| |
| |
| |
Fiets
Er is in onze taal wellicht geen woord dat zozeer de etymologen heeft geobsedeerd als het betrekkelijk jonge woord fiets. Als we nagaan welke taalgeleerden zich ermee hebben beziggehoudenGa naar voetnoot1 en wat ze ervan hebben gezegd zien we dat
1. | Buitenrust Hettema in Taal en Letteren XI [1901] blz. 409 en vlg. ‘enige kans geeft’ aan de rijwielhandelaar Viets in Wageningen, de afleiding uit vélocipède verwerpt en een spontane vorming van het woord voorstaat; |
2. | W. de Hoog, Studiën over de Nederlandsche en Engelsche Taal en Letterkunde I2 [1909] blz. 225 aanneemt dat fiets ‘rijwiel’ naar een Engelse fabrikant Fitz is genoemd; |
3. | N. van Wijk in Franck's Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal2 [1912] het woord kort bespreekt: ‘Nnl. woord, in 1870 ontstaan (hoe?) te Apeldoorn’; |
4. | WNT (redakteur J.A.N. Knuttel [1920] zegt: Hetzij van den eigennaam Viets, naam van een wagenmaker te Wageningen, die reeds voor 1880 rijwielen maakte, hetzij willekeurig gevormd onder den invloed van fr. vélocipède (omstreeks 1880 op eene kostschool te Apeldoorn?); |
5. | J. Vercoullie in zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek3 [1925] schrijft: ‘schertsend uit bijv.nmw. en bijw. fiets, Wvl. fijts = rap: onomat.’; |
6. | M.J. van der Meer, Historische Grammatik der Niederländischen Sprache [1927] § 139,1 vermeldt: ‘fiets “Fahrrad”, ganz junges, wohl spontan gebildetes Wort’; |
7. | L.A.J. Burgersdijk Jr. in Album opgedragen aan Prof. Dr. J. Vercoullie [1927]: Het ontstaan van een woord betoogt dat hij, gedurende de... jaren 1880-1890 in en om Deventer het woord ‘fiets’ op die wijze (uit vélocipède enz.) heeft zien of liever hóóren ontstaan’. Hierbij aansluitende zegt Draaijer Woordenboekje van het Deventersch Dialect2 [1936] blz. 14b: De naam ‘fîtse’ zou het eerst in Deventer gebruikt zijn; |
8. | W. de Vries in Mededelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde Deel 67 [1929], Serie A, no. 5 (Hyperkorrektheid) blz. 121 schrijft: ‘Fiets wordt verklaard als hyperkorrekt fies, afkorting van fiesselepee, dat Kloeke zich herinnert. Ik hoorde in mijn jeugd altijd fielesepee, Ter Laan kent daarnaast fidelsepee. Filesepee is zeker de (betreklike) grondvorm, en kan tevens bij verkorting fiels, fies geworden zijn. Maar in elk geval zou fies geen produkt zijn van ongemerkte slijting, maar van opzettelike inkorting, en dit maakt klanksymboliek aanneemliker dan hyperkorrektheid bij wat toen een nieuw modesnufje was: “wohl spontan gebildetes Wort”, oordeelt Van der Meer. Te bedenken is ook, dat vite, fiet, fieter, fieteren in verschillende gewesten bestaan voor het zich-snel-bewegen: zie Tijdschr. XLII, 25-27. -e behoeft niet te bevreemden; men zit op de fietse zoals op de stoele en op de banke’; |
9. | G.S. Overdiep, Onze Taaltuin II [1933/34] blz. 379 oordeelt: ‘het meest nationale modérne voertuig “de fiets”, waarop wij “fietsen”. Dit “rijwiel” moet oor- |
| |
| |
| spronkelijk, als thans nog in en om zijn onderstelde bakermat Apeldoorn, “fiesse” hebben geheeten, resteerende uit “fiesselepee (vélocipède)”. De toevoeging van de -t is niet zozeer “hypercorrectie” als wel duidelijke uitdrukking van de magische snelheid van dit voor Oud-Apeldoorn sensationeele wonder der techniek’; |
10. | C.B. van Haeringen in Supplement op Franck-Van Wijk Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal [1936] meent: ‘Fiets zal wel met een lichte (eventueel met Overdiep Taaltuin 2, 378 klank-symbolische) vervorming verkort zijn uit ouder, dial. nog niet onbekend vielesepee fr. vélocipède. Vgl. W. de Vries Hyperkorr. 7. Datum en plaats van ontstaan is niet zo zeker als in het art. wordt aangegeven’; zie ook verderop onder 15; |
11. | K. Heeroma in Tijdschrift LXI [1942] blz.83, ‘fiets, “rijwiel”, waarschijnlijk gevormd uit het taalmateriaal van fielesepee’ acht; zie ook verderop onder 13; |
