., blz. 107) zèlf. Het heeft zeker geen zin om een passage als die, waarin Elmer, de elfjarige, over de ‘Club van de Grafkelders’ verklaart: ‘De clubleden maken ook molens, [...] dat heeft veel met grafkelders te maken, dat begrijp je wel. Want wie een grafkelder kan maken, wie dat het eerste heeft bedacht, die is ook de baas van de molens’, als volgt hoogdravend te herformuleren: ‘Met andere woorden, wie ervan op de hoogte is waar de levensadem vandaan komt en naartoe gaat, wie zich van die geheimen heeft meester gemaakt, die weet natuurlijk ook van het aardse bestaan alles af.’ (Prfvl., blz. 119). Dat is Weisgerbers perspectief, niet dat van Elmer, en ook niet van de retrospectieve vertelinstantie. Het is, erger, gewoon larie. Het kind Elmer is, in al zijn clubs, erop uit, de nolens-volens-vriendjes-leden zoveel mogelijk te imponeren, alles aan zich te trekken, en het aardige is juist dat hij zich dat heel wel bewust schijnt te zijn, tenminste, die bewustheid komt door die latere overkoepelende vertelinstantie, die het geraffineerd aan elkaar koppelen van argumenten door Elmer laat zien, heel goed tot uitdrukking. | |
[pagina 93]
| |
Omdat Elmer het voorzitter-zijn van zijn clubs bij de iets oudere Maarten Scheepmaker helemaal niet afgaat, vormen de contacten met Werther Nieland het centrale punt. De Maarten Scheepmaker-belevenis, de confrontatie met een al echte grote jongen in de tweede helft van de puerale periode (zoals dat in de ontwikkelingspsychologie heet), die chemische en elektrische proeven doet, staan dan ook niet ‘centraal’, zoals Weisgerber beweert (Prfvl., blz. 111): ze staan in het midden, en dat is iets heel anders. Ze vormen een intermezzo. Centraal staat Werther Nieland, op hèm heeft Elmer nog wel enig vat. Daarom heet het verhaal ook naar hèm. Bovendien zijn de doods-, seksualiteits- en waanzinmotieven allemaal gekoppeld aan deze titelfiguur en diens erotomane moeder. Tot wat een zotte psychologiseringen Weisgerber in dit verband komt, blijkt uit zijn castratie-uitleg m.b.t. de vogels. Het verhaal zit vol penis-symbolen, ze liggen voor het grijpen, zogezegd (Werthers moeder doet dat dan ook geregeld, letterlijk: dàt is een belangrijk motief in het verhaal!). Die vogels hebben echter geen sterkere seksuele functie dan b.v. de slurfjes van de mosselen - ik zou eerder zeggen: veel minder sterk, netzomin als ze in de verbrandingsrituelen een sterkere doodssymboliek tot uitdrukking brengen dan de steeds weer omgebrachte vissen. Het is juist die volstrekte willekeur van dingen en dieren in de belevingswereld van het kind, die Van het Reve ons hier laat zien, die willekeur, die ook grafkelders en molens doet samenhangen. - Om nu op die vogels terug te komen: als tijdens de uitkleedpartij voor het bad in de teil, waarop Werthers moeder aandringt, deze tegen de aarzelende jongens zegt: ‘Dat dingetje van jullie is ergens voor [...]. Dat is om iets te doen, dat helemaal niet iets gek is. Vogels doen het ook’ (Prfvl., blz. 118), dan is de verwijzing naar ‘vogels’ gewoon at face value te nemen. Voor het kind verbazingwekkend is nu juist, dat aan een vogel op het gebied van geslachtskenmerken zo weinig af te lezen valt, behalve aan de verentooi. Het woord ‘vogel’ roept helemaal geen ‘seksuele voorstellingen’ (meer) op, zoals Weisgerber in zijn commentaar op deze passage beweert, zeker niet in het moderne Noordnederlands, bij de Amsterdammer Van het Reve. Wel bestaat er nog een verbum vogelen (evt., dialectisch: veugelen), een voorzover ik kon nagaan in het Noorden niet erg bekend, maar wellicht in het Zuidnederlands couranter (en in het Duits: vögeln! ) zgn. ‘vies woord’ voor het bedrijven van de geslachtsdaad. Het valt nauwelijks te plaatsen buiten een uitgesproken Bargoens-context, - en die hebben we hier zeker niet. Het werkwoord zal moeten worden herleid tot een in het Noorden toch wel uitgestorven betekenis van het substantief vogel: manlijk lid. Zou het om het laatste gaan, dan verwacht men van Werthers moeder eerder de uitspraak: ‘Vogels hebben hem ook’ (nl. een vogel). Dat zou dan een woordgrapje zijn geweest, dat juist niet in de lijn van het verhaal ligt, in tegenstelling tot de voor het kind schijnbare aseksualiteit van de vogel, die zijn nieuwsgierigheid prikkelt, en waarop de moeder doelt. De seksuele connotatie ìs er dus wel (z.b.: het ontbreken van de geslachtskenmerken), maar niet op grond van de woordbetekenis van vogel, zoals Weisgerber meent. - Voor het overige fungeren volgens in dit verhaal voornamelijk als offerdieren, als objecten van rituele sadistische handelingen, evenals vissen en insecten. Dat laatste heeft natuurlijk ook Weisgerber wel gezien, als hij in aansluiting op zijn castratie-uitleg relativerend opmerkt: ‘Wat er ook van zij, terwijl in De Avon- | |
[pagina 94]
| |
den en in ‘Erick verklaart de Vogeltekenen’ de mens zich wel eens met een vogel wil identificeren, staat Elmer daarentegen vijandig tegenover alle dieren. Vogel zijn is vliegen en reizen, zich verheffen en vluchten.’ (Prfvl., blz. 118 e.v.). Die identificatie van ‘de mens’ met een vogel slaat dan op de passage, waar Erick een ei, uit de koelkast genomen, met schaal en al in zijn mond stopt en opeet. Typerend echter voor het volstrekt gratuïete aaneenrijgen van motieven door Weisgerber is, dat hij uitgerekend hier een verbinding niet legt, die hem zeer te stade had kunnen komen. Niet zozeer naar die ei-eterij, die slechts als aanloop dient, had hij dan moeten verwijzen, maar naar de eigenlijke vogeltekenen, die aan deze Podium-voorpublikatie van het eerste hoofdstuk, in Nederlandse versie, van de geplande roman In God We Trust de titel gaven. Nadat hij het ei heeft opgegeten en tot de ‘lieve dieren’ heeft gesproken: ‘U kunt mij tot een vogel toveren’ - dat is de plaats waarnaar Weisgerber verwijst - ziet Erick nl. op de volgende bladzijden een verdwaalde ‘vlucht meeuwen boven de huizen’ verschijnen. Juist deze meeuwen verklaart hij dan als teken van een reis, naar het noordwesten, naar Glasgow. En het teken is dat de reis niet ondernomen mag worden. Men zou hier in Weisgerbers trant diepzinnig aan kunnen toevoegen: het was dan ook een kippe-ei, dat Erick opat, en kippen vliegen niet. - Precies bij dit drietal door Weisberger zelf met elkaar in verband gebrachte hoofdfiguren, in ‘chronologische’ volgorde (zoals hij dat noemt, z.b.): Elmer - Frits - Erick, zou, voor wie iets in deze richting van literatuuronderzoek ziet, wel wat met psychocritique te beginnen zijn: de volwassene, Erick, ‘verklaart’ (tussen aanhalingstekens! ) de vogeltekenen nog met dezelfde willekeur als het kind Elmer. Om nu op de slachtoffer-rol van die vogels in Werther Nieland terug te komen: teneinde zijn hang naar het wrede in te passen in het door hemzelf bedachte en gespeelde club-verhaal heeft Elmer hun de rol van verraders, van afgezanten in dienst van vijandige clubs toegedacht. Daarmee is dan voor hem de terechtstelling van het dier, in de irrationele wereld van het kind rationeel gerechtvaardigd (als ik ook eens iets heel simpels ingewikkeld mag formuleren). Een ander staaltje van het gesignaleerde aanelkaarplakken van motieven door Weisgerber is het volgende, dat ik op het spoor kwam bij het natrekken van de vele verwijzingen naar Van het Reves latere geschriften, de (min of meer) autobiografische. Weisgerber merkt i.v.m. de doodsproblematiek in Werther Nieland op: ‘Elmer vertoont overeenkomst met de Ouden en met zoveel latere schrijvers doordat hij zich de tocht naar het hiernamaals als een bootreis voorstelt.’ (Prfvl., blz. 120). Nu lijkt me dat op zichzelf al een erg zwaarwichtige interpretatie van de betreffende gegevens in Werther Nieland. Het zijn tenslotte de handelingen, gedachten, gevoelens, sprookjesachtige optekeningen van een elfjarige, waarin m.i. eerder weer de volstrekte willekeur overheerst. Maar goed, men kan over de betekenis ervan twisten en zeggen dat de schrijver, als laatste vertelinstantie, via zijn hoofdpersonen met deze motieven speelt. In dat verband verwijst Weisgerber echter in een voetnoot plotseling naar een bepaalde passage uit het reisverslag Een brief uit Edinburgh (in Op weg naar het einde), evenwel zonder verder commentaar. Men verwacht daar dan tenminste een soortgelijke, liefst meer expliciete voorstelling aan te treffen. Maar wat blijkt? In de betreffende passage uit de schrijver, op weg naar de Internanational Writers Conference, zijn misgenoegen over het onaantrekkelijk uiterlijk van | |
