De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Abonnementsprijs en omvang van het tijdschriftDe voortdurend stijgende produktiekosten in de uitgeverij noodzaken tot een jaarlijkse aanpassing van de abonnementsprijzen van tijdschriften. Voor De nieuwe taalgids kan in dit opzicht geen uitzondering worden gemaakt. Om de verhoging van de abonnementsprijs zo gering mogelijk te kunnen houden, hebben de redactie en de uitgever in gezamenlijk overleg besloten, over te gaan tot een minder kostbare wijze van zetten, die huns inziens de leesbaarheid niet ongunstig beïnvloedt. De redactie heeft het verder wenselijk geacht, de omvang van de jaargang met drie vel uit te breiden. Daardoor ontstaat er ruimte voor de plaatsing van één artikel van grotere omvang per aflevering. Deze uitbreiding met een half vel per nummer zal tevens enige verkorting van de wachttijd voor het opnemen van door de redactie aanvaarde artikelen met zich mee kunnen brengen. Voorts meende de redactie dat enige uitbreiding van de omvang van haar tijdschrift gewenst was met het oog op de vervanging van onlangs opgeheven neerlandistische publikatiemogelijkheden elders.
Ondanks de uitbreiding van de jaargang met drie vel zal dank zij het toepassen van een goedkopere zettechniek de verhoging van de abonnementsprijs voor het jaar 1973 tot f 1, - beperkt blijven. Met ingang van de 66ste jaargang (1973) bedraagt de abonnementsprijs van De nieuwe taalgids dus f 26, - per jaar. De redactie hoopt en verwacht, dat de abonnees begrip voor haar besluiten willen hebben.
DE REDACTIE | |
Zuidelijk Nederlands in het algemeen en in het bijzonderOnder bovenstaande titel zijn een voordracht van J. de Rooij en een van J.B. Berns verenigd in deel 43 van de Bijdragen en mededelingen der Dialectencommissie van de Kon. Akad. v. Wet. (Amsterdam, 1972; ing. f 15,50). De eigen titel van de voordracht van De Rooij luidt Algemeen Zuidnederlands? Zijn betoog gaat vergezeld van niet minder dan tien kaartjes betreffende ter zake significante dialectverschijnselen. Er blijken een aantal algemene of grotendeels algemene Zuidnederlandse verschijnselen te bestaan, zoals het gebruik van het meervoud in drie liters, twee keren; doen + inf. in plaats van laten + inf.; haar snijden i.p.v. knippen; het venster is toe i.p.v. dicht; die altijd in ieder geval Belgisch Brabants zijn | |
[pagina 71]
| |
en de veronderstelling van een ‘Brabantse expansie’ steunen. De oorzaak van verschillen tussen het Nederlands in Nederland en België is in het merendeel van de gevallen te zoeken in vernieuwingen in het taalgebruik die in Nederland tot stand gekomen zijn. De voordracht van Berns heeft de titel Semantica brabantica, Verkenningen in de Brabantse woordenschat en handelt over woordbetekenissen die in het bijzonder in Brabant gangbaar zijn. In de tekst van deze voordracht komen vier kaartjes voor. De bedoeling was namelijk o.a. na te gaan in hoeverre het Noordbrabantse gebied een eenheid vormt tegenover het Belgisch-Brabantse. In sommige gevallen blijkt de staatsgrens inderdaad een dialektgrens te zijn (heg tegenover haag; teelt/teult tegenover labeur voor ‘bouwland’), maar in andere gevallen is dit niet zo of treden er complicaties op. B.v.d.B. | |
Taalpolitiek in België1. Verzet tegen de spellingwijzigingDe burgemeester van Antwerpen, Dr. Lode Craeybeckx, heeft het initiatief genomen tot de organisatie van het verzet tegen overhaaste, zeer vèrstrekkende spellingwijzigingen in de naaste toekomst. Het voortdurend wijzigen van het geschreven Nederlands verlaagt het aanzien van de Nederlandse taal in de ogen van de gemiddelde Belgische taalgebruiker en is een belemmering voor hem om over te gaan tot het gebruik van het algemeen beschaafd Nederlands. Daarnaast bestaan er andere argumenten die tegen spellingwijziging pleiten. Men kan dit uiteengezet vinden in zijn boek Sluipmoord op de spelling (Elsevier Nederland B.V., ing. f8,90), waarin ook een groot aantal getuigenissen van letterkundigen en taalkundigen uit Nederland en België, van hoogleraren, advocaten, journalisten en inspecteurs van het onderwijs in België zijn opgenomen. | |
