| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Jacobus Revius, Dutch Metaphysical Poet: A parallel Dutch-English edition. Selected Poems translated and with an introduction by Henrietta ten Harmsel. Detroit, Michigan 48202 (Calvin College, Wayne State University Press), 1968. Prijs $ 7.95.
Blijkens de titel is dit boek ontstaan door indringend lezen en vervolgens nadichten van de poëzie van Revius. De schrijfster stelde zich ten doel, de dichtkunst van Revius voor Amerikaanse en Engelse lezers toegankelijk te maken - en zij heeft dit doel vrijwel volledig bereikt. Gezien de soms haast onoverkomelijke technische moeilijkheden waar zij voor kwam te staan, waarvan zij in haar inleiding openhartig verslag doet - aarzel ik niet, haar vertalingen bewonderenswaardig te noemen. Overal heeft zij zich het zoveel mogelijk weerspiegelen van de vorm tot doel gesteld. Met wijze zelfbeperking heeft zij daarbij zelden of nooit hoger gegrepen dan de zo anders geaarde Engelse taal en haar - trouwens zeer aanzienlijke - verstechniek haar toelieten. Zo heeft zij herhaaldelijk met assonance, een enkele maal zelfs met rijmloosheid genoegen genomen om daardoor meer essentiële rythmische golvingen en stijlfiguren te kunnen weergeven; zij heeft overal in het oktaaf van de sonnetten het rijmschema abba abba door abba cddc vervangen; soms ook de rijmorde van het sextet gewijzigd; en heeft in de meeste gevallen bij het vertalen van de sonnetten in alexandrijnen de Engelse pentameter verkozen - waartoe trouwens aanleiding was, aangezien Revius herhaaldelijk sonnetten in deze versvorm heeft gedicht. De laatste zijn uiteraard in pentameters weergegeven.
Als Engelse gedichten beschouwd zijn de vertalingen vrijwel altijd geslaagd. Zodra men ze met de oorspronkelijke gedichten gaat vergelijken blijkt bovendien een verwonderlijke getrouwheid, zowel naar geest als vorm. Sterker - men vindt herhaaldelijk een weergave die van inspiratie getuigt, en waarlijk tot poëzie is geworden. Als schitterend staal hiervan citeer ik de aanhef van het sonnet Petri Tranen:
O ganck vermengt met swerven ende swieren!
O vrees' en hoop die quellet mijn gemoet!
O vier dat mij die siele branden doet!
O ogen, niet meer ogen maer rivieren!
O swaying steps uncertain of your going!
O fear and hope that melt my heart with shame!
O fire that makes my soul a burning flame!
O eyes, no longer eyes but rivers flowing!
Men bewondert de getrouwe weergave van de barokke hyperbool, de expressieve taal die ondanks ogenschijnlijke vrijheid (het geïnspireerde rijmpaar Shame - flame) de gedachtengang nauwkeurig volgt, en elke rimpeling van de rythmische golven precies weergeeft. Doordat ook de versvorm hier dezelfde is (pentameters ook bij Revius) kan deze vertaling als volkomen geslaagd beschouwd worden.
| |
| |
In twee van de vertaalde sonnetten heeft de vertaalster de alexandrijn gebruikt. (Fall, p.51; Elegy, p.153). De laatste, een vertaling van het Treur-dicht op de dood van Ernst Casimir, met de treffende aanhef
O Charon, as alone you sail the silent Styx,
O, will you never drop your anchor down below?
wint ten zeerste doordat de alexandrijn de vertaalster in staat stelde het evenwicht tussen de parallelle of kontrasterende vershelften precies weer te geven.
De voortreffelijkheid van dit tweetal vertaalde sonnetten doet mij toch wel betreuren, dat bij de andere vertalingen van het gebruik van de alexandrijn is afgezien - al erken ik graag dat daardoor in een aantal gevallen grotere concentratie is bereikt. Daarentegen heb ik de indruk dat in het bekende Hy droech onse smerten het beeld in de vertaling is verbleekt doordat het kortere vers voor verschillende scherpe details geen ruimte liet. - Maar zulk tekortschieten behoort tot de hoge uitzonderingen.