[pagina 95]
| |
de jongemannen met wie hij voorheen op zijn zeereizen meestal zijn hut aan boord heeft moeten delen, - wat hem doet verklaren dat hij ‘tenslotte meer en meer neig[t] naar de overtuiging dat het doden zijn geweest, door wraakzuchtige landgoden veroordeeld om in eeuwigheid des nachts over de zeeën te varen. Men kan beter een hut alleen hebben, dan deze met zulke onheilsdragers te delen.’ (Dat is deze keer dan gelukkig het geval.) Met de passagiers van ‘Charon’ (vgl. Prfvl.. blz. 120) heeft dit natuurlijk niets, maar dan ook helemaal niets van doen; men zou hier hoogstens aan de sage van de Vliegende Hollander kunnen denken, die gedoemd is eeuwig over de oceaan te zwalken, - indien men dan al perse op de comparatistische toer wil gaan. Men zal hebben gemerkt, dat de ruimte als literaire categorie nauwelijks en waar wel, maar zijdelings aan de orde is gekomen in mijn commentaar op Weisgerbers uiteenzettingen n.a.v. Werther Nieland. Dat klopt. Weisgerber zegt er ook zo goed als niets over. Dat hoeft ook niet: alles staat al bij Van het Reve, en beter. Aan ruimte-interpretatie als zelfstandige onderneming is nauwelijks behoefte: het verhaal interpreteert in dit opzicht a.h.w. zichzelf. Wat Weisgerber had kunnen bieden, zou een kleine opsomming van de verschillende handelingsplaatsen (bij Elmer, bij Maarten Scheepmaker, en vooral bij Werther Nieland thuis) in hun onderlinge relatie, en dan liefst ook i.v.m. het dubbele ik-perspectief (Elmer en de gematigd-retrospectieve ik-verteller) hebben kunnen zijn. Die opsomming had hij dan met de ruimte in andere verhalen van Van het Reve, b.v. in het - ook wat betreft het jaargetijde - sfeerverwante De avonden kunnen vergelijken. (Over tijd en jaargetijde in deze beide verhalen zegt Weisgerber wel iets: Prfvl., blz. 113 e.v., maar het is nogal aanvechtbaar en heeft met de ruimte weinig of niets te maken.) Op deze wijze was hij wellicht tot een schets van een ruimte-karakteristiek gekomen met enige werkelijke systematiek. In plaats daarvan biedt hij ons een soort ‘vertaling’ (zoals Kees Fens terecht in de Volkskrant van 1 juli 1972 opmerkte) ‘in ruimtelijke termen’, het geheel overgoten met een saus die het mengsel is van pseudo-dieptepsychologie, ruimtefenomenologie en mythologie.
* * *
We schakelen nu terug naar Weisgerbers behandeling van Hermans' De donkere kamer van Damocles, die aan die van Werther Nieland voorafgaat in de Proefvlucht. Aangezien dwarsverwijzingen hier zogoed als vrijwel overal elders in dit boek ontbreken, lijkt deze methode voldoende gerechtvaardigd door enkele verbindingen, die we, geleid door het door de schrijver gehanteerde begrippenmateriaal, zelf zullen aanbrengen. (In feite is het eerste gedeelte van Weisgerbers boek een reeks losse essays. Helaas ontbreekt me de ruimte om straks nogmaals terug te schakelen en op een belangrijke, door mij vermoede, maar door Weisgerber verzwegen verbinding in te gaan, waardoor wellicht het voorkomen van mythologische elementen in zijn interpretaties - soms zeer raadselachtig - op te helderen zou zijn. De oorsprong daarvan ligt nl. dunkt me in het tweede essay, dat over Claus' Verwondering. In deze roman is de mythologie explicite aanwezig. Over de vraag, of bepaalde elementen in het taalaanbod van een literair werk geëxpliciteerd worden, - een vraag van | |
[pagina 96]
| |
groot literairtheoretisch en methodologisch belang, zal ik aanstonds nog kort handelen.) - Uitgaande van een uitlating van Hermans zelf, dat in deze als ‘klassiek’ bedoelde roman ‘het thema volledig is verwerkt in een verhaal, waarin een idee wordt uitgedrukt door middel van handelingen, waarin de optredende personages desnoods eerder personificaties zijn dan psychologische portretten [...], waarin alles wat gebeurt en alles wat beschreven wordt, doelgericht is (...)’ (Prfvl., blz. 76), komt Weisgerber tot de m.i. niet dwingende stelling dat hier ‘inderdaad’, ‘evenals [in] Racines Bérénice bijvoorbeeld’ sprake is van ‘een tragedie van het misverstand’. (Ietwat hinderlijk is, tussen twee haakjes gezegd, dat men als lezer van Weisgerbers analyses het koppelen van begrippen, hier b.v. ‘klassieke roman’ en ‘tragedie’ zèlf moet herleiden tot de bronnen van de interpretator, in dit geval antwoorden van de schrijver, gegeven in een interview met Jessurun d'Oliveira, waarin weer verwezen wordt naar andere beschouwingen van Hermans, - door alle verwijzingen na te trekken. Gezegd moet wel worden dat al die verwijzingen, citaten en samenvattingen kloppen, al gaat Weisgerber bij de laatste nogal eclectisch te werk, en doen de terloopse verwijzingen soms heel wat vermoeden, terwijl het sop de kool niet waard blijkt te zijn: we zagen daarvan al een voorbeeld bij Van het Reve, en zullen er aanstonds nog één n.a.v. een verwijzing naar Butor aantreffen. - Dat in het onderhavige geval Hermans ‘klassiek’ m.b.t. de roman plaatst tegenover experimenteel - Sara Burgerhart, Max Havelaar en de naturalistische romans van de Tachtigers zijn dat voor hem, in hun historische context bezien - blijkt evenmin uit Weisgerbers weergave van de uitspraken van de schrijver als de zin van de relatie ‘klassieke roman’ - ‘tragedie’, en daardoor blijft het begrip ‘klassiek’ een beetje in de lucht hangen.) - Wat nu die ‘tragedie van het misverstand’ betreft: deze kenschets behoeft niet onjuist te zijn, maar de daarop volgende restrictie: ‘In strijd met de klassieke beginselen is echter dat de wanorde niet in helderheid en orde wordt omgezet, maar integendeel tot de nde macht verheven’ (Prfvl., blz. 76) is, dunkt me, maar voor de helft waar. De clou van deze ‘pastiche’ van het ‘detectiveen spionageverhaal’ (de karakteriseringen zijn van Weisgerber: Prfvl., blz. 76) lijkt eerder het opzettelijk naast elkaar laten bestaan van zowel die (logische) ‘helderheid en orde’ èn van de ‘wanorde’. Ik kom hier aanstonds op terug, i.v.m. de ruimte en de titel van de roman, want juist hier laat Weisgerber ons weer in de steek. Weisgerber ziet nog andere verbanden: met de ‘schelmenroman’, met Osewoudt als ‘picaro’ (Prfvl., blz. 77 en 102), en verklaart dan de uiterst nauwkeurige topografie met weer een uitspraak van Hermans zelf, dat ‘die preciesheid (...) de funktie [heeft] de werkelijkheidssuggestie te versterken’ (Prfvl., blz. 77), Waarom Weisgerber daarvoor een vergelijking met de picarische roman moet maken, blijft een raadsel, nog afgezien van het feit dat de wonderlijke reisverhalen, waarop hij kennelijk bijwijze van vergelijkingsmateriaal doelt (erg duidelijk staat het er niet), nog geen picarische romans, of, liever gezegd: literairhistorisch gezien geen picarische romans meer zijn. Het streven naar vraisemblance, bij Defoe dan door middel van de ‘circumstantial method’ (vgl. Prfvl., blz. 77), had de 18de-eeuwer harder nodig dan Hermans, wiens lezer-tijdgenoot wel geconfronteerd is met nog veel onwaarschijnlijker histories dan die van de Voorschotense sigarenwinkelier: de | |
