De Nieuwe Taalgids. Jaargang 66
(1973)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rasmus Rask's studie van het NederlandsBij de voorbereiding van de dissertatie Een studie over het werk van Rasmus Rask, in het bijzonder over zijn Frisisk Sproglaere, Groningen 1971, vond ik onder de manuscripten van Rask een ontwerp voor een Nederlandse spraakleer (Udkast til en Hollandsk Sproglaere, Ny kgl. samling 4o 149 c 35). Het bleek al spoedig dat het feit dat Rask er überhaupt toe gekomen is dit ontwerp samen te stellen, belangwekkender is dan de inhoud op zichzelf. Daarom zal hier allereerst worden nagegaan welke drijfveren Rask tot het schrijven ervan kan hebben gehad en welke plaats het in zijn verzameld werk inneemt; vervolgens zal op de inhoud worden ingegaan. Rasks eerste in druk verschenen werk, de Vejledning til det Islandske eller gamle Nordiske Sprog, Kjøbenhavn 1811, is een grammatica van het IJslands. Voor de samenstelling ervan had hij geheel op eigen inzichten moeten afgaan, omdat hem geen of alleen zeer gebrekkige hulpmiddelen ter beschikking stonden. Het is bekend (cf. diss., p.5, 6 en 75-92), dat hij de verschillende paradigmata heeft gevonden door de diverse vormen van een woord bij elkaar te plaatsen. Bij zijn indeling ging hij ervan uit, dat vormen die overeenkomst vertoonden bij elkaar moesten staan en dat de vormen met de meest eenvoudige buigingsuitgangen voor die met meer ingewikkelde geplaatst behoorden te worden. Deze morfologische categorisering achtte hij van zoveel belang, dat hij - zoals hij in een brief van 1812 schrijft - het plan opvatte om ‘volgens hetzelfde systeem helemaal opnieuw de grammatica van alle talen van Europa of tenminste van alle talen die op een of andere manier tot de grote Germaanse stam horen, te bewerkenGa naar voetnoot1’. Hij had de daad bij het woord gevoegd, want in dezelfde brief deelt hij mee dat hij ‘zulke werken voor een aantal van deze talen voltooid had... [nl.] voor het Laps, Zweeds, Engels, Nederlands Oudengels en PortugeesGa naar voetnoot2’. De Nederlandse grammatica waarvan Rask hier melding maakt, is, voorzover bekend, niet bewaard gebleven. Het wel overgeleverde handschrift dat het Udkast til en Hollandsk Sproglaere bevat, dateert, zoals verderop zal worden aangetoond, van 1822-23. In hoeverre de inhoud van deze beide mss. met elkaar overeenkomt, is niet uit te maken zolang men het oudere manuscript niet ter beschikking heeft. Het feit echter dat Rask in de brief van 1812 van een ‘voltooid’ werk spreekt en dat in de Udkast van 1822 alleen de werkwoorden van het Nederlands enigszins volledig zijn beschreven, wijst erop dat hier niet van overname maar van een hernieuwde poging tot het schrijven van een grammatica sprake is. Dat Rask voor 1822 reeds studie van het Nederlands heeft gemaakt, blijkt niet alleen uit wat hij in de genoemde brief van 1812 mededeelt. In zijn kritiek van 1809 op het tweede deel van de Mithridates oder allgemeine Sprachenkunde mit dem Vater Unser als Sprachprobe in bey nahe fünfhundert Sprachen und Mundarten, Berlin 1809, van J.C. Adelung bestrijdt hij diens mening dat het Creools een ‘verderbtes Holländisch’ is. Rask, die zich reeds tijdens zijn gymnasiumjaren met het Creools had beziggehouden, weet te vertellen, dat dit ‘eine eigene, neue Sprache ist, die bloss vom Holländischen abstammt, aber eine ganz verschiedene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Einrichtung hatGa naar