2. Taalzorg in Oost-VlaanderenVan de afdeling Oost-Vlaanderen van de Vereniging voor beschaafde omgangstaal ontvingen wij het Mededelingenblad van de werkgroep onderwijs (1972, nr.8-9), waarvan de inhoud een duidelijk beeld geeft van de toewijding van de werkgroep aan het ideaal van de verbreiding van het beschaafde Nederlands ook in het lagere onderwijs. Hij organiseert maandelijkse vergaderingen voor onderwijzend personeel, verspreidt wandprenten (afbeeldingen van voorwerpen met de Nederlandse namen) en slagzinnen of leuzen (die m.i. ten onrechte met het woord slogans aangeduid worden). In het mededelingenblad staan adviezen met betrekking tot het woordgebruik in het algemeen en voorstellen tot taalcorrecties van ruimere aard betreffende leer- en jeugdboeken. B.v.d.B. | |
PsycholinguïstiekIn de Aula-boekenreeks van het Spectrum is als nr. 481 verschenen: Psycholinguïstiek door Prof.Dr. Bernard Th. Tervoort e.a. (nl. Drs. A.J.M. van der Geest, Drs. G.A.C. Hubers, Drs. R.S. Prins, Dr. Catherine E. Snow) (Utrecht/Antwerpen 1972; | |
[pagina 72]
| |
ing. f 6,50). Het eerste hoofdstuk geeft eerst een overzicht van de geschiedenis van de psycholinguïstiek en vervolgt met een beknopte uiteenzetting van enkele hoofdzaken uit de theorie van de transformationele grammatica om daarna de vraag naar de psychische realiteit van de oppervlakte- en de dieptestructuur en de transformaties aan de orde te stellen. De realiteit van oppervlakte- en dieptestructuur lijkt aanvaardbaar in die zin, dat ze hun invloed laten gelden op de wijze waarop zinnen worden gepercipieerd en opgeslagen. De transformatieregels lijken in de geest niet op dezelfde wijze te werken als op het papier. In het onderzoek van de factoren die de psychologische complexiteit van een zin mede bepalen spelen ambiguïteit, zinsherkenningsstrategieën (berustende op elementen in de oppervlaktestructuur) en semantische verschijnselen (de keuze van twee hoofdconstituenten die in een semantisch te verwachten relatie tot elkaar staan) een rol. Het belang van die rol is echter niet gemakkelijk te kwantificeren tegenover een extra-linguïstische factor als de referentiële en conversationele context. ‘Het lijkt onmogelijk dat elke volwassen taalgebruiker [het oneindig complexe en moeilijke] systeem [van de transformationele grammatica] behoort ‘te kennen’ om zinnen te kunnen produceren en verstaan.’ Het tweede hoofdstuk handelt over de psycholinguïstiek van de kindertaal. Het geeft in een historische inleiding enkele saillante punten uit de geschiedenis van het onderzoek van de kindertaal en loopt uit op een confrontatie met de taalverwervingstheorie van Chomsky en zijn volgelingen, wie te weinig aandacht voor de invloed van het taalgebruik van de omgeving op de taalverwerving van het kind verweten wordt. Er wordt betoogd, dat zij te veel belang hechten aan de erfelijkheid van het taalvermogen en te weinig aan de taalonderwijzende of -corrigerende rol van de naaste omgeving. Niet alle taalaanbod speelt een rol bij de taalverwerving, maar slechts die uitingen die door ouderen tot het kind worden gericht. De waarde van vroegere pogingen tot beschrijving van de grammatica van de kindertaal in verschillende leeftijdsfazen wordt voorzichtig getaxeerd en er blijkt nog veel nader onderzoek nodig te zijn. In het derde hoofdstuk komt de sociolinguïstiek aan de orde. Deze houdt zich bezig met de sociale determinanten van taalgebruik en de sociale feiten die door taalgebruik geschapen worden. Het verband met de psycholinguïstiek - de analyse van de mentale processen die ten grondslag liggen aan menselijk taalgedrag (Woord vooraf) - is niet overduidelijk. Het vierde hoofdstuk is gewijd aan de taalpathologie, die afwijkingen in de taalstructuur bestudeert in tegenstelling met spraakpathologie die spreekstoornissen onderzoekt die het gevolg zijn van organische afwijkingen. Aan de orde komen de gevolgen van gehoorverlies voor taalverwerving en taalgedrag, en de afasie, opgevat als verzamelterm voor alle stoornissen die het gevolg zijn van hersenletsel. Het psycholinguïstisch onderzoek van de betrokken verschijnselen is nog niet van de grond gekomen. B.v.d.B. | |
[pagina 73]
| |
Annali, Sezione Germanica, 15, 1 (1972) van het Istituto Universitario Orientale te Napels (Prijs: L. 3000,-)Dit jaarboek behelst een aantal artikelen en recensies. Onder de artikelen is voor neerlandici interessant Kitsch als hermeneutisches Problem (door Horst Künkler) en onder de recensies de bespreking van het boek van Theo Stemmler, Liturgische Feiern und geistliche Spiele, Studien zu Erscheinungsformen des Dramatischen im Mittelalter (door P. Lendinara) en van het dtv-Lexikon der Weltliteratur, uitgegeven door Gero von Wilpert (door E. Dold). Germanisten vinden er meer dan een artikel en recensie van hun gading in. B.v.d.B. | |