[pagina 97]
| |
geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging in Nederland na 1945 staat er vol mee. Misschien heeft Weisgerber op deze wijze het (veronderstelde) onpersoonlijk karakter van Herman's tragische ‘pícaro’, temidden van alle nauwkeurige localisaties willen verklaren, althans, een literairhistorisch verband willen aanduiden? (Een interessante poging tot ontrafeling van de terminologische, en toch ook wel begripsmatige kluwen rond de figuur van de ‘pícaro’ doet W.M. Frohock in Yearbook of Comparative and General Literature 16 (1967), blz. 43 e.v. Intussen heb ik toch vooral ernstige methodologische bezwaren tegen dit soort comparatisme (want dat is het in feite). Bezwaren, die zwaarder wegen dan de aannemelijkheid van de getrokken verbindingslijnen, de aangewezen parallellen, in de Westeuropese literatuurgeschiedenissen op zichzelf. Wat immers let me, b.v., in de trant van Weisgerber, om ‘pícaro’ Osewoudt, de sigarenhandelaar annex agent voor rolfilmontwikkeling, in verband te brengen met de meest onbetrouwbare pícaro, of beter (zie Frohock): met de schelm-bij-uitstek, Hermes, de god niet alleen van de handel, maar ook van de dieven? Met dit soort vergelijkende literatuurbeschouwing heeft men immers altijd gelijk, juist omdat het volstrekt methodenloos, want theorieloos is, en daardoor onontvankelijk voor de falsificatietoets? Deze comparatistische stellingen zijn niet op hun juistheid of onjuistheid te controleren, en precies daardoor werkelijk zinloos (ik bedoel dit nu wèl in de beperktere zin van Wittgenstein, dus van unsinnig z.b.). Uitkomst kan hier, dunkt me, alleen een theorie-van-het-object, van het literaire werk, bieden, die aangeeft wat tot de structuur van dat werk behoort en wat niet. Definieert men als tot de structuur behorend: wat explicite als taalelement dat werk mede uitmaakt, dan ziet men, dat de verbinding Osewoudt-Hermes onjuist, want niet verankerd in het taalaanbod van de roman, is. Dit laatste in tegenstelling tot wat algemeen als de held van de grote moderne schelmenroman wordt gezien: Felix Krull van Thomas Mann. Bij Mann (ik koos dit voorbeeld niet voor niets) wordt de relatie tot de genoemde antieke god in het oplichtersverhaal zèlf met zoveel woorden gelegd (vgl. Zweites Buch, hfdst. IX), en zij kan daarom ook historisch-comparatistisch worden beschreven en verklaard. Toetsbare uitspraken (de falsifieerbaarheid geldt hier als sub-norm voor de algemenere verifieerbaarheid) kan men alleen doen op grond van een theorie-van-het-object, - dat blijkt uit dit voorbeeld m.i. duidelijk. En die theorie omlijnt dan meteen het werkterrein van de betreffende wetenschap, i.c. de literatuurwetenschap, hier de vergelijkende. Dat is ook in die zin slechts in het belang van die betreffende wetenschap, dat anders haar object oeverloos lijkt, wat dan weer zgn. identiteitsproblemen oplevert. Wat er gebeurt, als een dergelijke afbakening ontbreekt, blijkt uit de volgende etymologiserende en mythologiserende ‘verklaring’ door Weisgerber van de namen Osewoudt en Dorbeck, die men niet meer, als de voorgaande verbanden en parallellen, voor kennisgeving kan aannemen. Over die namen staat in de roman alleen: ‘Hoe is de naam? [vraagt O., als D. hem bij de eerste ontmoeting het rolfilmpje overhandigt om te laten ontwikkelen.] - Dorbeck. Met ck. ‘Dorbeck’ schreef Osewoudt op het filmpje, met ck. - Ik heet Osewoudt met dt, zei hij en legde het rolletje in de la van de toonbank. - Dan lijken onze namen op elkaar.’ (Donkere kamer, blz. 24; ik hanteer dezelfde uitgave als Weisgerber). Dat ‘ck’/‘dt’ is het | |
[pagina 98]
| |
vertrekpunt voor de dubbelgangerslijn die door het hele verhaal loopt: hier begint de ontdekking van hun gelijkenis (vgl. Donkere kamer, blz. 25). Maar waarom knoopt Weisgerber hier nu een onbewijsbare, verder volstrekt irrelevante mythologische uiteenzetting aan vast? Een uiteenzetting, waarin Osewoudt ‘op een vertaling van de Engelse èn Duitse voornaam Oswald (= god + macht) lijkt’, een naam, die ‘iets weg [heeft] van Odin of Wodan, de tovenaar van wie de runetekens, het geheimschrift van de Germanen, stammen, de god die van gedaante verwisselde, zijn vijanden verlamde [volgt o.a. verwijzing naar Donkere kamer, blz. 224, waar de worsteling met een Duits militair voor Labares huis wordt beschreven]’, enz., enz., ‘die getrouwd was met de weinig standvastige Frija, evenals Osewoudt met Ria enz.’ (Prfvl., blz. 77). Het laatste ‘enz.’ is van Weisgerber zelf, en inderdaad, zo kan men nog wel even doorgaan: ‘In de Germaanse mythologie gaat Odin gepaard met een soort dubbelganger (Ullr of Tŷr) die echter niet gelijkstaat met de Dorbeck van Hermans, want dit personage vertoont eerder overeenkomst met Thor of Donar, de baardige god van de donder [volgt een reeks verwijzingen naar plaatsen waar bij Hermans van Dorbecks donkere uiterlijk en diens plotselinge verdwijnen en verschijnen sprake is]’ (Prfvl., blz. 77). Zuiver immanent-kritisch al, met aanvaarding van Weisgerbers associatieve werkwijze, draagt dus zo gezien zijn Germaanse dubbelgangersbeschouwing niet bij tot de structuuranalyse, want dan zou Dorbeck immers juist aan Ullr of Tŷr, niet aan Thor of Donar moeten beantwoorden. Zo heft Weisgerber de zin van zijn eigen associaties zelf op, ja, voert deze eigenlijk zelf ad absurdum. En de gelijkstelling Ria-Frija is rondweg onzin. Germaanse mythologie speelt - uiteraard - een (zeer kleine) rol bij de beschrijving van Duitse uniformen, verder niet. En met de ruimte heeft dit alles niets te maken. Mythologie, maar dan klassieke en geen germaanse, zit wèl in de titel van de roman, die Weisgerber echter slechts een paar keer in het voorbijgaan noemt (Prfvl., blz. 77, 80, 81, 97). En precies hier had hij ook de verbinding met de ruimte kunnen leggen. Ook op die donkere kamer kom ik aanstonds terug. Een andere gemiste kans is alweer, evenals bij Werther Nieland, de verbinding met het vertelperspectief. Het is, aldus Weisgerber, ‘een verhaal in de derde persoon verteld door een auteur die, zoals in dergelijke werken steeds het geval is, als waarnemer of als demiurg optreedt.’ (Prfvl., blz. 78) - over de gelijkstelling van auteur en verteller kom ik straks nog even i.v.m. het tweede gedeelte van Weisgerbers studie spreken. Een auctorieel verteld verhaal dus, in Stanzels terminologie. ‘Zijn standpunt mag dan soms dat van de ‘vision avec’ zijn [Weisgerber hanteert hier kennelijk even het begrippenapparaat van - de niet genoemde - Jean Pouillon: vision avec/par derrière/du dehors, F.C.M.] - enige passages zijn zelfs in de ik-vorm van de monologue intérieur gesteld [...] en, zoals gezegd, identificeert de schrijver zich zodanig met de acteurs dat zij evenals in een toneelstuk sprekende opgevoerd worden -, maar wij hebben geen reden om te twijfelen aan de waarachtigheid van het relaas wanneer Hermans zelf als verteller zegt dat Dorbeck verschijnt.’ (Prfvl., blz. 78). Hier blijkt hoe slecht Weisgerber thuis is in de theorie van verteltechnieken: de weergave van gesprekken in een verhaal vindt plaats, om met de ‘vroege’ Stanzel te spreken, d.m.v. het zgn. neutrale medium (men zie over de ontwikkeling van Stanzels typologie het uitstekende artikel van Ton Anbeek in Forum der letteren 11 (1970). blz. 170 e.v., i.h.b. blz. 172). Dit leidt zeker niet tot | |