voetnoot3’. Hoewel hij zich verder niet over het Nederlands uitlaat, mag men toch uit deze zin concluderen, dat Rask in 1809 niet onbekend was met die taal. Meer houvast voor de veronderstelling dat het Nederlands reeds in de beginperiode van zijn taalkundige loopbaan binnen zijn horizon lag, levert de Undersøgelse om det gamle Nordiske eller Islandske Sprogs Oprindelse, die in 1818 uitkwam, maar in 1814 reeds voltooid was. Het Nederlands komt daarin op twee plaatsen ter sprake, namelijk in het gedeelte waarin Rask de verhouding tussen de Germaanse talen onderling bepaaltGa naar voetnoot4 en verder in de lijst met Griekse woorden, die hij met verwante woorden in de Germaanse talen, vooral in het IJslands, vergelijktGa naar voetnoot5, Weliswaar is Rasks karakterisering van het Nederlands, dat hij als een menging van o.a. Saksisch, Frankisch, Bourgondisch, Oudfries en zelfs Keltisch beschouwt, onjuist en weinig origineel en zeggen de ongeveer veertig Nederlandse woorden niet veel over zijn kennis van die taal, maar er wordt wel door aangetoond dat hij, zoals ook reeds in de brief van 1812 tot uiting kwam, het Nederlands al vroeg in zijn vergelijkende taalstudie betrok. Ook in de Angelsaksisk Sproglaere, Stockholm 1817, (cf. p.24, 47, 69, 83 en 85) worden enige malen Nederlandse woorden of woordvormen aangehaald. Merkwaardigerwijze heeft Rask gedurende zijn leven de meeste aandacht aan het Nederlands geschonken tijdens zijn verblijf in India (1821-23), het einddoel van zijn grote reis die reeds in 1816 was begonnen. In zijn dagboek staan een paar aantekeningen die zo niet een verklaring voor, dan toch wel enige opheldering geven over deze belangstelling. In vertaling luiden ze als volgt:
27 april 1821: Ik ging door met Vendidad en las 's avonds Nederlands voor tijdverdrijf. Zo ook de volgende dag.
2 augustus 1821: Ik begon het Nederlands te bestuderen... in Baldwin Jansons Grammar of the Dutch Language, London 1798, Kranz Groenlandsche Historie enz. De eerste zit oneindig vol drukfouten.
Januari 1822: Werk aan Pali en aan Nederlands met behulp van de boeken van Weiland en Siegenbeek die de heer Palm mij te leen gaf.
Rask heeft, voornamelijk als gevolg van ziekte en geldgebrek, in India veel moeilijkheden ondervonden. Hij kreeg daardoor een antipathie tegen dit land en dat kan er de oorzaak van geweest zijn, dat hij ervan werd weerhouden de talen te bestuderen waarvoor hij de reis gemaakt had, en zich op een taal toelegde die dichter bij zijn moedertaal stond. Ongetwijfeld is ook het contact dat hij met in India verblijvende Nederlandse vrijmetselaars had, bevorderlijk geweest voor zijn belangstelling voor hun taal. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook na de terugkeer van zijn grote reis heeft Rask de studie van het Nederlands niet laten varen. In het Forsøg til en videnskabelig dansk Retskrivningslaere, Kjøbenhavn 1826, dat een Deense spellingleer bevat, vergelijkt hij herhaaldelijk Deense met Nederlandse letters of ook klanken. Er blijkt uit dat hij van de Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal, Zalt-Bommel 1803, van Ernst Zeydelaar veel gebruik heeft gemaakt. Soms past hij diens voorschriften toe op de spelling van het Deens, een andere keer haalt hij ze aan om er kritiek op uit te oefenen. Behalve Zeydelaars werk zijn Siegenbeeks verhandelingen over de spelling van het Nederlands en de Nederduitsche spraakkunst, Amsterdam 1805, van P. Weiland