Een referentiële identiteitscrisisOnder de titel Een referentiële identiteitskrisis hield mevrouw Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst op maandag 23 oktober jl. een rede ter aanvaarding van haar ambt als lektor in de taalkunde van het hedendaagse Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Zij brengt in deze rede, waarvan de gedrukte tekst bij Van Gorcum te Assen verschenen is, het probleem van de grammaticaliteit ter sprake en laat met een aantal interessante voorbeelden zien dat het verschil tussen fictie en werkelijkheid daarvoor van fundamenteel belang is. Het falsifieerbaarheidscriterium zoals dat met een natuurlijke taal gegeven is, blijkt te falen indien het wordt toegepast op zaken die in de fantasie bestaan. Zo zou men de woordgroep omhoogvallende sneeuw normaliter als ongrammaticaal moeten beschouwen, maar als entiteit in onze fantasie, in een droom, in een sprookje, in een verhaal van Hermans, kan omhoogvallende sneeuw wèl ‘bestaan’. De vraag doet zich nu voor welke status de referent van zulke woorden of woordgroepen heeft. Het blijkt nu, aldus Mevrouw Balk, dat het verschil tussen een gefantaseerd objekt en een werkelijk objekt voor onze ervaring nogal essentieel mag heten; voor de ernaar verwijzende taaltekens is dat verschil aanzienlijk minder essentieel. Niettemin is het noodzakelijk na te gaan welke referentiële eigenschappen linguïstisch relevant zijn. Daarvoor zal een analyse van fictionele entiteiten nodig zijn, waarbij het onderscheid tussen fictief en niet-fictief een factor van betekenis is. Dat kan gedemonstreerd worden aan het probleem van de zgn. referentiële identiteit, waarvan een markant geval geleverd wordt in een zin als Hij laat zijn haar knippen en ik laat het groeien, waarin het niet ‘zijn haar’ als referent kan hebben, maar iets als ‘mijn haar’; in ieder geval een soort mentale referent met een veel hogere abstractiegraad dan het reeds genoemde haar. Makkelijker te doorzien is de referentiële identiteit van het in de zin Piet heeft zijn haar laten groeien en de kapper heeft het geverfd; hier is sprake van een referentiële identiteit die op dezelfde concrete fysische entiteit betrekking heeft. Dit soort referentieproblemen doen zich veelvuldig voor: men denke slechts aan een zin als De Nederlanders zijn verknocht aan hun televisietoestel, waarin het enkelvoud van het laatste woord ten onrechte suggereert dat het hier om één toestel zou gaan. Mentale referenten nu, die door taaltekens tot stand zijn gebracht, zijn vergelijkbaar met droom-entiteiten. Dat leidt tot opmerkelijke descriptieproblemen, | |
[pagina 74]
| |
want waar de zin Ik vond een rond vierkant ongrammaticaal zou mogen heten, kan dat niet beweerd worden van de zin Ik droomde dat ik een rond vierkant vond en dat ik het verkocht voor een miljoen dollar. De grammaticaliteit van de laatste zin is te danken aan het droom-aspekt. Dat voert Mevrouw Balk tot de conclusie: ‘Hiermee is aangegeven dat tot op zekere hoogte grammaticaliteit wordt bepaald door wat er kan bestaan in de fictieve wereld, die aan andere grenzen gebonden is dan de niet-fictieve, namelijk de grenzen van ons denken, ons voorstellingsvermogen, onze fantasie en onze dromen.’ (blz.14) Een fictieve wereld kan ondubbelzinnig gespecificeerd worden door werkwoorden als ‘dromen’, ‘fantaseren’, ‘zich voorstellen’, enz. maar het is niet meer mogelijk verschillende graden van fictie door middel van taaltekens te specificeren: ook in een droom kan men dromen en een fee in een film kan fantaseren. ‘Er is geen enkel linguïstisch gegeven (van foneem tot en met tekst) dat niet in een fictionele werkelijkheid kan functioneren. De niet-fictieve wereld kan dus door de taalwetenschap alleen maar gepostuleerd worden en vervolgens buiten beschouwing gelaten, om plaats te maken voor de mentale parallel die ex equo met alle andere “mogelijke werelden” geanalyseerd kan worden.’ (blz.16) Met nog enkele verwante gedachten - toegelicht met voorbeelden - rond dit centrale thema komt deze rede tot een besluit. Het is een rede die, beluisterd in de Lutherse Kerk, hoge eisen stelde aan het auditorium; en dat ondanks de duidelijke voordracht. Des te meer wint het gehele betoog bij rustig herlezen. M.C.v.d.T. | |