[pagina 99]
| |
een ‘identificeren’ met de sprekende persoon. Als er sprake is van identificatie, dan juist met Osewoudt. De verteller laat ons die weliswaar auctorieel vertelde wereld nochtans geheel door zijn ogen zien, en precies daardoor blijft het bestaan van Dorbeck onbewijsbaar, na de zorgvuldige eliminatie van de laatstovergebleven getuigen. Ook waar duidelijk wordt overgeschakeld op een vision par derrière (ik hanteer nu op mijn beurt Pouillons typologie), bij de ‘reconstructie’ (Prfvl., blz. 79) van de gebeurtenissen à la de ‘detectiveroman’, bij de verhoren, komt op enkele uitzonderingen na (vgl.. Donkere kamer, blz. 322, 358 e.v., 378 e.v., waar een paar niet-vertelde lege plekken in de verhaalchronologie, in de fabel, om met Tomasjevski te spreken, alsnog worden opgevuld), niets nieuws aan de orde. Ik begrijp dan ook Weisgerbers conclusie niet, die inhoudt: ‘nauwelijks proberen de personages [waarom steeds meervoud, overigens, het gaat toch alleen om Osewoudt, die zijn onschuld wil bewijzen! , F.C.M.] de actie die aanvankelijk zo duidelijk is getoond, onder woorden te brengen of zij ontaardt in een onontwarbaar kluwen leugens, halve waarheden en tegenstrijdigheden. Het scherp omlijnde beeld van de daden loopt tenslotte uit op verwarde taalspelen omtrent de betekenis hiervan.’ (Prfvl., blz. 79). Het natrekken van een verwijzing, vlak vóór deze interpretatie, naar uiteenzettingen van Hermans zelf leert, wat men op grond van Weisgerbers bewoordingen in deze passage al vermoedde: na de ruimtefenomenologen (vgl. ook Prfvl., blz. 27, 40, 43, 55, 70, m.b.t.L.P. Boon, H. Claus en I. Michiels, - m.b.t.H. Mulisch ontbreken ze plotseling) is nu Wittgenstein aan de beurt. Niet in wetenschapstheoretische zin, maar als beïnvloeder van Hermans' denken, - wat overigens voor Weisgerber het bedrijven van ruimtefenomenologie ook m.b.t. Hermans (vgl. Prfvl., blz. 89) niet uitsluit. Deze filosofische extrêmes se touchent, of ze willen of niet: Hermans is immers Wittgenstein-kenner, en Weisgerber maakt daarvan even verderop dan ook gretig gebruik (vgl. Prfvl., blz. 98 e.v.). - Wat nu Weisgerbers conclusie over genoemde ‘taalspelen’ betreft: òfwel ik begrijp die niet, òf ze is volstrekt onjuist. De tragiek van de hoofdpersoon in deze roman (en daarmee hebben we toch in eerste instantie te maken, de roman is toch het voorwerp van Weisgerbers interpretatie, niet Hermans' eigen uitlatingen), - die tragiek is precies, dat alles zo fraai klopt, inclusief alle verbale aanvullingen in de verhoren, maar dat niettemin Dorbecks bestaan onbewijsbaar blijft. En Mirjam Zettenbaum, alias Marianne Sondaar, de studente-kapster, die de baardeloze tot man heeft gemaakt, de laatst overgeblevene met wie Osewoudt in de verzetsperiode over Dorbeck als zijn opdrachtgever althans heeft gesproken, zwijgt in haar kibboets. Haar getuigenis zou ook wel niets hebben geholpen, maar, overeenkomstig de theorie van de psychiater, op rekening van zijn schizoïde aanleg (erfelijke belasting van moeders kant), van zijn waandenkbeeld, zijn geschreven. De comparatist Weisgerber, die in Werther Nieland een ‘Bildungsroman’ (Prfvl., blz. 111, en z.b.) ziet, had in Osewoudt, die, zoals hij zelf terecht opmerkt, wordt gekenmerkt door ‘domheid’, door een nooit ‘verder zien dan zijn neus lang is’ (Prfvl., blz. 82), werkelijk de held van een ontwikkelingsepos kunnen ontdekken. Maar dan niet in de zin van de psychologische ontwikkelingsroman, doch eerder van die - literairhistorisch gezien - in een veel vroeger stadium. Osewoudt is, om met Wolfram te spreken, een tumber helt. Hij is een onnozele hals, die door | |
[pagina 100]
| |
Mariannes leerschool, door de vervende en liefkozende handen van de kapster en de minnares gaat, om aan zijn tegenbeeld, Dorbeck, gelijk te worden. De Osewoudt van Achtste Exloërmond is niet meer die van sigarenmagazijn ‘Eureka’; maar Elmer uit Werther Nieland is aan het begin zowel als aan het eind van de novelle bezig met het verbrijzelen van dunne takjes op de omheining... Aan Weisgerber was het geweest, die ontwikkeling te plaatsen in het (beperkte) schijnsel van de ruimte (die hij tenslotte tot onderwerp heeft gekozen, maar waarover hij ook hier weinig zegt), b.v. met behulp van zijn op zichzelf zeer treffende observatie, dat De donkere kamer ‘in zekere zin een stadsroman [is], meer bepaald een roman over de Randstad: toespelingen over het wereldgebeuren zijn even zeldzaam als het vergezicht begrensd is. Zoals de oorlog op verkleinde schaal wordt getekend en Osewoudts besef van zijn eigen rol daarin haast tot nul wordt gereduceerd, zo stuit de blik telkens op hinderpalen [volgt een reeks voorbeelden, hoe dat visueel wordt bewerkstelligd].’ (Prfvl., blz. 79 e.v.). Toch is diezelfde domme Osewoudt de (anti-)held van een (quasi-) verzetsroman, is die Randstad het beperkte, maar levende decor van zijn illegale handelingen (‘de twee uitstapjes naar Engeland [...] en Oldenburg [...] kunnen wij hier buiten beschouwing laten’ zegt Weisgerber m.b.t. het Lokal van de ruimte terecht, vgl. Prfvl., blz. 79: het is inderdaad een ‘Hollandse roman’, zozeer zelfs, dat de andere Lokale - over dit begrip van Petsch kom ik nog te spreken -: de Veluwe, Drente, enz., niet ‘Hollands’ in strikte zin, nauwelijks tot geëvoceerde epische ruimten worden). Merkwaardig, maar in het licht van wat ik hierboven stelde m.b.t. de miskenning van de ontwikkelingsproblematiek niet verwonderlijk, is ook dat het eigenlijke psychologische identiteits- en verdubbelingsthema Osewoudt/Dorbeck (de roman is immers maar in schijn een verzetsroman! ) aan Weisgerber vrijwel geheel voorbijgegaan lijkt te zijn. Toch wordt dit thema in de tweede helft van de roman, en tegen het eind steeds sterker, expressis verbis uitgesproken, men vgl.: Donkere kamer, gesprek met Marianne, blz. 213 e.v.; de brief naar Israël, blz. 385; de diagnose van de psychiater, blz. 391; het gesprek met de pater, blz. 400. En dit identiteitsprobleem hangt nu juist samen met de titel van de roman, met die donkere kamer. Naar ruimte-symboliek behoeft men hier waarlijk niet lang te zoeken! Weisgerber weet daarover echter niet veel meer mee te delen dan dat er ‘de belangrijkheid van de besloten ruimte’ door wordt ‘geopenbaard’. ‘Osewoudt verhuist van kamer tot kamer, maar er zit geen constante betekenis aan vast.’ (Prfvl., blz. 80). Waarom zegt hij maar niet direct, zoals m.b.t. Werther Nieland: ‘Analoge eigenaardigheden van de ruimte kunnen dus uiteenlopende interpretaties krijgen.’ (Prfvl., blz. 105), dan is de kous meteen af. De absurditeit van die ‘donkere kamer’, waarvan de aanwezigheid aan de klant, die het bordje leest dat bij de sigarenwinkelier ook rolfilmpjes ter ontwikkeling kunnen worden aangeboden, wordt gesuggereerd (vgl. Donkere kamer, blz. 24), een donkere kamer, waarover Osewoudt echter helemaal niet beschikt (hij weet immers niets van fotografie af, en besteedt dit werk uit), de daarmee samenhangende frustratie van de sigarenwinkelier, die, eenmaal in handen van hen die hij in zijn verzetsperiode heeft ‘geholpen’, alleen in een donkere kamer het bestaan van zijn opdrachtgever Dorbeck kan bewijzen, - het is Weisgerber blijkbaar allemaal ontgaan. Wèl maakt hij enkele juiste opmerkingen over de zwart/ | |