voor hem van belang geweestGa naar voetnoot6. Dat Rask na 1823 zijn aandacht niet van het Nederlands afwendde, kan ook een gevolg geweest zijn van de briefwisselingGa naar voetnoot7 die enige Nederlanders met hem waren begonnen. De jurist M. de Haan Hettema en de theologen J.H. Halbertsma en R. Posthumus, allen in de Friese taalkunde geïnteresseerd, ging het weliswaar vooral om Rasks Oudfriese grammatica, de Frisisk Sproglaere, Kjøbenhavn 1825, en de koopman-schrijver W. de Clercq heeft van Rask in hoofdzaak inlichtingen willen inwinnen over de literatuur en de talen van Scandinavië, maar Rask heeft van zijn correspondenten verscheidene Nederlandse boeken toegezonden gekregen en uit de paar overgeleverde brieven van hem aan J.H. Halbertsma blijkt, dat hij met deze over de spelling niet alleen van het Nieuwfries maar ook van het Nederlands heeft gecorrespondeerd. Diepgaand zal hun discussie over dit onderwerp wel niet geweest zijn: daarvoor was de briefwisseling te kort van duur; bovendien krijgt men uit de tot nu toe teruggevonden brieven (een van Posthumus aan Rask, een van Rask aan Posthumus, twee van Rask aan Halbertsma en een van Rask aan de Clercq) de indruk, dat niet alleen wetenschappelijke nieuwsgierigheid, maar ook de wens aan eigen werk bekendheid te verlenen, een belangrijke aanleiding was voor hun correspondentie. Hoewel er geen jaartal op vermeld staat, is de datering van het manuscript van Rasks Udkast til en Hollandsk Sproglaere wel ten naaste bij te bepalen. Een criterium is zijn weergave van de Deense lange o-klank door å - een teken dat hij pas na 1820 was begonnen te gebruiken; tot 1807 had hij aa geschreven, daarna twee aa's aan elkaar (aa). Een ander criterium is, dat van de boeken waarvan hij de titels in zijn Udkast vermeldt, de meest recente, nl. de Batavian Anthology van John Bowring, van 1823 dateert. Een belangrijke indicatie is ook zijn handschrift, dat na 1823, zoals we met behulp van het dagboek kunnen constateren, groter en minder duidelijk wordt. In het manuscript van het Udkast komt dit grotere, onregelmatige schrift slechts hier en daar voor, meestal in kanttekeningen of aanvullende opmerkingen. Samenvattend mogen we derhalve concluderen dat het Udkast in de jaren 1822-23 tot stand gekomen is, maar dat Rask er na 1823 nog wel af en toe iets in heeft opgetekend. Waarschijnlijk heeft hij de bedoeling gehad om deze spraakleer, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die in de huidige vorm zeer onvolledig is, uit te werken, maar zover is het niet gekomen. Het Udkast til en Hollandsk Sproglaere heeft daarmee hetzelfde lot ondergaan als zovele andere door Rask gemaakte ontwerpen voor grammatica's van de meest uiteenlopende talenGa naar voetnoot8. Alvorens op de inhoud in te gaan zal hier de beschrijving van het manuscript uit de Handskriftkatalog van Marie Bjerrum in Breve fra og til Rasmus Rask III, København 1968, p.545, worden overgenomen: 46 ingebonden bladen; de bladen 2, 3, 20, 21, 26, 29 en 46 zijn iets kleiner dan de andere. Tussen blad 9 en 10 zijn waarschijnlijk drie en tussen 39 en 40 twee bladen weggesneden. De bladen 1, 10, 11, 24, 25, 39 en 44 zijn onbeschreven en van blad 5, 7 en 41 is de voorkant, van 2, 17, 18, 23, 29, 33 en 45 de achterkant onbeschreven. Van sommige bladen zijn stukken afgescheurd. Hier en daar zijn aantekeningen in de marge aangebracht. Zoals gezegd, is de inhoud van Rasks Udkast zeer onvolledig. Van