De vertaalster heeft zich blijkbaar meer aangetrokken gevoeld tot gedichten in alexandrijnen en pentameters dan tot de liederen. Haar weergave van de epigrammen is vrijwel altijd bondig en getrouw, evenals die van de sonnetten. Van de liederen vinden wij er slechts enkele, en deze lijden m.i. enigszins aan rijm dwang - wat trouwens bij de virtuositeit van Revius' rijmtechniek niet te verwonderen is.
In haar inleiding heeft Professor Ten Harmsel zich beperkt tot een kort overzicht van Revius' leven en werk; de bibliografie vermeldt de titels en vindplaatsen van de over hem verschenen boeken en tijdschriftartikelen. Op de door W.A.P.Smit voorgestane, later door G.A. van Es bestreden opvatting van Revius' bijbelse gedichten als ‘een epos der Godsgeschiedenis’ is zij niet ingegaan; wel noemt zij Smit's De dichter Revius ‘basic to the study of Revius and his work.’ Haar inleiding bestaat grotendeels uit een van inzicht en smaak getuigende beschouwing over een aantal der vertaalde gedichten, en een openhartige bespreking van de gevolgde methode van vertalen en de daaraan verbonden moeilijkheden.
De beschouwingen over de afzonderlijke gedichten zijn voornamelijk exegetisch; toch vinden wij ook over vorm en stijl waardevolle opmerkingen, vooral in de vorm van verhelderende verwijzingen naar de Engelse ‘metaphysical poets’.
Samenvattend: het boek brengt een groot aantal waarlijk dichterlijke herscheppingen van gelukkig gekozen gedichten van Revius, die wel geschikt zijn om de poëzie van onze dichter voor Amerikaanse en Engelse renaissancisten tot een levende werkelijkheid te maken.
Harpenden, 10 Devonshire Road
T.H. WEEVERS
| |
| |
| |
Th.H. van Doorn: Terminologie van riviervissers in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1971. Studia theodisca, no.10. 447 bladzijden; prijs gebonden f 94, -.
Heeft het onderzoek van de levende dialecten haast, de inventarisatie van riviervisserstermen liet nog minder uitstel toe: het beroep is door de watervervuiling nagenoeg verdwenen. De gemiddelde leeftijd van Dr. van Doorn's zegslieden was zeventig jaar. Zijn onderzoek omvatte vijfenvijftig plaatsen in een gebied dat ongeveer begrensd wordt door de driehoek Zwartsluis - Hellevoetsluis - Maastricht. De gegevens komen uit de periode 1900 - 1960. Het (zeer schaarse) materiaal van voor 1900 is ook verwerkt. Schr. heeft het er met de bandopnemer op gewaagd en verkreeg zijn gegevens via geleide conversatie.
Deel I (Realia) geeft met zijn vele foto's en tekeningen een leesbaar en duidelijk inzicht in het werk van de riviervissers.
Deel II (Benaming), het lexicografisch deel, is het hart van het boek (blz.103-258). Voor de niet-alfabetische ordening is de opzet van het Woordenboek van de Brabantse dialecten gevolgd. Een uitvoerig alfabetisch register achterin komt de zoeker te hulp. Bij elk lemma vindt men een betekenisomschrijving, eventuele heteroniemen met hun vindplaatsen en dialectische varianten en soms ter verduidelijking termen van andere categorieën vissers; voor zover het nodig is en mogelijk blijkt volgt nog een etymologische aantekening.