[pagina 101]
| |
wit-tegenstellingen (Prfvl., blz. 93 e.v.), waardoor Dorbeck Osewoudts tegenbeeld is, het negatief van het af te drukken positief, zou men kunnen zeggen, maar deze worden dan weer hinderlijk onderbroken door de verrassende mededeling dat ‘de films waar Osewoudt zich mee bezighoudt, [...] geen kleurenfilms [zijn] en [dat] van deze eigenaardigheid [...] het hele verhaal doordrongen’ is. (Prfvl., blz. 93). Ja, wat verwacht Weisgerber eigenlijk op het gebied van kleurenfotografie in het Nederland van de Duitse bezettingstijd? Als Weisgerber dan tracht, ruimte- en tijdsanalyse te verbinden, maakt (hoewel zijn tekstuele registraties voor het overige uiterst nauwkeurig zijn) uitgerekend een onjuiste waarneming hem dat onmogelijk. Hij zegt b.v. terloops (zoals hij zovele terloopse, vrijblijvende opmerkingen maakt): ‘Overigens brengt Osewoudt de tijd van handeling voor het grootste gedeelte in diverse cellen door.’ (Prfvl., blz. 86). Dit is, afgezien van de interpretatie, inhoudelijk - iedere lezer kan het nagaan en natellen - gewoon ernaast. De eerste arrestatie vindt pas op blz. 178 van mijn ruim 400 blzz. tellende uitgave plaats; we zijn dan in 1944, d.w.z. 12 jaar vertelde tijd (om met Günther Müller te spreken) na het allereerste begin, waar Osewoudt 12 jaar is en dat zich in 1932 moet afspelen, aangezien 1920 zijn geboortejaar is (vgl. Donkere kamer, blz. 175), en ook ná die arrestatie is Osewoudt geregeld op vrije voeten. Het klopt dus noch m.b.t. de verteltijd (de bladzijden) noch m.b.t. de vertelde tijd. (Ik druk me zo omslachtig uit, daar men met de term ‘tijd van handeling’ natuurlijk beide kanten uit kan.) Wèl is het juist dat tot de ontmoeting met Elly in Voorburg (eind juni 1944; Donkere kamer, blz. 54 e.v.) pas‘het eigenlijke avontuur inzet’ (Prfvl., blz. 88). D.w.z.: de vertraging in de relatie verteltijd/vertelde tijd begint pas daarna, maar gezien het feit dat de eerste arrestatie door de Duitsers nog zo'n 120 bladzijden op zich laat wachten en genoemde vertraging bepaald niet speciaal in dienst van de beschrijving van het bedrijf in cellen staat- (ook niet als hij later in geallieerde of Nederlandse handen is), blijft Weisgerbers waarneming, en daarmee alles wat hij m.b.t. het vele wachten van Osewoudt - en dus m.b.t. de ruimte - op te merken heeft (Prfvl., blz. 87 e.v., blz. 90) kwestieus.
* * *
‘Het is misschien voorbarig uit zes studiën over de ruimteuitbeelding in de hedendaagse Nederlandse roman algemene conclusies over de romanruimte te willen trekken’, aldus Weisgerber aan het begin van het tweede, theoretische, deel, en tevens het laatste en langste (42 blzz.) hoofdstuk (Prfvl., blz. 148). Die poging lijkt hem niettemin - terecht - op z'n plaats, juist ‘omdat de research op dat gebied nog in de kinderschoenen staat’ (Prfvl., blz. 148; dat zijn dan andere ‘kinderschoenen’ dan waarvan in Prfvl., blz. 10 sprake was, waar het ging om de ‘structurele methodiek’ als geheel: het is goed, dit in de gaten te houden). Ik wil de belangrijkste punten van Weisgerbers slotbetoog eruit lichten. Over de verhouding tussen het ruimteonderzoek en de structuuranalyse als geheel sprak ik al, en uit mijn commentaar op de afzonderlijke interpretaties is hopelijk genoegzaam gebleken, dat Weisgerber geen methode heeft, zij het dat hij wel een voorkeur voor fenomenologische ruimtepsychologie toont. Dat hij daar- | |
[pagina 102]
| |
naast en daarin psychocritique bedrijft, heb ik nog niet voldoende waargemaakt, maar moet voor iedere ingewijde in de hedendaagse literairtheoretische stromingen toch wel duidelijk zijn. Een uitspraak m.b.t. ‘de studie van de ruimteuitbeelding [die] een fundamentele houding van de mens, met name zijn verhouding tot zijn fysisch milieu, in het licht stelt’ (Prfvl., blz. 148) als de volgende bevestigt dit toch wel ten volle: ‘Wij raken hier aan aspecten van de menselijke ervaring die elementaire voorwaarden van het bestaan weerspiegelen. Het is dus niet verwonderlijk dat een schrijver, afgezien van de milieubeschrijvingen waarin hij zijn ruimtegevoel soms expliciet en opzettelijk tot uiting brengt, het laatste ook voortdurend op indirecte en onwillekeurige wijze verraadt, zij het maar door het gebruik van onopvallende [de ruimte betreffende] adverbia, voegwoorden en voorzetsels.’ (Prfvl., blz. 149; cursivering en toevoeging ter verduidelijking van mij, F.C.M.). Tegen dergelijke constateringen zal ook niemand iets willen inbrengen: ze behoren tot de vele vanzelfsprekendheden, waaraan dit boek zo rijk is. De vraag is maar, wat men met deze stelling van de bewuste en onbewuste inbreng (want die bedoelt Weisgerber kennelijk) van de schrijverpersoonlijkheid aanvangt. Hoe komt dat ‘ruimtegevoel’ van die laatste, werkelijke, vertelinstantie, de schrijver, in de concrete werkstructuur tot uitdrukking? Van welke middelen bedient hij zich? Wat die ruimtelijke ‘partikels’ als middelen betreft: éven klopt het hart van de lezer, mede-ruimte-adept, sneller, wanneer het er een ogenblik de schijn van heeft dat Weisgerber een frequentie-onderzoek daarnaar zou hebben ingesteld, waardoor immers ‘de voorliefde van de auteur voor bepaalde ruimteverschijnselen statistisch controleerbaar is’ (Prfvl., blz. 149). Zou Weisgerber een ruimteconcordantie hebben aangelegd, waarvan hij de ‘cijfers hier ter wille van de leesbaarheid weggelaten’ (Prfvl., blz. 149) heeft? Het belang van een dergelijke - weliswaar op zichzelf gortdroge - opsomming onderschatte men niet! Ze kan de exacte, kwantitatieve basis voor een kwalitatief-structurele benadering vormen. Maar al spoedig blijkt dat Weisgerber voornamelijk bij zichzelf heeft geteld. Niet alleen de genoemde ‘partikels’, - ook door hem gekozen woorden in de teksten die staan voor begrippen als kleur, lichtintensiteit, opwaartse en neergaande beweging en andere ruimtelijke of met het bestaan in de ruimte samenhangende eigenschappen. Hoe hij aan sommige van die categorieën komt (een verantwoording wordt niet gegeven) zullen we aanstonds zien. - In elk geval zegt hij hier: ‘Belangwekkend is onder meer de frequentie van woorden en begrippen waarvan men een - onvolledige - lijst vindt in het register achter in het boek.’ (Prfvl., blz. 150, cursivering van mij). Met deze lijst, zelfs uitsluitend als index gehanteerd (de getallen verwijzen naar Weisgerbers bladzijden, en via deze naar wat hij zo hier en daar in de onderzochte teksten is tegengekomen), valt helaas weinig te beginnen. En voor verder statistisch gebruik is hij waardeloos. Begrippen als ‘frequentie’ en ‘onvolledig’ (z.b.) zijn nu eenmaal onverenigbaar. Bovendien is het Weisgerbers eigen subjectieve keuze, die eraan ten grondslag ligt. Wie, na een boswandeling thuisgekomen, zijn indrukken op schrift stelt en, op grond van enig turven onderweg, meedeelt dat hij tenminste een x-aantal hoge donkergroene bomen heeft geteld op zijn pad, minstens een y-aantal middelgrote middelgroene, en een z-aantal kleine lichtgroene, enz. (men combinere zelf verder), heeft evenmin iets wezenlijks mee- | |
[pagina 103]
| |