De Utrechtse Kartuizers en hun boekenOp 15 november 1972 heeft J.P. Gumbert te Leiden de doctorsgraad verworven met een proefschrift over Die Utrechter Kartäuser und ihre Bücher im frühen fünfzehnten Jahrhundert. Slechts een klein deel van deze dissertatie - een dertiental korte hoofdstukken met een samenvatting van het gehele werk - lag bij de promotie in gedrukte vorm op de groene tafel, een veel groter deel was in typoscript beschikbaar. De auteur hoopt het volledige werk binnen afzienbare tijd te doen uitgeven. Om verschillende redenen behoorde een grondige studie over de bibliotheek van het Utrechtse Kartuizerklooster Nieuwlicht al sinds lang tot de desiderata van de Nederlandse handschriftenkunde (cf. Lieftinck in TNTL 72 (1954), p.185). Ten eerste omdat de bibliotheek van Nieuwlicht een van de zeer weinige middeleeuwse kloosterbibliotheken uit de Noordelijke Nederlanden is die èn grotendeels èn op één plaats bewaard zijn gebleven. Dat maakt de circa 150 handschriften uit Nieuwlicht die thans in de Universiteitsbibliotheek te Utrecht worden bewaard, tot een codicologisch studieobject om van te watertanden. In de tweede plaats omdat Byvanck, en velen na hem (zie bv. Ntg 65 (1972), p.143) het centrum van de uiterst belangrijke Utrechtse boekverluchting in het klooster Nieuwlicht hebben gelocaliseerd. Dáár zou de bakermat van de Noordnederlandse miniatuurkunst gezocht moeten worden. Met deze hypothese heeft Gumbert voorgoed afgerekend. Na een overtuigend betoog concludeert hij (p.79): ‘Die Utrechter Kartäuser waren an Miniaturen überhaupt nicht interessiert, geschweige denn, dass sie an ihrer Herstel- | |
[pagina 75]
| |
lung beteiligt gewesen wären.’ Welbeschouwd lag deze conclusie ook voor de hand: de Kartuizers, wier hoofddoel het ongestoorde contemplatieve leven was, schuwden immers alles wat naar curiositas zweemde: ‘was ‘gefällt’, ist verpönt’ (p.4). Zij schreven, ‘predikend met de hand’, de boeken die zij voor hun kloostergemeenschap nodig hadden, nederig en praktisch zowel in de keuze van hun teksten als in hun werkwijze bij het kopiëren en structureren van handschriften. Het is onjuist van een ‘scriptorium Nieuwlicht’ te spreken: àlle Kartuizers in Nieuwlicht schreven (zij het niet allen evenveel), maar als ‘‘amateurs’, zonder enige gemeenschappelijke leiding of traditie’ (p. 103). Gumberts boek, met zijn weldadig aandoende aandacht voor ook het allerkleinste detail en zijn gedrongen, heldere betoogtrant, werpt niet alleen nieuw licht op Nieuwlicht, maar ook op de wereldse en wereldlijke handschriftenproduktie in de Nederlanden. Het zal, eenmaal volledig uitgegeven, behoren tot de boeken die elke neerlandicus-codicoloog gelezen behoort te hebben. Tot slot van deze summiere aankondiging citeer ik een aan het proefschrift toegevoegde stelling die mij voor de zojuist genoemde categorie vakgenoten van belang lijkt: ‘Het Haagse handschrift van Maerlant's Spiegel Historiael en de Gents-Leidse fragmenten van zijn Historie van Troyen zijn van dezelfde hand’. W.P.G. | |
Een nieuw handboek tot de analytische bibliografieVijfenveertig jaar lang is Ronald B. McKerrow's An introduction to bibliography for literary students (1e dr.: Oxford, 1927; 2e herz. dr.: 1928; sindsdien vele malen ongewijzigd herdrukt) een onmisbaar vademecum geweest voor ieder die bij de studie van gedrukte litteraire teksten in aanraking is gekomen met ‘the problem of the relation of the printed book to the written word of the author’ (McKerrow's ‘Preface’, p.vi). Het is onnodig hier de loftrompet te steken over een erkend meesterwerk; ik volsta met het citeren van de recensent in de Times literary supplement van 6 oktober 1972 (p.1204): ‘its lucidity, its combination of intimate knowledge with percipient inquiry, its strongly-communicated sense of the value of literature and of the responsability of scholarship towards it, have made it a classic’. Deze duurzame kwaliteiten hebben niet verhinderd dat McKerrow's Introduction in sommige opzichten is verouderd, doordat sinds 1928 de kennis van de processen die zich op de weg van kopij tot druk voltrekken, en die van invloed kunnen zijn op de tekst zoals deze in gedrukte vorm onder de ogen van de lezer komt, sterk is uitgebreid. Men weet thans zoveel meer over de gang van zaken in drukkerijen, over papier en watermerken, over oplagen, over de geschiedenis van de boekhandel (om slechts enkele gebieden te noemen waar de reikwijdte van bibliografische methoden aanmerkelijk groter is geworden), dat er behoefte gevoeld werd aan een nieuwe synthese, een handboek dat ‘McKerrow’ zou kunnen vervangen. Dit boek is thans verschenen, geschreven door Philip Gaskell: A new introduction to bibliography (Oxford, Clarendon Press, 1972. [Prijs: £ 6]). Gaskell, opvolger van W.W. Greg als bibliothecaris van Trinity College te Cambridge, was de juiste man om dit boek te schrijven. Hij overziet het immense gebied; hij kent de meeste | |