De bewerking van het omvangrijk woordmateriaal is uitvoerig en gedegen. Bij de etymologische aantekeningen valt een zekere ongelijkmatigheid op. Terecht licht schr. alleen toe wanneer de etymologie nog niet bekend is. Kan hij zelf geen licht verschaffen, dan vermeldt hij dat soms, bijvoorbeeld bij miente 153, pat 179 en knijten 233, maar vaak ook niet. Bij woorden als de volgende zou een etymologische aantekening zeker niet misstaan: heuning 162 (‘houten dek op een zegenschuit’), avapeur 204, vleuk 196, riedelnaald 148, gembier 150, zijkschuim 117, woelken 223, (de volle) blaf (krijgen) 169, berfnet 255, bandel 195 enz. Maar het zou niet billijk zijn een zwaar accent te leggen op wat ontbreekt: wat er wel staat is heel veel. Een groot deel van de etymologische notities is ondergebracht in hoofdstuk 12, in het derde deel van het boek, waarnaar in het lexicografisch deel vaak verwezen wordt.
Het genus van de substantieven wordt niet vermeld, afgezien van een uitzondering als slep 173. Soms kan men het toevallig uit de tekst halen: coöperatief 110 (vgl. bij afhalen 133) is een de-woord, vroon 109 (in het mnl. m. en o.) een het-woord (vgl. bij pachter 109), deksel (vgl. bij beundeksel 126) lijkt een dubbel genus te hebben, evenals broek (vgl. blz. 97, 166, 167 en 251; met betekenisverschil?).
In Deel III (Beschouwing) onderscheidt schr. een primitieve fase en een differentiatie- en organisatiefase. Verreweg de meeste aandacht is besteed aan de termen uit de primitieve periode. De bespreking van hun ontwikkeling en onderling verband is vaak leerzaam en verhelderend; ik denk bijvoobeeld aan aal/paling (270-274) en fuik (295). Bij alle waardering voor de behandeling dient toch wel opgemerkt, dat de herkomst van vele termen uit de primitieve fase (blz. 269-299) meer gesteld (vgl. blz. 299) dan aangetoond wordt. Ik betwijfel ook of de schrijver
| |
| |
daarin zou slagen. Waarom kunnen bijvoorbeeld namen als neusvis, boerenlul, grauwtje, groentje, hoerekind, schoorsteenveger enz. enz. niet later, in de ‘differentiatie- en organisatiefase’, opgekomen zijn? Van composita als tabakspruimer, tabaksroker, bamispaling (bamis uit Sint-Bavomis) en jacobszalm is bijvoorbeeld al zonder meer duidelijk dat ze niet uit een primitieve fase in antropologische zin afkomstig kunnen zijn. Evenmin is aannemelijk dat benoeming van vogels zowel als vissen naar hun kleur - wat uiteraard tot zekere overeenkomsten kon leiden, bijvoorbeeld groenling voor een vogel en groentje voor een vis - speciaal voorbehouden zou zijn aan de primitieve fase (blz. 276 vlg.), zoals de behandeling binnen het primitieve kader suggereert. Dat knie 287 (‘knievormig versterkings- of verbindingsstuk’) herinneren zou aan de primitieve voorstelling van de boot als een lichaam, is minder aanvaardbaar dan het misschien lijkt. Ook buiten de scheepsbouw zijn knieën in gebruik, waarbij aan een lichaam niet gedacht wordt en dat het gebruik bij schepen het oorspronkelijkst is moet nog aangetoond worden. Opmerkingen van dezelfde strekking kan men maken bij klapmuts 287 (‘ruimte in de roeiboot bij het roer onder de helmstok’). De term klapmuts is, zoals schr. op bladzij 289 aanduidt, gekozen op grond van zekere overeenkomst met de ‘echte’ klapmuts, wat nog niet noodzakelijkerwijs insluit dat de benoeming iets uitstaande heeft met de opvatting van de boot als lichaam. Nog minder overtuigend is het geval huik 287, 289. Wanneer huik voor het eerst als scheepsterm optreedt, is nog geen sprake van een zeil over het hele schip of een deel ervan, maar van een hoes over een voorwerp op het schip dat men droog wil houden, bijvoorbeeld een zeil. Wanneer dat aan de opvatting van de boot als lichaam
herinnert, zou men dat ook wel kunnen betogen zodra aan boord ergens een (schroef)oog of een (lamp)voet wordt aangebracht.