12. | J.H. van Lessen, Tijdschrift LXII [1943] blz.118 en vlg. o.a. schrijft: ‘Mij persoonlijk echter heeft die etymologie der verbastering nooit behaagd. Men moet dan immers aannemen, dat van het inderdaad vroeger voorkomende fielesepee, waaruit met omzetting fieselepee werd, alleen de eerste, onbetoonde syllabe fies is overgebleven...; wellicht is het zelfs een zuivere onomatopee’; |
13. | K. Heeroma, in het artikel Gevoelswoorden (Tijdschrift LXIII [1944] 1 vlgg.), nog steeds vasthoudt aan zijn verklaring van fiets uit fielesepee (Knuttel: zie onder 14). Op blz.12 van genoemd artikel schrijft hij: ‘Van... fiets, “rijwiel”....wéten we nu toevallig de oorsprong’. En op blz. 26: ‘Dat in de gevoels- en spelsfeer “alles” mogelijk is, kan men wel een ogenblik denken, wanneer men op de eigenlijke taalafbraak gaat letten, waardoor bv. uit vélocipède of liever fielesepee het woord fiets wordt gevormd’; |
14. | J.A.N. Knuttel in Tijdschrift LXV [1948] blz.23 en vlg. zijn artikel fielesepee - fiets begint met: ‘In zijn artikel Gevoelswoorden houdt Heeroma nog steeds vast aan zijn verklaring van fiets uit fielesepee’. Verderop zegt hij: ‘Voor de verklaring van fiets voel ik er het meest voor uit te gaan van de naam van de Wageningse rijwielhandelaar Viets’; |
15. | C.B. van Haeringen, De nieuwe taalgids L [1957] blz.128 ‘moeilijk twijfelen kan aan de juistheid van de afleiding van fiets uit vélocipède’; |
16. | Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek [1963], aflevering 2 blz.167b een overzicht geeft van de tot dan gegeven verklaringen: 1. een klanknabootsend woord; 2. ontstaan uit fra. vélocipède; 3. afleiding van Viets of naar een Engelse fabrikant Fitz. Hij besluit zijn artikel met de woorden: ‘Deze verklaringen zijn wel zeer twijfelachtig. - Misschien is nog het eerst te denken aan een woord, dat een snelle beweging aanduidt’; |
17. | J.L. Pauwels in Leuvense Bijdragen, Bijblad LII, Afl.2 [1963] schrijft: ‘Dat fiets verkort is uit fietselepee (fiesselepede) precies zoals velo verkort is uit vélocipède aanvaardt nu toch wel iedereen’; |
18. | Jan de Vries in etymologisch woordenboek7, herzien door P.L.M. Tummers [1967] het er voor houdt dat fiets een woord is dat in 1870 in Apeldoorn zou zijn ontstaan, en dat waarschijnlijk een vervorming is van vielesepee frans vélocipède ‘snelvoet’; [Voor Jan de Vries, Nederlands Etymologisch Woordenboek [1971], bezorgd door F. de Tollenaere, zie hierboven onder 16]; |
| |
| |
19. | In Onze Taal, Maandblad van het Genootschap Onze Taal, 38e jaargang [1969] Nr.5 blz.35, een artikeltje voorkomt Van velocipede naar fietsGa naar voetnoot2, waarin enige mogelijkheden ter verklaring van het ontstaan van het woord fiets worden opgegeven. De laatste alinea van het stuk luidt: ‘Voor de laatste en misschien wel de beste verklaring terug naar Apeldoorn. Daar werd op 1 mei 1880 de fietsclub La Vitesse opgericht. Van “vitesse” naar “fiets” is maar een kleine stapGa naar voetnoot3’. |
Overzien we objektief wat er omtrent de etymologie van het woord fiets sedert het begin van de twintigste eeuw is gezegd dan blijkt
1o | dat Van Wijk en Jan de Vries (Ned. Et. Wdbl.) niet weten hoé het woord is ontstaan; |
2o | dat Buitenrust Hettema (? ), Vercoullie, Van Lessen en ook Van der Meer het zien als een spontane, onomatopoëtische vorming; |
3o | dat Knuttel (aanvankelijk, in WNT), Burgersdijk Jr., W. de Vries, Overdiep, Van Haeringen (aanvankelijk wat aarzelend: ‘zal wel’, later wat beslister), Heeroma (in Tijdschrift LXI nog niet heel zeker), Pauwels en (Jan de Vries-) Tummers opteren voor herkomst uit fr. vélocipède; |
4o | dat Buitenrust Hettema (? ) en Knuttel in WNT (positiever in Tijdschrift LXV) fiets later teruggaan op Viets een wagenmaker/rijwielhandelaar omstreeks 1880 in Wageningen; |
5o | dat fiets uit vitesse zou zijn ontstaan, volgens Onze Taal. |
‘Die Etymologie ist umstritten’ is wat het woord fiets betreft wèl van toepassing.