[pagina 76]
| |
aspecten van het bibliografisch bedrijf uit eigen ervaring; zijn stijl is even helder als die van McKerrow. Het boek bestaat uit drie gedeelten, gevolgd door een drietal appendices en een beredeneerde ‘Reference bibliography’. Het eerste deel behandelt de boekproduktie in de periode van de handpers (1500-1800), met hoofdstukken over ‘Printing type’, ‘Composition’, ‘Paper’, ‘Imposition’, ‘Presswork’, ‘The warehouse’, ‘Binding’, ‘Decoration and illustration’, ‘Patterns of production’, The English book trade to 1800'. In het tweede gedeelte komen hiermee corresponderende onderwerpen uit de periode van de machinale pers (1800-1950) ter sprake. Veel korter - naar mijn smaak té kort - is het derde gedeelte, getiteld ‘Bibliographical applications’, dat is gericht op de praktijk van het onderzoek en de beschrijving van gedrukte boeken. Men vindt hier de essentialia van ‘Identification’, ‘Bibliographical description’ en ‘Textual bibliography’ bijeengebracht. Hoewel er in het Nederlandse taalgebied een grote bibliografische traditie bestaat, hoewel er in Nederland en België heel wat voortreffelijke bibliografen werkzaam zijn, verschijnen er op het gebied van de neerlandistiek nog steeds tekstuitgaven waarvan de bezorgers zich nauwelijks bewust lijken van het bestaan van iets als een wetenschap der bibliografie. En toch (het zou niet nodig moeten zijn dit te zeggen) behoort aan èlke wetenschappelijk verantwoorde teksteditie een analytisch-bibliografisch onderzoek vooraf te gaan. Vóór 1972 moest de uitgever van een in gedrukte vorm overgeleverde tekst in ieder geval ‘McKerrow’ bestudeerd hebben; sinds vorig jaar luidt het parool: in ieder geval ‘Gaskell’. W.P.G. | |
Non-conformisme in de ReynaertEen zestal lezingen over het thema ‘Non-conformisten’, uitgesproken voor de School voor Taal- en Letterkunde te 's-Gravenhage in het cursusjaar 1970-1971, is thans in gedrukte vorm verschenen (Non-conformisten. Door P. Smits, F. Lulofs, J.R. Smeets e.a. Wassenaar, Servire, 1972. [Prijs: f 6,90]). De voordracht van Prof. P. Smits had een inleidend karakter: onder de titel ‘Tussen trui en toga’ behandelt hij het non-conformisme vanuit sociologisch gezichtspunt. Aan twee beroemde non-conformisten werd een lezing gewijd: Prof. F. de Jong schetste het leven van Domela Nieuwenhuis, Prof. R.F. Beerling het denken van Marcuse. Dr. J.R. Smeets sprak over François Villon. Hij stelde daarbij niet diens non-conformisme aan de orde maar de interpretatie van de laatste strofen van Le Lais. In de lezing van Dr. S. Betsky-Zweig, ‘Bob Dylan and the radical arts’, werd onder meer aangetoond dat de protestliederen heel wat meer toespelingen op oudere, ‘gevestigde’ litteratuur bevatten dan men op het eerste gehoor zou denken. Maar de reden waarom ik hier aandacht vraag voor de bundel Non-conformisten ligt vooral in een lezing van Dr. F. Lulofs onder de titel ‘Non-conformisme in de Reynaert?’ Ook Lulofs heeft kennelijk moeite gehad met het hem opgegeven onderwerp. Wie zou in het geval van de Reynaert als non-conformist kunnen worden aangeduid: de voordrager, de auteur, of de hoofdpersoon van het verhaal? Hij komt tot de conclusie dat de vraag in geen van de drie gevallen beantwoord kan worden, omdat wij nog te weinig weten over de maatschappij waarin de Reynaert heeft ‘gefunctioneerd’. Deze conclusie mag vrij negatief lijken (de probleemstelling | |
[pagina 77]
| |
van op de keper beschouwd ook weinig vruchtbaar), Lulofs bereikt haar via een aantal interessante uitweidingen over maatschappelijke en juridische achtergronden van, en sexuele grapjes in, de Reynaert-tekst. De vraag waarom Nobel de arme Coppe een staatsbegrafenis laat geven brengt hem tot een interpretatie van de ballade ‘Het daghet inden oosten’ die ik, evenals zijn bijdragen tot de Reynaert-commentaar, als een aanwinst beschouw (al moet ik bekennen dat zij mij niet in allen dele overtuigt). W.P.G. | |