Het omvangrijk slotgedeelte van III (Taalgeografische beschouwing) telt niet minder dan negentig kaartjes van riviervisserstermen, met begeleidende tekst. Aan de hand van de kaartjes komen ter sprake: heteronomie, polysemievrees, de verhouding van de riviervissersterminologie tot de dialecten, de invloed van de gezinstaal en een aantal visbenamingen. De kaarten maken ook een indeling van het onderzochte terrein in vieren mogelijk.
Het boek is mooi uitgegeven, maar de prijs is er dan ook naar.
L. KOELMANS
| |
G.W. Huygens: Hendrik Tollens de dichter van de burgerij. Een biografie en een tijdsbeeld. Rotterdam - 's-Gravenhage, Nijgh & Van Ditmar, 1972. Dl. 12 in de reeks historische werken over Rotterdam die verschijnt onder auspiciën van het Historisch Genootschap Roterodamum. 305 pp. + 20 ill.; prijs geb. f 57,50
Er behoort enige moed toe om vandaag de dag een omvangrijke, kostbaar uitgevoerde monografie te wijden aan een figuur als Tollens over wie sinds Busken Huet alles gezegd scheen. G.D.J. Schotel publiceerde reeds in 1860 een (erg onkritische) levensbeschrijving, die eigenlijk aanstonds om revisie vroeg. Maar wie
| |
| |
bleef nog nieuwsgierig naar eventuele retouches van zijn Tollens-beeld na het vernietigend oordeel van Busken Huet in Lit. Fant. VI?
Dr. Huygens heeft het nu, na grondige voorstudies, toch gewaagd om hernieuwde aandacht voor zijn stadgenoot te vragen. Bij hem geen gevaar voor heldenverering als bij Schotel. Zijn toon is van het begin af defensief, bijna verontschuldigend. De dichter Tollens noemt hij ronduit bedenkelijk, de mens op zijn best een beminnelijk representant van de verlichte bourgeoisie uit de eerste helft van de 19e eeuw. Wat hem in Tollens het meest nog interesseerde was zijn rol in een vroeger Rotterdams kunstleven, ‘dat ook toen wel niet heel veel betekende, maar waar hij toch iets van had weten te maken.’ ‘Een stukje letterkundig leven als onderdeel van onze stadsgeschiedenis’ - ziedaar wat schr. in eerste instantie voor ogen had. Omdat Tollens evenwel nog tijdens zijn leven iemand van nationale betekenis werd, richt ook deze monografie zich terecht tot een veel breder publiek dan dat van de Rotterdamse locaalhistorici.
Op welke wijze heeft schr. nu getracht om wederom belangstelling voor Tollens te wekken en in hoeverre is hij daarin geslaagd? Laat ik meteen zeggen, dat hij nauwelijks pogingen doet om de dichter te rehabiliteren. Als de figuur Tollens ons door dit boek naderbij komt, dan gebeurt dat van buitenaf. Het volle licht valt hier niet op het werk maar op de mens en zijn omgeving. We leren er vooral de jonge Tollens kennen, eerst als toneelliefhebber en kortstondig Patriot, later als zakenman, filantroop en gevestigd burger. We vernemen van zijn genootschapstriomfen, huiselijk lief en leed, vriendschapsbetrekkingen.
Vergeleken met zijn voorganger Schotel is Huygens facile princeps. Zijn verdiensten als biograaf dunken mij tweeërlei. Allereerst onthult hij ons enkele curieuze feiten, bijv. over Tollens' huwelijk, zijn overgang van het katholicisme naar de remonstrantse broederschap, zijn moeilijkheden met zoon Koos, met de jaloerse vriend Loots en met uitgever Immerzeel. Een tweede verdienste schuilt in H.'s vlotte, prettig leesbare stijl, hier en daar gekruid door een milde ironie. Aan alles herkent men de ervaren docent en journalist die ook niet-vakmensen weet te boeien.