gedeeld - kwantitatief noch kwalitatief - over de samenstelling van het woud als Weisgerber over de ruimte in de zes onderzochte verhalen. Misschien ziet Weisgerber dat zelf wel in en spreekt hij daarom van een ‘onvolledige’ lijst. Maar vanwaar dan de pretentie, op deze wijze te pogen, ‘aan de literaire kritiek zoniet de wetenschappelijke status dan toch de wetenschappelijke exactheid te verlenen die zij nog steeds mist’ (Prfvl., blz. 149, ik cursiveer opnieuw)? Een ‘exactheid’, die - niets is hem soms te dol bij het invoegen van restricties, die een zojuist opgezette stelling weer met donderend geraas in elkaar doen storten, zonder dat hij het blijkbaar zelf hoort - zij (die literaire kritiek) overigens ‘waarschijnlijk altijd zal missen.’ (Prfvl., blz. 149)! Hoe bestaat nu die ruimte in de roman, en wat is de relatie tot de categorie van de tijd? ‘De gebondenheid aan de taal openbaart’, zo zegt Weisgerber, ‘de lichamelijke oorsprong van de romanruimte [...] waar wij straks nog op terug zullen komen. Maar [waarom ‘maar’?, F.C.M.] gezien het grote aantal ruimtetermen die in de hedendaagse verhalen voorkomen, kan men zich intussen afvragen of de roman soms niet meer belang hecht aan de ruimte dan wel aan de tijd.’ (Of dit i.h.b. voor ‘de hedendaagse verhalen’ geldt, daarover zou vergelijkend, b.v. statistisch - z.b. - onderzoek uitsluitsel kunnen geven.) ‘In dit verband [niet speciaal m.b.t. die ‘hedendaagse verhalen’, overigens F.C.M.] merkt F.C. Maatje terecht op dat de romanruimte pas tot stand komt op het ogenblik en door het feit dat het gebeuren een aanvang neemt. Het tijdsaspect heeft dus voorrang boven het ruimteaspect, wat nog niet betekent dat het laatste van secundair belang is.’ (Prfvl., blz. 153). Het spijt me: in de beide passages van publikaties waarnaar Weisgerber verwijst betoog ik juist, dat het vertelproces begint en daarmee de bouw van de tijd-ruimtelijke structuur van het verhaal (tijd-binnen-het-werk en ruimte-binnen-het-werk) met de aanvang van de verteltijd (tijd van realisatie), die tijd èn ruimte constitueert. Zonder de begrippen verteltijd en vertelde tijd te hanteren komt men er niet. In de daarnaast geplaatste ‘driedubbele ruimte’ waarmee de lezer wordt geconfronteerd: ‘die waarin hij leest’, ‘leeft en denkt’ (1), ‘die welke de gelezen handeling in zijn bewustzijn evoceert’ (2) en ‘eindelijk’ (3) ‘het volume van het boekdeel waarvan de opmaak, de typografie en de illustraties eveneens aan het ruimtegevoel appelleren, zoals Apollinaire en Van Ostaijen duidelijk hebben aangetoond’ (Prfvl., blz. 153) kan ik met de beste wil van de wereld geen structurele onderscheiding die relevant zou zijn voor de romanruimte ontdekken. Immers, (1), gereduceerd tot de subjectief-beleefde werkelijke ruimte die Weisgerber ermee waarschijnlijk op het oog heeft, is een individueel-psychologische categorie, die per lezer verschilt, en de literatuurwetenschap gaat het juist om bovenindividuele leeservaringen; (2) is bij een adequate concretisering (Ingarden) de ruimte van de verhaalde wereld in de roman, en alles wat er meer of minder dan die adequate concretisering is, is weer voor rekening van de individuele psychologie (of van een historisch en geografisch bepaalde sociologie van het lezerspubliek, maar die is hier bij Weisgerber nog niet aan de orde, en komt straks); ‘het volume van het boekdeel’ (3) ten slotte heeft met de wereld van de roman die dat boekdeel bevat (zogezegd) helemaal niets van doen, heeft een totaal andere bestaanswijze, Seinsweise, mode of existence. Het gaat om een gedachte wereld in de roman, die de lezer, door de verteller geleid, kan | |
[pagina 104]
| |
mee-denken. Illustraties kunnen hem daarbij helpen denken. Maar bij Apollinaires Calligrammes en Van Ostaijens typografische poëzie gaat het om iets anders. Dat Weisgerber die inderdaad bedoelt, blijkt, heel indirect, uit zijn verwijzing naar een passage - van één enkel zinnetje - bij Michel Butor in Répertoire II, en wel in het essay Recherches sur la technique du roman. Butor suggereert daar een verband tussen de aandacht voor het detail in het verhaal en die voor het boek als voorwerp, als ding. Van een ‘utilisation systématique de son espace’ (nl. van het boekdeel als voorwerp, ik citeer nu zelf Butor) is, mutatis mutandis (dit voeg ik er dan zelf maar bij, want Butor heeft het over de roman) bij de door Weisgerber genoemde dichters inderdaad sprake. Bij hen heeft de typografie een eigen referentialiteit, die in een bijzondere relatie staat tot het netwerk van betekenissen van het taalaanbod, dat door diezelfde typografie is vastgelegd. Heel iets anders dan een illustratie, dus! (Men zie hierover de lezing van A.J.A. van Zoest in de Handelingen van het Tweeëndertigste Nederlands Filologencongres - verschijnt -: de letters van b.v. Apollinaires La colombe poignardée et le jet d'eau vormen een gestileerde tekening van resp. een doorstoken duif en een fontein; op soortgelijke wijze verwijst de gedrukte tekst van Van Ostaijens Huldegedicht aan Singer, als ding, naar het snorren van de naaimachine, - ik heb daarop elders en in ander verband, nl. vanwege de niet probleemloze verhouding tekst - werk, al eens eerder gewezen. In experimentele Nederlandse romans van de laatste decennia zijn trouwens wel soortgelijke verschijnselen aan te wijzen, en men vraagt zich daarom af, waarom juist Weisgerber het bij een enkele, en dan nog zeer discutabele verwijzing laat.) Als Weisgerber dan de stap onderneemt van de individuele ruimte-ervaring van de lezer (levende in zijn eigen wereld, met het boek in de hand en de door hem ervaren romanwereld in zijn brein) vandaan naar een meer collectieve ruimteervaring, komt hij, kennelijk in het spoor van de school van (de niet genoemde) Lucien Goldmann tot de volgende redenering: ‘Sociologisch gesproken, komt het contact tussen het publiek en de schrijver tot stand door bemiddeling van gemeenschappelijke waarden [dat is ongeveer Goldmanns homologie, als ik het goed begrijp, en daarmee stem ik ook wel in, F.C.M.] waaronder het ruimtebegrip. Evenals het individu kenmerkt de maatschappelijke groep zich door een eigen ruimtevoorstelling; het is welbekend dat ons ruimtebegrip vatbaar is voor geografische en historische variaties die de verhouding van de maatschappij tot de kosmos weerspiegelen.’ (Prfvl., blz. 154; die nogal vage ‘kosmos’, resp. het ‘heelal’, komt er nog een paar maal aan te pas, vgl. Prfvl., blz. 155, 157). Via een citaat uit Le Men komen dan beide, individu en groep, in hun ruimtebeleving bij elkaar: ‘Wanneer het subjectieve ruimtegevoel met dergelijke collectieve waarden gepaard gaat, is het, hoe oorspronkelijk ook, verstaanbaar.’ (Prfvl., blz. 154). ‘Verstaanbaar’ voor de lezer, kennelijk, terwijl het uitgedrukte ‘subjectieve ruimtegevoel’ wel dat van de schrijver moet zijn; Weisgerber heeft zijn blikrichting intussen ongemerkt 180o gedraaid: ging het eerst, aan het begin van dezelfde alinea (Prfvl., blz. 153), om het perspectief van de lezer, met het boek in de hand, - nu is het om de schrijver te doen, die via ‘collectieve waarden’ zijn ruimtegevoel ‘verstaanbaar’ maakt. Daarbij is er nu wel veel over overeenkomsten in waarden, terloops ook m.b.t. de ruimte gepraat, maar met dat al zijn we in de ruimte binnen de roman intussen | |
[pagina 105]
| |