Concretisering en evaluatie van het litteraire werk‘Dichter en lezer’ is het centrale thema en de titel van een bundel studies die, zonder een ‘Festschrift’ te zijn, toch door de auteurs die eraan hebben meegewerkt is bijeengebracht als een hommage aan de Utrechtse hoogleraar in de theoretische literatuurwetenschap, H.P.H. Teesing (Dichter und Leser; Studien zur Literatur. Hrsg. von F. van Ingen, E. Kunne-Ibsch, H. de Leeuwe und F.C. Maatje. Groningen, Wolters-Noordhoff nv, 1972. 339 blz. Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap 14 [Prijs: f 52,50]). Een groot deel van de bijdrage, voorafgegaan door een samenvattende inleiding van de hand van E. Kunne-Ibsch en F.C. Maatje, behandelt litterair-theoretische problemen waarmee Teesing zich jarenlang heeft beziggehouden: de rol van de ‘recipient’ (lezer/exegeet) van litteratuur, de ontologische status (en in samenhang daarmee de ‘waarheidspretentie’ en de intentionaliteit) van het litteraire werk, en het probleem van de waarde en de waardering. De titels van de zesentwintig studies in Dichter und Leser moet ik hier onvermeld laten, met uitzondering van een tweetal waarvan de auteurs Nederlandse werken ter sprake brengen. In de bijdrage van J.J.A. Mooij, ‘On literature and the reader's beliefs’ is dat De waterman van Arthur van Schendel. Het centrale probleem is voor Mooij ‘the relation between the appreciation of art on the one hand, and knowledge and belief with regard to the real world on the other’. Hij laat zien dat de lezer verondersteld wordt te verwachten dat fysische verschijnselen als de werking van de zwaartekracht in de fictionele wereld evenzeer optreden als in de niet-fictionele werkelijkheid. Bovendien wordt van hem een reeks op ‘geloof’ berustende oordelen verwacht die het hem mogelijk maakt de handeling van de personen in het werk adequaat te interpreteren. Conclusie: ‘in various important respects the thesis of the aesthetic irrelevance of the reader's beliefs falls short’. De Max Havelaar, Marsman's Tempel en Kruis, de ‘écriture-artiste’ van Couperus en Hermans' Nooit meer slapen worden door A.L. Sötemann aangehaald in een beschouwing over ‘Adäquate Konkretisation als äusserste Grenze’. Het litteraire werk draagt, zoals Ingarden heeft aangetoond, een schematisch karakter, het verschaft slechts richtlijnen; de ‘Unbestimmtheitsstellen’ daartussen moeten door de lezer worden ingevuld. Van de wijze waarop hij dit doet, hangt af of de ‘concretisering’ al dan niet op de door de auteur bedoelde wijze tot stand komt - en daarvan is het waarde-oordeel afhankelijk. Multatuli gaf zijn tijdgenoten een groot aantal aanwijzingen met behulp waarvan zij de (onbekende) Indische situatie konden concretiseren, maar ging er anderzijds van uit dat zij de Amsterdamse | |
[pagina 78]
| |
situatie kenden, een situatie die voor twintigste-eeuwers even vreemd geweest is als de Indische situatie voor de lezers van 1860. Betekent dit dan dat een litterair werk alleen door de tijdgenoten van de auteur op de juiste wijze geconcretiseerd en dus geëvalueerd kan worden? Integendeel: tijdgenoten hebben onbewust de neiging de ‘Unbestimmtheitsstellen’ te vullen met een actualiteit die grotendeels vervluchtigd blijkt te zijn als een volgende generatie het werk ter hand neemt. Voor de tijdgenoot onbepaalbaar, voor de latere lezer onachterhaalbaar, schijnt de adequate waardering een hopeloze taak. Maar aangezien de kunstzinnige waarde tot op zekere hoogte intersubjectief blijkt te worden ervaren, is het niettemin mogelijk, ‘auf dem Wege eingehender Untersuchungen der Struktur des Werkes sowie des literarhistorischen, kulturellen und sozialen Kontextes, in dem es entstanden ist, der Einsicht in die künstlerischen Werte, die im Werk als solche vorhanden sind, und auch der Einsicht in das gegenseitige Verhältnis, in dem die Werte und die aufgrund ‘verantworteter’ Konkretisationen fundierten Wertqualitäten zu einander stehen, näher zu kommen’. ‘Die adäquate Interpretation gibt es [...] idealiter, nicht realiter’ (Teesing). W.P.G. | |
Kroniek van SnellaertOp 3 juli 1872 overleed een van de grote voorvechters van de Vlaamse zaak, Snellaert, de man die zich, letterlijk en figuurlijk had afgebeuld als huisarts in een uitgebreide Gentse volkswijk, en die daarenboven zich aanzienlijke verdiensten had verworven als literair criticus en filoloog. Ter gelegenheid van het eeuwfeest heeft Ada Deprez in opdracht van het Snellaert-comité een Kroniek van Dr. F.A. Snellaert, 1809-1872 samengesteld, uitgegeven door Orion-Desclée de Brouwer te Brugge, een fors kwarto-deel van 183 pagina's, voorzien van 111 illustraties. Strikt in chronologische orde, en in de vorm van feitelijke mededelingen - waaronder talrijke citaten uit brieven en andere geschriften - heeft de samenstelster een documentatie van Snellaerts leven en werk opgebouwd die door de talrijke reprodukties zo goed mogelijk is gevisualiseerd. Al eerder heeft Ada Deprez zich op bescheiden wijze dienstbaar gemaakt aan deze grote Vlaming door het uitgeven van de briefwisseling Snellaert-Alberdingk Thijm (men zie de aankondiging in Ntg 64 (1971) blz.437-38). Niemand kan beweren dat een Kroniek als deze de meest fascinerende presentatie vormt van een bewogen bestaan, al is zij in hoge mate objectief. Wanneer men een dergelijke aanbieding van levensfeiten toch geboeid leest, zegt dat het nodige over de behandelde figuur. Snellaert komt uit dit boek te voorschijn als een man van bijzonder formaat, van diepe overtuiging en van indrukwekkende werkkracht. Hij heeft, zegt de inleiding terecht, ‘ongetwijfeld meer de aandacht van de Vlamingen [...] verdiend dan hem [...] te beurt is gevallen.’ De oorzaak van deze veronachtzaming is niet onbegrijpelijk: Snellaert was een felle verdediger van de Groot-Nederlandse, eerder dan de particularistisch-Vlaamse zaak; de verbondenheid met het Noorden stond voor hem centraal. Verder weigerde hij zich te identificeren met de katholieke dan wel met de liberale groep; hun onderlinge strijd ging ten détrimente van de Vlaamse zaak, meende hij. Bovendien wenste hij als criticus zijn literaire bezwaren niet te mitigeren ter wille | |
[pagina 79]
| |
van de strekking van een besproken werk. M.a.w. hij kon moeilijk voorwerp van verering worden voor partijgangers. Het is hier niet de plaats om alle verdiensten van Snellaert breed uit te meten. Volstaan mag worden met te wijzen op zijn rol aan de wieg van de ‘Nederlandse Letterkundige Congressen’, zijn Schets eener geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, zijn Vlaemsche bibliographie [...] sedert 1830, en vooral zijn activiteiten voor de publikatie van middelnederlandse handschriften. Hij had bovenal belangstelling voor Maerlant, wiens Alexanders geesten hij heeft uitgegeven, en op wie hij een visie had die hem alweer geen sympathie van clericale kant bezorgde. Ook editeerde hij werk van Ruusbroec, Jan van Boendale en Hein van Aken. Het valt te hopen dat Ada Deprez er in de toekomst toe zal komen Snellaert geheel en al recht te doen door het schrijven van een monografie. A.L.S. | |
Het Nederlandse boek in vertalingJuist een jaar geleden kon de verschijning worden aangekondigd van de eerste twee delen van E. van Raan's Het Nederlandse boek in vertaling; bibliografie van Noorden Zuidnederlandse werken. (Ntg 65 (1972) blz.71-72). Inmiddels is een derde jaardeel uitgekomen, over 1970 ('s-Grav., Staatsuitgeverij, 1972). Zoals al in de vermelde aankondiging werd gesteld, is de titel te algemeen, terwijl de in het ‘Voorwoord’ gegeven beperking tot ‘het gehele terrein der geesteswetenschappen’ te eng is, aangezien ook romans, kinderboeken, reisbeschrijvingen, fotoboeken e.d. zijn opgenomen. Alleen het terrein van de exacte vakken ontbreekt. De rubricering is geschied naar de talen, waarbinnen acht groepen zijn onderscheiden. Er is een systematisch register, een op auteurs, en een op vertalers, bewerkers, inleiders en illustrators. De uitgave wordt besloten door een ‘statistiek’, waaruit blijkt dat er weer 523 (1969: 524) vertalingen zijn verschenen. De verhoudingen per taal zijn echter nogal veranderd: Duits daalde van 175 tot 130, Engels van 132 tot 106, maar Frans steeg van 48 tot 64, Indonesisch van 13 tot 25 en Italiaans van 35 tot 43. De afdeling taal- en letterkunde steeg spectaculair: van 69 tot 94. Helaas moet men zich daarover toch niet veel illusies maken: onder de 26 Duitse, 13 Engelse en 25 Franse vertalingen in deze groep bevinden zich weliswaar Boon, Hermans, Van het Reve (2), Hamelink en Wolkers (2), maar het geheel vormt niet bepaald een representatief beeld van onze literatuur. Verreweg de meest vertaalde Nederlandse auteur is Dick Bruna, van wiens kinderboekjes er 33 in het buitenland verschenen. Hij wordt gevolgd door de theoloog Prof. E. Schillebeeckx, met 18 vermeldingen. A.L.S. | |
Bibliografie W.F. HermansIn de Mededelingen van de documentatiedienst, uitgegeven door het Nederlands Letterkundig Museum en het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, kan men al sinds lang een overzicht vinden van W.F. Hermans' publikaties in boekvorm. Nu is daaraan toegevoegd een Bibliografie van de verspreide publicaties van Willem Frederik Hermans, samengesteld door F.A. Janssen en R. Delvigne, en uitgegeven door Erven Thomas Rap in Amsterdam. Niet minder dan 385 nummers | |
[pagina 80]
| |