Intussen probeert H. uit die veelheid van feiten ook zoiets als een psychologisch portret van Tollens te distilleren. Hij wijst bij herhaling op diens literaire eerzucht, zijn publikatiemanie, waardoor hij telkens onrijp werk op de markt brengt dat hij dan later weer tevergeefs zoekt te verdonkeremanen. Scherper dan wie ook heeft schr. oog voor de gemankeerde hoogvlieger Tollens, die, toen het met verheven genres als treurspel en ode niet lukken wilde, zich op de kleine, huiselijke versvertelling wierp. Het gedicht ‘Avondmijmering’ wordt bij deze zienswijze een onthullend document van zelfkritiek. Uit dat gevoel van naar zijn hoogste potenties te kort te zijn geschoten verklaart schr. ook Tollens' lichtgeraaktheid jegens uitgevers die in hun commercieel enthousiasme zijn dichtereer kwetsen.
Mijn kritiek op het strikt-biografische deel van dit boek beperkt zich tot kleine details. Over ds. Jan Scharp had schr. een monografie van H.H. Barger kunnen raadplegen: J. Scharp. Een predikant uit den Patriottentijd. Rotterdam 1906. Het verzamelwerk waarvoor Tollens in 1841 een opstel bijdroeg heette niet De Nederlanders (p. 238) maar De Nederlanden. H.'s annotatie is wat al te sober. Wie weet
| |
| |
bijv. nog dat de Cephalide (p. 64) een roman van de Feith-epigoon Jacob Eduard de Witte is? Volgens Schotel, p. 135, waren Tollens' brieven aan Warnsinck wel bewaard maar ‘voor niemand toegankelijk’. Waar berusten ze nu en heeft schr. ze kunnen inzien? Van de ‘zinhinderende drukfeilen’ signaleer ik Kanteleer op p. 139 i.p.v. (Jacobus) Kantelaar. Op p. 153 is noot 8 weggevallen.
De vraag blijft of de door schr. aangedragen gegevens ook het dichterschap van Tollens in een nieuw perspektief plaatsen. Maakt hij in dit opzicht de weg vrij voor, ik zeg niet een hogere waardering maar wel een dieper inzicht? Natuurlijk mag men van een biograaf niet verlangen dat hij een geheel oeuvre (van deze omvang!) tot in bijzonderheden gaat analyseren. Zelfs moet men misschien schr. wel gelijk geven, waar hij in zijn Verantwoording verklaart: ‘De aard der gedichten brengt mee dat een moderne literair-esthetische benadering weinig zin heeft’. Maar er bestaan toch wel andere literaire methoden om het werk van Tollens meer achtergrond te geven! Ik denk nu vooral aan een comparatistische situering binnen het raam van de Biedermeier-literatuur.
De lijn die schr. in Tollens' ontwikkeling als dichter onderkent ziet er als volgt uit. Na een korte periode van sentimentalisme (onder invloed van Feith) wordt het frans-klassieke toneel van Voltaire zijn grote voorbeeld. Hierin naar eigen besef mislukt, vindt Tollens tenslotte op het voetspoor van Matthias Claudius zijn eigen toon: die der huiselijkheid. Verschillende malen wordt op die verwantschap met Claudius gezinspeeld, maar wat ik mis is een die pergaande analyse van leven sid ealen, poëtische motieven en uitdrukkingsvormen van die Biedermeier-literatuur. Zeker nu Friedrich Sengle zijn grote studie Biedermeierzeit. Deutsche Literatur im Spannungsfeld zwischen Restauration und Revolution 1815-1848 (Stuttgart, Metzler, 1971) in het licht heeft gegeven, is er om zo te zeggen een breed panorama opengelegd waarbinnen ook onze Tollens thuis hoort. Wanneer schr. terecht in Tollens' poëzie een eigen geluid herkent, moet het mogelijk zijn om die eigenheid beter te karakteriseren met behulp van tekstvergelijkingen. Sengle biedt daartoe aanknopingspunten in overvloed.