de woordsoorten bespreekt hij alleen de werkwoorden nauwkeurig. De overige komen niet of ternauwernood aan de orde. In een inleidend gedeelte maakt hij algemene opmerkingen over de ontwikkeling en de uitspraak van het Nederlands en vermeldt hij een aantal boektitels. Rask is van mening dat het Nederlands harder en gerekter klinkt dan het Deens, harder ten gevolge van het dikwijls op elkaar stoten van consonanten en gerekter als gevolg van langere woordformaties en van het ontbreken van een aparte passieve vorm bij het werkwoord (in de Scandinavische talen kan deze vorm worden uitgedrukt door een -s achter de verschillende werkwoordsvormen te plaatsen). Hij bestudeert het Nederlands - zo verklaart hij in het Udkast - omdat het gemakkelijk te leren is en omdat het ‘de enige zuivere, ontwikkelde en levende taal van de Nederduitse tak van de Germaanse taalstam is’. Tot de Nederduitse tak rekende Rask behalve het Nederlands het Oudfries, het Nederduits, het Oudengels en het Engels. Hij noemt het Nederlands de enige ‘zuivere, ontwikkelde en levende taal’ van deze groep, omdat het ‘grondig gezuiverd, onderzocht en bewerkt is door de taalgeleerden’ en als enige ‘de eigenaardigheden van de Nederduitse taaltak heeft bewaard’; van de andere zijn het Oudengels en het Oudfries uitgestorven, heeft het Nederduits ‘zich nooit tot schrijftaal verheven’ en is het Engels ‘zeer vermengdGa naar voetnoot9’. De handboeken voor het Nederlands waarvan Rask in zijn Udkast de titels vermeldt, hebben hem ongetwijfeld tijdens de voorbereiding in India niet alle ter beschikking gestaan. Wel maakt de inhoud duidelijk dat hij van de Verhandeling over de spelling der Nederduitsche taal (1804) van Matthijs Siegenbeek en van de Nederduitsche spraakkunst (1805) van Petrus Weiland gebruik heeft gemaakt. Uit zijn opmerking dat deze beide taalkundigen er beter dan anderen in geslaagd zijn ‘zowel de spelling als de grammatica [sc. van het Nederlands] een definitieve, vastgelegde vorm te gevenGa naar voetnoot10’ mag men echter concluderen, dat hij ook andere grammatica's bestudeerd heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Rasks beschrijving van de uitspraak en de spelling van het Nederlands is zeer oppervlakkig. Vermeldenswaard is hier alleen zijn indeling van de klinkers in enerzijds open, smalle, enkele, hoge of heldere en anderzijds gesloten, brede, diftongische, lage of donkere. De benamingen open en smal, gesloten en breed geven de stand van lippen en mond aan, enkel en helder, diftongisch en donker de hoedanigheid van het voortgebrachte geluid en hoger en lager de articulatieplaats. Het verschil tussen de beide soorten klinkers berust dus op de kwaliteit en niet op de kwantiteit van de klanken. Het lang of kort zijn heeft Rask niet als een onderscheidingsteken beschouwd want de klinkers van beide afdelingen konden naar zijn mening zowel kort als lang zijnGa naar voetnoot11. Na ongeveer de helft van zijn manuscript gebruikt te hebben voor opmerkingen van meer algemene aard die soms nauwelijks enige samenhang vertonen, gaat Rask over tot de bespreking van de werkwoorden van het Nederlands. Hij deelt ze in in open en gesloten werkwoorden, die hij ook wel eenvoudige en ingewikkelde noemt. De Nederlandse benaming ‘gelijkvloeiende’ voor zwakke en ‘ongelijkvloeiende’ voor sterke werkwoorden acht hij minder juist ‘omdat vele werkwoorden van de eenvoudige hoofdsoort umlaut aannemen in het IJslands, Oudengels etc.’