nog steeds niet geland met dit tweede, theoretische, gedeelte van Weisgerbers Proefvlucht. Toch handelt hij hier meer over zijn eigenlijke onderwerp dan in het eerste, interpretatieve deel, al moet men ook nu de gemiste kansen betreuren. De ruimtefenomenologische psychologen die hij citeert mogen dan knap zweverig zijn, via de ‘espace vécu’ van Minkowski waarnaar hij verwijst (Prfvl., blz. 155) had hij, opnieuw door gebruik te maken van de theorie van vertelperspectief en vertelwijze, kunnen laten zien, hoe een ‘Lokal’ (hij noemt dit begrip van Robert Petsch i.v.m. een studie van mijzelf, Prfvl., blz. 163, maar gebruikt het verder niet) in een beleefde ruimte kan veranderen. Nee, het begrip ‘espace vécu’ leidt slechts tot de verrassende constatering dat door het ruimte beleven in de roman (tegenover het ‘zuiver theoretisch systeem’ van wiskunde en fysica) ‘de romanstudie in verband komt te staan met geesteswetenschappen als daar zijn de sociologie, de taalkunde,de aardrijkskunde, de psychologie, de etnologie enz.’, en noem maar op. (Prfvl., blz. 155). Als tegenhanger wordt de meetkunde ten tonele gevoerd, - let wel: de euclidische, en dat is maar goed ook, want hier worden een paar zaken gezegd (Prfvl., blz. 156), die sinds Einstein niet meer helemaal kloppen, zeker niet voor de afmetingen van Weisgerbers ‘kosmos’. In een beschouwing over de romanruimte mogen opmerkingen over de genrebepaaldheid van de ruimtevoorstelling uiteraard niet ontbreken. Wat Weisgerber op dit gebied te bieden heeft, is erg weinig. Na een verwijzing naar een studie van mijzelf over deze materie wordt m.b.t. het drama gesteld dat ‘bij een toneelopvoering de ruimte niet enkel door de dialoog van de acteurs wordt geëvoceerd, maar ook door een decor dat als achtergrond van hun mimiek dienst doet. De taalruimte van de tekst [het woord ‘ruimte’ is hier m.i. een verwarrende metafoor; voldoende en beter zou zijn geweest: ‘taaltekst’ o.i.d., F.C.M.] krijgt hier gedeeltelijk een concrete vorm, met name die van rekwisieten, decors en bewegingen van personen. Belangrijke bestanddelen van de dramatische ruimte worden rechtstreeks gezien en gehoord, en zijn in zekere zin [waarom ‘in zekere zin’, overigens?, F.C.M.] tastbaar’ (Prfvl., blz. 159). Onduidelijk is, waarom Weisgerber hier en in de direct op mijn citaat volgende passage niet naar de aan het begin van zijn boek wel genoemde Roman Ingarden (Prfvl., blz. 9) verwijst. Kenmerkendst verschil tussen lyriek en epiek enerzijds en drama anderzijds is immers - en dat is ook de teneur van Weisgerbers betoog -, dat een deel van het taalaanbod, Ingardens Nebentext, direct in concreta, in dingen-en-daden, wordt omgezet, resp., ook bij het stillezen van een drama (zoals gewoonlijk bij een gedicht of een verhaal, dus wanneer ‘belangrijke bestanddelen van de dramatische ruimte’ niet ‘rechtstreeks gezien en gehoord’ worden, z.b.) in de voorstelling van de lezer van dat drama a.h.w. op toneelmatige wijze in beelden van die dingen-en-daden wordt omgezet. Ingardens onderscheiding had kunnen leiden tot precisering van Weisgerbers op zichzelf niet onjuiste, maar ietwat gebrekkige genre-afbakening. Is de afgrenzing naar de kant van het drama dus al onvoldoende geargumenteerd, naar de zijde van de lyriek is het niet veel beter. ‘Raumfrei’ is de lyriek niet, vindt Weisgerber, wèl kan volgens hem worden gezegd ‘dat de lyrische wereld geen bepaalde uitgebreidheid nodig heeft om te ontstaan’ (Prfvl., blz. 159) en ‘dat de ruimtesuggestie die de taal meedeelt in het gedicht van ondergeschikt belang is | |
[pagina 106]
| |
ofschoon [en nu komt weer één van die wonderlijke restricties, waardoor veel van zijn redenaties van het soort worden waarmee men altijd gelijk heeft, maar die dan ook niets inhouden, F.C.M.] dat aspect van de poëzie toch niet van alle belang ontbloot zal zijn.’ (Prfvl., blz. 160). Nee, inderdaad niet: elke minnaar van poëzie kan zo uit zijn hoofd wel een hele reeks gedichten opnoemen als tegenvoorbeelden: Rilke, Das letzte Haus der Welt; George, de hele bundel Das Jahr der Seele; Gerrit Achterberg, Ode aan Den Haag (compleet met een Lokal à la Petsch!), enz. Wat Weisgerber over de genrebepaaldheid van speciaal de roman ruimte heeft mee te delen, is, hoewel uitvoeriger, navenant. Na een van instemming getuigende, maar voor de niet-ingewijde lezer toch niet bar duidelijke uiteenzetting van mijn kritische opmerkingen over ruimtebegrippen bij Robert Petsch en W. Blok, merkt hij op dat de door mij onderscheiden ‘polariteiten (‘Nähe’ en ‘Ferne’, ‘Enge’ en ‘Weite’, ‘Tiefe’ en ‘Höhe’ enz.)’ (Prfvl., blz. 161) karakteristiek zijn voor de romanruimte, zoals ook hijzelf die ziet. Het is alleen jammer dat Maatje dat ‘wel uitdrukkelijk beweert, maar niet bewijst.’ (Prfvl., blz. 161). Ik ga hier uiteraard geen oratio pro domo houden, teken slechts aan dat ik in de studies waarnaar Weisgerber verwijst wel heb trachten aan te tonen, dat in b.v. Thomas Manns Zauberberg en in het verhaal De arme student van Anna Blaman hoogte en diepte, boven en beneden begrippen zijn die met de plaats van het oriënteringscentrum samenhangen. (En wel zònder dat er sprake is van een tegenover elkaar geplaatst zijn van vertellerruimte en vertelde ruimte, zoals in de in hoofdzaak door mij onderzochte duplicatieve romanstructuren, - de laatste zijn de ‘bijzondere gevallen’, waarop Weisgerber, Prfvl., blz. 161, doelt.) In dit verband is het wel aardig, erop te wijzen dat ‘de antithese veraf/dichtbij’ (op Weisgerbers systematiek van polariteiten kom ik aan het slot nog te spreken, ik anticipeer dus nu even) zich in zijn Nederlandse en Vlaamse voorbeeldenmateriaal niet voor niets ‘gewoonlijk in een horizontaal vlak’ voordoet, terwijl hoog en laag of boven en beneden [...] meestal indrukken [zijn] die door gebouwen en kamers worden gewekt. (Prfvl., blz. 171 e.v.). Het Zwitserse Lokal (Davos) in het eerste geval, het zeer Hollandse (de zolderkamer boven de woning boven de groentewinkel) in het andere, zijn voorbeelden van heel triviale geografische gebondenheid van de epische ruimte, waar verder niets achter steekt. Heel wat aannemelijker, dunkt me, dan de (letterlijk) hoogvliegende mythologie, die Weisgerber in twee eigen voorbeelden (Werther Nieland en De donkere kamer: vgl. Prfvl., blz. 172) meent te kunnen ontdekken, van een Icarus-symboliek, onder het motto ‘hoe hoger hoe beter’, - ja, tot de was waarmee vader Daedalus de vleugels heeft aangehecht, smelt, en de proefvlucht in een fataal neerstorten eindigt... Men leze deze curieuze passage nog eens zelf. Gewone nuchterheid is toch ook wel een belangrijke factor bij de interpretatie van literatuur. Maar dit terzijde. Bij Ingarden had hij in elk geval veel ideeën over het ontstaan van ruimtelijke kwaliteiten kunnen opdoen, en de verdere verteltechnische uitwerking had hij dan met het begrippenapparaat van o.a. de diverse theoretici van het vertelperspectief kunnen verduidelijken. Het is vooral die meer technische aanpak, die ontbreekt, en waarvoor hij dan mythologie en ruimtefenomenologie substitueert. Zo hanteert hij wel het begrip ‘oriënteringscentrum’, maar nogal vrij en vaag: ‘Zoals in het algemeen de beleefde ruimte op het subject afgestemd is, zo verwijst | |
[pagina 107]
| |