Men kan het schr. moeilijk kwalijk nemen dat hij niet meer ten volle heeft kunnen profiteren van een zo recent verschenen standaardwerk. Maar ik acht het wel een wezenlijk tekort in deze biografie, dat zij met die huiselijke Muze van T. eigenlijk geen raad weet. Anders gezegd: dat zij juist ten aanzien van het grootste en typerendste deel van Tollens' oeuvre nog op hetzelfde negatieve standpunt staat als Busken Huet. Wat H. doet is sympathie wekken voor algemeen-menselijke trekjes van de persoon Tollens. Waar hij nauwelijks aan toekomt, is inzicht brengen in een dichterlijke conceptie, een levensgevoel, een mensbeeld, een vormenwereld die op fundamentele punten van de onze afwijken. En dat laatste toch achtte Ter Braak (Verz. Werk VI, 571) met recht de moeilijkste en voornaamste opdracht van de literatuurhistoricus.
Dr. H. noemt ergens zijn biografie ‘in zeker opzicht een ouderwets boek’. Wanneer ik, op grond van mijn zojuist genoemde bezwaren, geneigd ben om de schr. daarin bij te vallen, dan dient daar toch in elk geval aan toegevoegd, dat ouderwets hier geen diskwalificatie, enkel een beperking inhoudt. Binnen de door hemzelf
| |
| |
gestelde grenzen heeft H. voortreffelijk werk geleverd. Maar het laatste woord over de dichter Tollens is nog niet gesproken!
Nijmegen, Witsenburgselaan 35
P.J. BUIJNSTERS
| |
R. Jongen, Phonologie der Moresneter Mundart. Eine Beschreibung der segmentalen und prosodischen Wortformdiakrise. Studia Tehodisca nr. 12, Assen, Van Gorcum & Comp., 1972. X-222 blz. fl 45,00.
Op het gebied van de Nederlandse dialecten heeft de fonologie eigenlijk maar een vrij beperkt succes gehad. In de jaren dertig heeft de toen nog piepjonge fonologische wetenschap weliswaar aanleiding gegeven tot het ondernemen van enige onderzoekingen in die richting, maar dat alles bleef ten slotte vrijwel beperkt tot Nijmegen, en zelfs daar bleek na enige jaren niet veel meer over te blijven van het jeugdige enthousiasme. Inmiddels ondervond de fonologie echter grondige wijzigingen, vooral in Amerika, waar dit aanvankelijk Europese produkt weldra hoogtij ging vieren. Deze verplaatsing brengt mee, dat we nu in Europa telkens met een zekere vertraging reageren op de nieuwe inzichten ontwikkeld in Amerika. Zo heeft b.v. de recente inslag van de TGG op fonologisch niveau nog maar weinig invloed doen voelen in de Nederlandse taalkunde; we constateren evenwel dat de aanpassing stilaan op gang komt (men denke slechts aan de laatste druk van de ‘Foniek van het Nederlands’ die n.a.v. dit alles een zodanige aanpassing heeft moeten ondergaan dat ze er haast onherkenbaar door is geworden).
Als in zulke omstandigheden dan plots weer een fonologie van een ‘Nederlands’ dialect gepubliceerd wordt, gaan we die onvermijdelijk vergelijken met oudere publicaties om te ontdekken in welke mate de opzet nieuw is en beantwoordt aan de nieuwe ontwikkelingen op theoretisch vlak. (De typering ‘Nederlands’ voor het dialect van Moresnet - gelegen in het zgn. Noordoosten van de Provincie Luik - staat hier tussen aanhalingstekens daar het bewuste dialect sinds de onlangs weer oplaaiende discussie over de ‘definitie van Nederlandse dialecten’ misschien als een ‘Duits’ dialect dient beschouwd te worden.)