In de semantiek, waar naamgeving naar een opvallende eigenschap zoals het geluid, de kleur, de vorm, de funktie plaats vindt, is ook de beweging zulk een op de voorgrond tredende eigenschapGa naar voetnoot4: wat beweegt, vooral wat snel of anderszins eigenaardig beweegt, valt dadelijk op. In mijn geboortedorp Oerle (bij Eindhoven) kende men in de eerste helft van deze eeuw Pietjen Tippel, een kwiek ventje dat een tijd lang te voet brieven bestelde; Harmen Baalie (baliën = onvast, wat slingerend gaan); Mie Foep (foepen = een wippende gang hebben, op en neer gaan); Willem Knip (knippen = met de ogen knippen); Gert Kwak (kwakken = met telkens enigszins doorzakkende stap gaan)Ga naar voetnoot5. Een andere man, die veel met zijn hoofd schudde, heette de Wiemel (wiemelen = wiebelen) en ook wel den Bemmeler (bemmelen = bengelen, bungelen); een oude vrijster werd naar haar dravende gang de Pony genoemd. Zo
| |
| |
kunnen ook met meer of minder stelligheid de familienamen Rap, Ras, SnelGa naar voetnoot6 en VlugGa naar voetnoot7 verklaard worden. Bij de dieren kan men wijzen op ros (ohd. (h)ros, os. hros), dat misschien verwant is met lat. curro ik loop (hard) en dat dan naar zijn snelle loop is genoemdGa naar voetnoot8; op de vleermuis (waarvan het eerste lid met ‘fladderen’ in verband staat); op de vlieg; bij de vogels op boomkruipertje resp. boomloperke, draaihals (Jynx torquilla; in het Engels wryneck = scheve nek (hals), in het Duits Wendehals, in het Frans Torcol, Torcou, bij Schuermans Bijvoegsel: wronghals, wronkhals), hikster (bij hikken, hakken, kappen) meerkol, kwikstaart en (misschien ook) op hop, terwijl het woord vogel zelf (<* fug-la- <* flug-la-) met ‘vliegen’ in verband zou kunnen staan (Franck-Van Wijk). De trilpopulier (populus tremula) is genoemd naar het lichte trillen van zijn blaren; van riet zegt het zo juist genoemde etymologisch woordenboek: ‘Wsch. met de oorspr. bet. “het wiegelende”.’ En om weer tot de mens terug te keren, in Oerle woonde een boerin, Marie Renders (1854-1932), die in haar jonge jaren Mie Fiets werd genoemd. Nu moet men niet menen dat die jonge boerin de bijnaam Fiets heeft gekregen omdat ergens op de Veluwe tussen de jaren 1870-1880 het woord fiets rijwiel begon gezegd te wordenGa naar voetnoot9. In Oerle verscheen de eerste fiets ±1900 - schrijver dezes, in 1889 geboren, kan het zich nog goed herinneren - en het is als zeker aan te nemen dat tot rond 1890 het wóórd fiets voor ‘rijwiel’ en het daarvan afgeleide werkwoord fietsen in het toen nog zeer geïsoleerde dorp Oerle onbekend warenGa naar voetnoot10. Het is uitgesloten dat een niet gezien vehikel en het zich ermee voortbewegen een dusdanige invloed zouden hebben uitgeoefend, dat de inwoners dáárnaar Marie Renders Mie Fiets gingen noemen. Voor wie hier ook maar enigszins zou willen twijfelen, zij gezegd dat wat in Oerle nog een bijnaam was op de Veluwe al sinds vele jaren als familienaam bestondGa naar voetnoot11. Deze naam Fiets is oud d.w.z. vóór men van fiets ‘rijwiel’ sprak, in ieder
| |
| |