telt deze lijst, nog afgezien van 25 ‘ingezonden brieven’, 11 ‘brieven in werk van anderen’, 13 ‘antwoorden op enquêtes’, 45 ‘interviews met W.F. Hermans’, en 13 ‘foto's, fotomontages en tekeningen’ - alles bijeen een kleine vijfhonderd nummers, bijeengeschreven van februari 1934 tot juni 1972. En ongetwijfeld terecht stellen de auteurs dat hun werk lacunes zal vertonen. Intussen hebben zij een formidabele prestatie geleverd door het bijeenbrengen van dit materiaal uit vaak allesbehalve voor de hand liggende bronnen. Er zijn drie indexen: op de boeken van Hermans (voor het achterhalen van de tijdschriftpublikatie van fragmenten), op de periodieken waaraan hij heeft meegewerkt, en op de door Hermans gerecenseerde auteurs. De auteur zelf is blijkens zijn inleiding ‘De hollerithkaart’ niet onverdeeld gelukkig met het feit dat ‘Doornroosjes die nooit meer wakker hadden moeten worden, [...] de kans [krijgen] hun ogen op te slaan.’ Ook is hij wat bezorgd voor de activiteiten van ‘een hele school van literatuurvorsers [...], die van mening is dat het prille waardevoller, zelfs waarachtiger is dan het verbeterde en die daarom met behulp van voorpublicaties, nog liever drukproeven, nog liever ongecorrigeerde drukproeven en nog weer liever manuscripten en nog weer veel liever weggeworpen kladjes, de diepste waarheid van een schrijver hopen te ontdekken.’ Maar ja, Hermans is nu eenmaal een voortreffelijk schrijver, en daarop staat de straf dat allerlei lieden belangstelling hebben, niet alleen voor zijn resultaat, maar ook voor ‘de manier waarop het werd bereikt’, zelfs al is het eerste veel belangrijker. Janssen en Delvigne hebben een verdienstelijk stuk werk verricht, en Hermans is aardig genoeg om te erkennen dat hij zich door dit daadwerkelijk blijk van belangstelling toch ook wel gevleid voelt.
A.L.S. | |
Twee reprintsHES Publishers in Utrecht hebben een serie ‘reprints’ op touw gezet, ‘Utrechtse Herdrukken’ getiteld, waarvan het eerste deel, Veelderhande geneuchlijke dichten reeds werd aangekondigd (Ntg 65 (1972) blz.233). Intussen zijn twee nieuwe herdrukken in deze reeks verschenen, van nogal verschillende aard. Was de eerste een tekstuitgave, het gaat nu om twee proefschriften, beide gezocht, dus kostbaar geworden. Het eerste is de dissertatie van R. Jacobsen, Carel van Mander (1548-1606); dichter en prozaschrijver. Het boek dateert van zesenzestig jaar her, en het kan dus niet anders of het is op allerlei punten achterhaald, maar desondanks blijft het onze belangrijkste verhandeling over de literator Van Mander. Het Schilderboeck is nog een keer uitgegeven in een populaire editie door Overdiep en Mirande, er is van de zijde der kunsthistorici nogal wat aandacht aan hem besteed, maar het letterkundig onderzoek heeft t.a.v. Van Mander geen belangrijke vorderingen gemaakt: Jacobsens boek blijft voorlopig onmisbaar. Van belang is met betrekking tot deze herdruk dat hij een supplement bezit in de vorm van een zeer volledig ‘Overzicht van geschriften over Carel van Mander, uitgegeven van 1844 tot 1972’, samengesteld door A.J. Swertz; een literatuurlijst van 12 pagina's, die op het laatste ogenblik nog is aangevuld met enig materiaal uit de publikatie van H. Miedema: Karel van Mander (1548-1606); het bio-bibliografisch materiaal (Amsterdam, 1972). Dit overzicht verhoogt nog de | |
[pagina 81]
| |
betekenis van deze herdruk. (De merkwaardige auteur ‘Arton’ uit de literatuurlijst heet in werkelijkheid Arends.) De prijs van het boek is f 54, - gebonden. Deel III van de ‘Utrechtse Herdrukken’ wordt gevormd door het proefschrift van W. Drop: Verbeelding en historie; verschijningsvormen van de Nederlandse historische roman in de negentiende eeuw. (Prijs: f 39, - ing.) Ook Drops veel geraadpleegde studie is in de veertien jaar sinds zijn verschijnen aangevreten door de tijd - in zekere zin meer dan die van Jacobsen. De oorzaak ligt voor de hand. Vrijwel direct nadat het boek was verschenen, is in Nederland het romanstructureel onderzoek van de grond gekomen, waardoor de hele benaderingswijze veranderde. Drop zelf heeft in enige latere publikaties daaraan zijn aandeel geleverd. Een boek als Verbeelding en historie zou op dit ogenblik niet meer zo geschreven worden. Dit neemt niet weg, dat het nog lang een zeer nuttige functie zal hebben als helder en volledig overzicht van het subgenre. De herdruk zal door velen met vreugde gezien worden. A.L.S. | |
Het Smit-nummer en het Van Haeringen-nummerAan hen die daar interesse voor hebben zij meegedeeld, dat er van bovengenoemde nummers van De nieuwe taalgids bij Wolters-Noordhoff nog een zeer gering aantal exemplaren voorradig is, die men voor de prijs van f 7,75 per stuk kan bestellen. |
|