Bekijken we deze fonologie van het Moresnets dus in het licht van de recentste ontwikkelingen, dan constateren we om te beginnen dat J. klaarblijkelijk de beslissende stap in de richting van een zuivere TG benadering niet heeft willen ondernemen. Als verklaring hiervoor voert hij aan dat een TGG pas mogelijk wordt als ze kan steunen op een voorafgaande inventarisatie en classificatie van het materiaal; zo'n inventarisatie en classificatie op het niveau van de fonologie wil dit onderzoek brengen. Het blijft niettemin verbazend voor wie enigszins vertrouwd is met sommige geschriften van J.; in zijn recensies van Postal, Aspects of Phonological Theory (Revue de Phonétique Appliquée, XIII (1970), blz.73-75) en van Chomsky-Halle, The Sound Pattern of English (LB, LIX (1970), 2, blz.77-80) alsmede in zijn opstel over de Vergleichende Untersuchung des Lautmaterials verwandter Mundarten (LB, LVIII (1969), 1, blz.25-44; LIX (1970), 3, blz.93-127;
| |
| |
LX (1971), 1, blz.77-97) vertoont hij immers een bijzondere belangstelling voor de fonologie op TG model. De eigenlijke verklaring is misschien eenvoudig dat J.'s onderzoekingen al te ver gevorderd waren toen de TG fonologie werkelijk ‘in de mode’ kwam: de echte doorbraak kwam inderdaad pas met de publicatie van de hierboven vermelde werken van Chomsky-Halle en van Postal, en het proefschrift waaruit het hier besproken boek voortvloeit werd al verdedigd in 1969.
Dit alles neemt trouwens niet weg dat J.'s werkwijze, vergeleken bij vroegere fonologische beschrijvingen, heel wat verfijningen vertoont. Een van de merkwaardigste ontwikkelingen binnen de traditionele taxanomische fonologie is het diasystematische aspect. Aanvankelijk werd het principe ingevoerd door onderzoekers van ‘taalcontacten’ (met name door Weinreich), bij wie het een verklaring bood voor specifieke studieobjecten. Door Weinreich zelf werd het dan overgebracht op dialectgeografisch vlak, waar het onder invloed van anderen (Moulton, Pulgram, Stankiewicz, Francescato) verder werd uitgewerkt. De evolutie die de diasystematische analyse heeft ondergaan wordt aldus vooral bepaald door een uitbreiding van haar toepassingsgebied: eerst werd ze slechts toegepast ter vergelijking van erg afwijkende taalsystemen, daarna voor verwante taalsystemen binnen een beperkt geografisch gebied, en ten slotte ook ter vergelijking van verschillende idiolecten van hetzelfde taalsysteem. Dit stadium vertegenwoordigt het werk van J., want de diasystematische methode wordt er toegepast op het dialect van een enkele, tamelijk kleine plaats (Moresnet telt ca. 1300 inwoners). Hij beschouwt het dialect dus niet als een volkomen homogeen systeem, maar hij laat duidelijk ruim te voor verscheidenheid, die echter geenszins de wederzijdse verstaanbaarheid verstoort. Om dit standpunt voldoende tot zijn recht te laten komen, heeft hij een reeks bijzondere technieken moeten verzinnen.