ook de taalschepping van de romanruimte naar de verteller en de personen.’ In De voorstad groeit b.v. ‘komt de demiurg Boon zo dicht bij de voorstadbewoners te staan dat hij hun eigen ruimtegevoel weer kan geven. Met andere woorden, er is hier geen vast oriënteringscentrum omdat Boon de fictieve wereld zelf doorloopt en telkens weer met nieuwe ogen gaat bekijken.’ (Prfvl., blz. 161, resp. 162). Op dergelijke zinnetjes zou een bladzijdenlang commentaar te geven zijn. De ‘beleefde ruimte’ is natuurlijk niet ‘op het subject afgestemd’, maar precies andersom: de ruimte wordt door de beleving door het subject tot een beleefde ruimte. Verder kan de Boon van vlees en bloed niet door de door hemzelf geschapen fictieve wereld rondlopen. Er is weliswaar sprake van een ‘demiurg’, maar hoe moet ik diens mensenscheppen rijmen met Weisgerbers impliciete, maar toch overduidelijke psychocritische benadering, juist waar het de ruimte betreft? Ook als ik ‘demiurg’ interpreteer als de Geist des Romans, van een roman, die, volgens Wolfgang Kaysers metafoor, zichzelf vertelt, red ik het niet in dat opzicht. We hebben hier in feite gewoon weer eens te maken met de beruchte verwisseling van auteur en verteller/ vertelinstantie, alleen nu niet op de bekende naïeve manier, maar op een meer metaforische en mystificerend-psychologistische wijze. ‘Doorslaggevend is ongetwijfeld het ‘point of view’ van de verteller omdat deze keuze van de auteur de visie van zijn helden bepaalt’, om het maar in Weisgerbers eigen woorden te zeggen (vgl. Prfvl., blz. 162). Het ‘point of view’ is het middel, van het ‘Lokal’, ‘dem bloss topographisch angedeuteten Ort der Handlung’ (Prfvl., blz. 163; Weisgerber verwerkt hier mijn eigen behandeling van het begrip van Petsch) tot een beleefde ruimte te maken. Hoe dat in zijn werk gaat, dàt had Weisgerber moeten laten zien. Dat had hij dan kunnen doen door daar, zoals gezegd, de theorie van vertelsituatie en -perspectief bij te betrekken, en mogelijk ook die van een vertelde tijd op verschillende niveaus, althans waar dat van toepassing is, b.v. van de chronologie der gebeurtenissen in een verhaal en van het subjectieve tijdsbeleven der personen. Wat het laatste betreft, had hij wellicht tevens een relatie tussen die chronologische verhaaltijd en het Lokal van Petsch enerzijds en één tussen de beleefde tijd en de beleefde ruimte kunnen ontdekken. (Ik weet dit alles niet zeker: mijn stellingen zijn nog grotendeels intuïtief en slechts bedoeld als een aanduiding van verteltheoretische mogelijkheden.) Hermans' Donkere kamer met zijn pijnlijk nauwkeurige topografie vormt hier prachtig onderzoekmateriaal. De hele ontvluchting uit Labares huis aan de Zoeterwoudsesingel kan men in dat werkelijk bestaande Leidse buurtje, aan de overkant van het singelwater, met zijn wirwar van straatjes, waarop het beschreven Lokal van de betreffende episode berust, nu nog navoltrekken, - de verwarring mee-beleven over de vraag, waar nu toch wel dat huis met het portiek mag zijn, waar Osewoudt tussen de feestvierders verzeild raakt (die, zoals zo vaak in die dagen, in de werkelijkheid, vast de Bevrijding vieren: vgl. Donkere kamer, blz. 224 e.v., en de reconstructiepoging: blz. 342 e.v.). Als besluit een paar woorden over Weisgerbers classificatie van ruimtelijke kwaliteiten. Aanknopend bij een passage uit een studie van G. Matoré stelt Weisgerber vast, dat ‘de meeste ruimtevariabelen [in de werkelijkheid, F.C.M.] [...] paarsgewijze worden gegroepeerd.’ (Prfvl., blz. 164). ‘[Ook] de structuur van de romanruimte doet zich [...] voor als een aantal binaire betrekkingen | |
[pagina 108]
| |
waaronder, zoals wij straks zullen zien, zowel identiteit als oppositie van de polen wordt verstaan. [...] Van polariteiten in de literaire ruimte spreken ook nog G. Bachelard in zijn Poétique de l'espace, Th. Spoerri, H. Meyer, F.C. Maatje, G.Matoré en anderen. Deze auteurs gaan echter niet systematisch te werk en het ligt in onze bedoeling hier op de door hen opgeworpen kwestie nader in te gaan.’ (Prfvl., blz. 165). Weisgerbers eigen systematiek ziet er dan als volgt uit. De binaire betrekkingen betreffen 1. ‘de drie klassieke afmetingen of hoofdrichtingen, namelijk lengte, breedte en hoogte’, met de ‘polariteiten links/rechts, voor/achter en boven/beneden’, ‘waarbij het rechtopstaande lichaam het oriënteringscentrum bezorgt.’ (Prfvl., blz. 166). Men lette op het vulgariserend gebruik van Ingardens begrip oriënteringscentrum, dat zó gebruikt niets specifiek literairs inhoudt. Dat laatste geldt trouwens voor alle andere binaire betrekkingen die hij onderscheidt: 2. die van ‘maten en verhoudingen’ ‘(veraf/dichtbij, klein/groot’, enz.) (Prfvl., blz. 166), 3. van ‘vormen (rond/recht)’, 4. van ‘beweging (beweeglijk/onbeweeglijk, vloeibaar/vast’, enz.), 5. van ‘communicatie (open/gesloten, binnen/buiten)’, 6. van ‘continuïteit (continu/discontinu)’ en 7. van ‘belichting (licht/donker, wit/ zwart)’ (Prfvl., blz. 167). Dat deze betrekkingen in de romanruimte zijn terug te vinden, lijdt geen twijfel, maar specifiek voor die ruimte zijn ze alleen door de wijze waarop ze zichtbaar worden gemaakt in het verhaal. Het is dan ook een petitio principii, als Weisgerber aan de hand van een citaat uit Francastel betreffende polariteiten in ons werkelijk bestaan en de werkelijke ruimte concludeert: ‘Zoals men ziet, neemt de specificiteit van de romanruimte niet weg dat deze de vergelijking doorstaat met de ruimte waar de psychologie zich mee bezighoudt.’ (Prfvl., blz. 171). Die specificiteit is immers helemaal niet aangetoond. De genoemde binaire betrekkingen komen in de romanruimte tot stand door de plaats van het oriënteringscentrum, dat weer leidt tot een bepaald ‘point of view’ (dit begrip dan niet in de - opnieuw gevulgariseerde - betekenis waarin de door Weisgerber aangehaalde Matoré het gebruikt, vgl. Prfvl., blz. 168), en tot uitdrukking komend in de vertelsituatie. ‘Lengte, breedte en hoogte’ b.v. en de daartoe te herleiden polariteiten (z.b., 1) hangen wel samen met het feit dat de mens een rechtoplopend dier is (vgl. Prfvl., blz. 166), maar over de functie die ze vervullen in het verhaal als verhaal is daarmee nog niets gezegd. We stuiten hier op een dubbele eigenaardigheid van Weisgerbers boek: naast een vertaling van allerlei niet typisch ruimtelijke kenmerken van de romanwereld in ruimtelijke termen, die Fens reeds signaleerde (z.b.), vertaalt hij, nèt als hij op het punt staat werkelijk iets over de romanruimte mee te delen, de kenmerken van die romanruimte weer terug in termen van de ruimte überhaupt. De ruimte in de roman blijft zo het beloofde land dat we nooit goed zullen verkennen tijdens proefvluchten onder zijn leiding, laat staan er veilig landen om het te betreden. Ik houd het dan toch maar liever op de (volgens Weisgerber: Prfvl., blz. 165) ‘niet systematisch te werk’ gaande Herman Meyer, die zo boud was, de woorden van Goethe als opening van één van zijn boeken te citeren: ‘Es gibt eine zarte Empirie, die sich dem Gegenstand innigst identisch macht und dadurch zur eigentlichen Theorie wird.’ (Zarte Empirie. Studien zur Literaturgeschichte. Stuttgart 1963, blz. vii; het beroemde artikel over de ruimte in twee werken van Wilhelm | |
[pagina 109]
| |
Raabe, waarnaar Weisgerber, een andere bron gebruikend, herhaaldelijk verwijst, is hier ook opgenomen). Wetenschapstheoretisch bezien bevindt die tedere ondervinding, die ‘Theorie’, zich dan nog grotendeels in de heuristische, misschien wel intuitieve fase, dat weet ik wel. Maar ze biedt door de concentratie op het werk, c.q. op de ruimte in dat werk, meer uitzicht op een werkelijke systematiek van echte structuurelementen dan Weisgerbers psychologisch begeleide salto mortale.
Utrecht, najaar 1972 frank c. maatje Instituut voor Theoretische Literatuurwetenschap, Ramstraat 31. |
|