geval uit het begin van de negentiende eeuw, toen onder Napoleon een ieder een geslachtsnaam moest kiezen voorzover hij er nog geen hadGa naar voetnoot12. Gelet op de hiervóór gegeven bijnamen: Pietjen Tippel (= die tippelt), Hannen Baalie (= die baliet), Mie Foep (= die foept), Willem Knip (= die (met de ogen) knipt), Gert Kwak (= die kwakt) moet men (Mie) Fiets opvatten als een nomen agentis: die fietst. Dit werkwoord fietsen, dat ouder is dan Fiets (bijnaam, geslachtsnaam), is in Brabantse en Limburgse dialekten bekendGa naar voetnoot13. In Oerle betekent dit fietsen: met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen: Hij (de koortsige zieke) fietste-n öt z'n bed; Hij fietste-n ouver ene sleut d.i. ging er met een wippende beweging vlug overheen (natuurlijk zonder fiets!); Alla, fietst er is ouver! bijv. over een slootje, een loopje, een karspoor (tot een kind gezegdGa naar voetnoot14). Bij Kats (dialekt van Roermond) is fietsə weg-, binnenglippen, stelenGa naar voetnoot15; bij Jongeneel (dialekt van Heerlen) [1884] vietse, ww. snel lopen. Het woord fiets ‘rijwiel’ staat met dit werkwoord fietsen in verband, hetzij 1o indirekt hetzij 2o rechtstreeks: 1o fiets ‘rijwiel’ kan zijn naam te danken hebben aan de geslachtsnaam Fiets (zoals die op de Veluwe voorkomtGa naar voetnoot16), welke naam van het primaire werkwoord fietsen met een lichte en vlugge beweging zich verplaatsen voortkomt; 2o rechtstreeks: zoals men kan boren met een boor, zagen met een zaag en zo meer, zo kan men fietsen d.i. zich vlug voortbewegen met ... een fiets. Van dit werkwoord fietsen ‘zich vlug voortbewegen’ is verder met zekerheid weinig te zeggen. Kats noemt op blz.19 van zijn werk Het Phonologisch en morphonologisch systeem van het Roermondsch Dialect [1939] fietsə weg-, binnenglippen, stelen een onomatopee d.i. in dit geval een bewegingschilderend werkwoord. Daarop wijzen inderdaad de anlautende f, de expressieve klinker ie en het sprekende suggestieve ‘formans’ ts resp. ts. Als een ‘geordend’ woord komt het in de bekende woordenboeken niet voor.
Hier zouden we met ons onderzoek naar de etymologie van fietsen en fiets ‘rijwiel’ kunnen stoppen. Toch willen we nog even voor het volgende de aandacht vragen: In
| |
| |
het Altnordisches Etymologisches Wörterbuch van Jan de Vries staat blz. 119b te lezen dat in het Nieuwnoorweegs fika ‘eilen’ betekent in het Nieuwdeens figa ‘eilen’ > Middelengels fiken, Nieuwengels dial. feak, fike, nervöse bewegungen machenGa naar voetnoot17. Het frequentativum van dit werkwoord nl. fijkeren (Westvlaams fikeren) komt bij De Bo voor: snel lopen, voortijlen, spoeteren: Ge moest den dief zien fijkeren. De haas fijkerde over de veldenGa naar voetnoot18. In Dialekt van Kempenland I § 232 hebben we een aantal woorden waaronder werkwoorden gegeven waarin k(k) gemouilleerd en vervolgens geassibileerd is via tj en tsj tot ts, bijv. frikken > fritsen, tikken > titsen. Zo zou het primaire fietsen met dit fike(n), fijkeren etymologisch verbonden kunnen worden.
In het door ons hiervóór gegeven woordmateriaal komt het bewegingschilderend tussenwerpsel fiets! voor = ‘hup!’, ‘hoepla!’ en een daarmee verwant bewegingschilderend werkwoord fietsen (fietsə, vietse). Van dít werkwoord is het nomen agentis Fiets (bijnaam en familienaam) gevormd; op dit Fiets of wel rechtstreeks op het (oúde) werkwoord fietsen gaat fiets ‘rijwiel’ terug.
Of het bewegingschilderend werkwoord fietsen de voortzetting is van een beweginguitdrukkend werkwoord fiken is (voorlopig) problematisch.
Deventer, Zwolseweg 108
A.P. DE BONT
|
-
voetnoot1
- J. Franck rept er in zijn Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal [1892] niet van. Op. blz. VIII voetnoot 1 staat: De uitwerking van mijn boek was met 't einde van 't jaar 1890 voltooid.
-
voetnoot2
- In een voetnoot op blz.35 vermeldt de Redaktie: Bovenstaand stuk is met toestemming van de uitgever overgenomen uit het boek van J.M. Fuchs en W.J. Simons: Voort in 't zadel kameraden. Honderd jaar fietsen in Nederland. Uitg. De Bussy Amsterdam.