Bij de allereerste stap van de beschrijving, nl. het bepalen van de distinctieve eigenschappen, gebruikt J. een techniek die verder onvermijdelijk de diasystematische benadering zal oproepen. Die eigenschappen tracht hij te achterhalen via een psycholinguïstische methode die steunt op de gegevens verkregen door de toepassing van een aantal tests (allerlei vervangings- en herkenningstests). Als proefpersonen gebruikt hij daarbij een tiental ‘native speakers’ (waaronder J. zelf) die allicht gekozen werden om een representatieve groep te vormen: de verschillende leeftijdsgroepen en sociale groepen van de dorpsgemeenschap lijken er inderdaad behoorlijk vertegenwoordigd (met dien verstande dat onder ‘sociale verscheidenheid’, in een wezenlijk meertalig gebied als het Noordoosten van de Provincie Luik, vooral moet worden verstaan: verscheidenheid in kennis en gebruik van de verschillende cultuurtalen, nl. Frans, Duits, en eventueel, Nederlands). Het gevolg van deze werkwijze is, dat we resultaten verkrijgen die onmogelijk waren met de methode die vroeger meestal werd gebruikt, toen het fonologische onderzoek in de meeste gevallen steunde op een beperkt corpus of op de introspectieve analyse van de eigen taalkennis van de onderzoeker. Bij zulke onderzoekingen kreeg de lezer uiteraard de indruk dat het bestudeerde fonologische systeem volkomen homogeen was. Bij J. is dat allerminst het geval. Reeds op het niveau van de distinctieve eigenschappen blijkt duidelijk dat er geen eenstemmigheid bestaat tussen de proefpersonen. Van meet af aan moet onderscheiden worden tussen drie afzonder- | |
| |
lijke subsystemen, waarmee we vanzelfsprekend zullen blijven zitten door al de volgende hoofdstukken heen.
Pas helemaal aan het einde wordt dan getracht een integratie te verwezenlijken van de drie tot nu toe afzonderlijk behandelde subsystemen. Om dit doel te bereiken onderneemt J. een vergelijking van de lexicale bezettingen van de fonemen waardoor de subsystemen onderling verschillen. Op die wijze kan hij de bewuste fonemen onderbrengen onder een enkel diafoneem. Maar ook op dit niveau van de analyse komt hij tot merkwaardige resultaten: hij wordt als het ware door zijn materiaal gedwongen een verband te zoeken tussen het zuiver synchronische niveau, waarop het onderzoek tot hier toe ondernomen werd, en het diachronische niveau. Vereenvoudigend kunnen we het resultaat dat de vergelijking van de lexicale bezettingen oplevert, voorstellen als volgt. We constateren dat een bepaalde reeks woorden bij subsysteem-2sprekers alle een fenomeen A vertonen; subsysteem-1 -sprekers daarentegen onderscheiden in die reeks een groep woorden met A en een groep met B. Bovendien zien we dat subsysteem 1 typisch is voor de oudere sprekers, en subsysteem 2 voor de jongere generatie. Daar de historische taalkunde ons overigens nog leert dat subsysteem 1 met de onderscheiding tussen A- en B-woorden eigenlijk een verschil handhaaft, dat in vroegere stadia van de taalontwikkeling altijd heeft bestaan, dan kunnen we inderdaad niet aan het overduidelijke feit voorbij, dat we hier te maken hebben met een evolutie die zich voor het ogenblik voordoet in het dialect.
Een laatste opmerking nog ten behoeve van de kandidaatlezer. Bijna vergat ik te vermelden dat ik het boek heb willen dichtklappen toen ik nog maar twee alinea's gelezen had. Ik heb toen een ogenblik gevreesd dat ik tweehonderd bladzijden lang zou moeten worstelen met een totaal onverteerbare taal. Ik heb me toch maar de moeite getroost om rustig en onverstoorbaar door te lezen, en ik heb zo kunnen constateren dat het hermetische van de taal gaandeweg afnam, en zelfs dat eigenlijk slechts de inleidende tekst soms moeilijk leesbaar was. Had J. het opzettelijk gedaan om de lezer af te schrikken, het had niet beter gekund. De lezer late zich daardoor dus liever niet afschrikken. Leest hij inderdaad door tot aan de eigenlijke kern van het boek, dan zal hij zelf wel constateren dat die voortreffelijk behandeld is.
RU Luik
A. WYNANTS
|
|