. Rask, die er herhaaldelijk de nadruk op legt dat men bij het beschrijven van een taal van het materiaal zelf moet uitgaan, doet hier een uitspraak die in strijd is met dit principe: immers het argument voor zijn verwerping van de benaming ‘gelijkvloeiende werkwoorden’ voor de zwakke verba in het Nederlands ontleent hij aan andere talen. De indeling in open en gesloten werkwoorden grondt Rask op de vorm van het preteritum. Aan de stam van het zwakke verbum in de Oudgermaanse talen, die gewoonlijk op een klinker eindigde, werd een dentaalsuffix plus klinker toegevoegd om de verleden tijd uit te drukken, bij de sterke verba eindigde het preteritum en de eerste persoon singularis presens gewoonlijk op een consonant. Omdat dit ‘open-zijn’ (de stam eindigt op een klinker) en ‘gesloten-zijn’ (de stam eindigt op een consonant) in de nieuwere Germaanse talen niet altijd meer duidelijk zichtbaar is, spreekt Rask ook wel van eenvoudige (= zwakke) en ingewikkelde (= sterke) verba: werkwoorden die ablaut vertonen acht hij ingewikkelder dan die welke hun stamtijden vormen d.m.v. suffixen. In tegenstelling tot Grimm en andere taalkundigen van zijn tijd behandelt Rask de zwakke werkwoorden voor de sterke. In zijn Udkast schrijft hij ten aanzien hiervan: ‘Weiland behandelt eerst de ingewikkelde, maar het lijkt het meest natuurlijk om met de eenvoudige te beginnenGa naar voetnoot12’. Deze regel, namelijk dat men ‘altijd met het meer eenvoudige moet beginnen’ is, zoals boven reeds werd vermeld, tezamen met het voorschrift dat ‘wat bij elkaar hoort, bij elkaar geplaatst moet worden’, Rasks belangrijkste richtsnoer geweest bij het samenstellen van zijn grammatica's. De zwakke werkwoorden van het Nederlands, die Rask behalve eenvoudig of open ook wel zuiver (verba pura) noemt, deelt hij vervolgens in in vier klassen. Ook bij deze indeling heeft hij zich niet door het voorhandene materiaal, maar door | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||
andere talen laten leiden. Rask wijst er zelf op, dat in het Nederlands de eerste klasse, waarvan de o.v.t. oorspronkelijk op -ede eindigde, en de tweede, waarvan deze tijd op -de of -te uitgaat, nu samengevallen zijn en dat ook de derde en de vierde klasse nauwelijks van elkaar gescheiden kunnen worden. Zijn opmerking dat ‘het toch aangenaam is om te zien dat de taal oorspronkelijk dezelfde constructie heeft gehad als de andere Germaanse talen’ maakt duidelijk waarom hij tot deze geforceerde indeling komt. Tot de derde klasse rekent Rask de werkwoorden die een verschillende stamklinker hebben in de tegenwoordige en de verleden tijd (bijv. denken - dacht, werken - wrocht/werkte) en tot de vierde de preterito-presentia. Hij wijst er verder nog op dat sommige werkwoorden gedeeltelijk zwak en gedeeltelijk sterk zijn (als voorbeeld noemt hij vouwen - vouwde - gevouwen). Over de eerste persoon singularis presens merkt Rask op dat deze vroeger op een -e eindigde (bijv. ik ligge) en dat men deze vorm met -e ook nog in de bijbelvertaling en in de Grammar of the Dutch Language, London 1799, van Conrad Schwiers vindt, - daarentegen niet in de door hem veelvuldig geraadpleegde Nederduytsche Spraakkonst, 1765, van W. Séwel. Rask acht het verlorengaan van deze -e eerder een voor- dan een nadeel, omdat er nu geen verwarring meer mogelijk is met de aanvoegende wijs. Een dergelijke opvatting is typerend voor Rask en zijn tijd: men kon er destijds uitvoerig over discussiëren in hoeverre homoniemen moeilijkheden opleverden voor een juist begrip en hoe men ze kon vermijden. De sterke werkwoorden van het Nederlands deelt Rask in in zes klassen, een rangschikking die naar zijn mening ‘geheel in overeenstemming is met die van de tweede hoofdsoort in het Oudengels en het Duits etc.Ga naar voetnoot13’. De indeling van de klassen is als volgt:
Omdat bij de 2de, 4de en 6de klasse in tegenstelling tot bij de 1ste, 3de en 5de de klinker van de onbep. wijs en het volt. deelw. dezelfde is, maakt Rask een tweede indeling, waarbij de volgorde van de klassen 2, 4, 6, 1, 3, 5 is. Hij geeft aan deze tweede rangschikking de voorkeur omdat dan de zes klassen in twee groepen van ieder drie kunnen worden ingedeeld: een indeling in tweeën had voor Rasks van systematiek houdende geest een bijzondere aantrekkingskracht. Rasks vierde klasse bestaat uit de werkwoorden die in de huidige grammatica's met de benaming reduplicerende worden aangeduid. Dat hij tot zes klassen komt en niet tot zeven, is een gevolg daarvan, dat in de klasse die volgens zijn rangschikking de tweede is, de huidige vierde en vijfde zijn opgenomen. Hij heeft dus werkwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||
den van het type geven - gaf - gegeven en nemen - nam - genomen in één klasse ondergebracht. Rask geeft van iedere klasse een twintigtal werkwoorden met stamtijden als voorbeeld. Er zijn slechts een paar vermeldenswaardigheden, namelijk dat hij het werkwoord gewinnen tot ‘zijn’ tweede klasse rekent (de oorzaak daarvan is dat hij een pret. vorm gewan i.p.v. gewon aanneemt), verder dat hij in zijn vierde klasse (dus die van de vroeger reduplicerende werkwoorden) verba heeft ondergebracht die, wat de vorm van de infinitief en het voltooid deelwoord betreft, geheel verschillend zijn (bijv. laten - liet - gelaten, stoten - stiet - gestoten, werpen - wierp - geworpen, bakken - biek/bakte - gebakken) en dat dus alleen de vorm van het preteritum het criterium is geweest voor het classificeren van deze werkwoorden, en tenslotte dat hij tot zijn eerste (nu derde) klasse ook het werkwoord staan rekent - van dit verbum past immers noch de vorm van de infinitief, noch die van het part. perf. in het schema van deze klasse; bovendien laat Rask de -d van het preteritum onverklaard. De laatste pagina's van zijn manuscript wijdt Rask aan een opsomming van Nederlandse voor- en achtervoegsels. De voorbeelden die hij noemt, heeft hij waarschijnlijk overgenomen uit de handboeken die hem ter beschikking stonden. Welke dat precies geweest zijn, is niet na te gaan. In de Catalogus Librorum quos reliquit Erasmus Rask, Havniae 1833, staan weliswaar de titels van enige grammatica's van het Nederlands in het Engels, Duits en het Nederlands vermeld, maar het is heel goed mogelijk dat deze hem pas na 1823 via zijn correspondenten zijn toegekomen. Hetzelfde geldt voor het woordenboek Nederlands - Duits en omgekeerd, voor een Nederlandse bijbel en voor een paar andere in het Nederlands gestelde werken, o.a. een Historie van Lapland en Beschryving van Ysland en Groenland, Leeuwarden 1716 en in ieder geval voor de Verhandeling ter beantwoording der vraag: welken invloed heeft vreemde letterkunde, inzonderheid de Italiaansche, Spaansche, Fransche en Duitsche letterkunde... gehad op de Nederlandsche taal- en letterkunde..., Amsterdam 1824, van Willem de Clercq.
Groningen, Chopinlaan 47 G.A. PIEBENGA |
|