-
voetnoot3
- In De nieuwe taalgids LXII [1969] blz.404 wordt naar aanleiding van deze bijdrage gesproken van: De duistere overgang Van vélocipède naar fiets werd opnieuw actueel nu we in Nederland honderd jaar fietsen.
-
voetnoot4
- Waaraan De Vooys in zijn Inleiding tot de studie van de woordbetekenis [1930] o.i. te weinig aandacht heeft geschonken.
-
voetnoot5
- Men mag hier aan Abel Quac uit de Reinaert denken; déze naam (niet die in Oerle) kan ook anders verklaard worden: J. Winkler, De Nederlandsche Geslachtsnamen blz.384.
-
voetnoot8
- Vgl. Sleipnir, ‘Odins pferd’ = ‘der rasch gleitende’ (J. de Vries, Altn. Et. Wtb.).
-
voetnoot9
- In De Taal- en Letterbode I [1870] blz.79 en vlg. staat een artikel Vélocipède van M. de Vries. Het is een samenvatting van twee artikeltjes, door hem in het
Leidsche Dagblad geschreven met de bedoeling het vreemde vélocipède door een echt Nederlands woord te vervangen o.a. door wieler. Tot fiets komt hij in dit artikel nog niet. Ook Franck, die blijkens voetnoot 1) blz.1 in 1890 met zijn werk feitelijk klaar was, heeft nog geen lemma fiets. Toch had J.C.A. Francken in het tijdschrift Noord en Zuid 10, 16 (ao 1877) al geschreven: ‘'t Woord (fiets) wint veld en dreigt “rijwiel” te overvleugelen’ en was het althans in Nijmegen volgens Michels in De nieuwe taalgids LV blz.288 in 1890 al zo ver dat ‘zonder bezwaar kan worden aangenomen... dat de politieagenten van Nijmegen in 1890 “fietsten”, voor zover zij een “rijwiel” tot hun beschikking hadden, en dat zij “fietsende” burgers in geval van overtreding bekeurden’.
-
voetnoot10
- In december 1879 werd de harde weg naar Eindhoven aanbesteed; aan het lezen van kranten werd toen zo goed als niet gedaan en zeker niet door boeren.
-
voetnoot11
- De naam Fiets (met F) is op de Veluwe (Apeldoorn, Terwolde) en ook in Utrecht en Overijsel - een en ander wijst
erop dat de Veluwe het centrale fiets-gebied is geweest - een nog gekende geslachtsnaam. Zelf hebben we een leerling uit Vaassen gehad wiens vrouw Fiets (niet Viets) heet.
-
voetnoot12
- Bij Keizerlijk Decreet van 18 Aug. 1811 werd aan ieder, die geen geslachtsnaam bezat, de verplichting opgelegd er een aan te nemen. Aan deze verplichting werd blijkbaar niet algemeen voldaan, want bij K.B. van 8 Nov. 1825, Stƀ. 74, werd nog eens uitdrukkelijk aan die verplichting herinnerd (Oosthoek's Encyclopaedie2 VI blz. 227b).
-
voetnoot13
- We hebben niet kunnen achterhalen of het ook op de Veluwe voorkomt; Bosch (Beknopt Heerder Woordenboek2) en Van Schothorst geven het niet, mondelinge informatie leverde ook niet het gewenste resultaat op. Toch bewijst dit nog niet dat het er niet bekend is: het is zeer moeilijk het oudere en het jongere werkwoord fietsen uit elkaar te houden.
-
voetnoot14
- Naast dit bewegingschilderend werkwoord kwam in Oerle een bewegingschilderend tussenwerpsel (oorspronkelijk een imperatiefvorm?) fiets! hup!, hoepla! voor: Als een oudere een klein kind, dat hij bij de hand
had, over een slootje, een loopje of een karspoor zette, riep hij gaarne: Fiets! Corneéliske!
-
voetnoot15
- Hij noemt het blz.19 een onomatopee. Merkwaardig is bij dit werkwoord de subtiele semantische overgang tot ‘stelen’: dit laatste ww. wijst op ‘een vlugge beweging’ (gappen!).
-
voetnoot16
- Vgl. flikjes naar de chocoladefabrikant Caspar Flick, Haagse hopjes naar Hop, kiekje naar de Leidse fotograaf Kiek e.m.a. (De Vooys a.w.).
-
voetnoot17
-
The Oxford English Dictionary IV blz.208 kol.a Fike, intr. To move restlessly, bustle, fidget.
-
voetnoot18
- De Bo, Westvlaamsche Idioticon [1873] blz.320a. Hij zegt dat fijkeren het frequentativum is van het oude fiken, ijsl. fyka. - Zie de voorgaande voetnoot.
|