| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J. Goossens, Inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Tongeren, George Michiels N.V., 1972. 173 blz., 22 taalkaarten. Ing. BF 160 of f 12,-.
Dit boek is een afzonderlijk verkrijgbare overdruk uit deel 44 van de Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie. Schr. meent, niet ten onrechte, dat er naast Nederlandse dialectkunde van A. Weijnen, dat hij terecht een onvervangbaar handboek voor de Nederlandse dialectoloog noemt, behoefte is aan een beknopter inleidend werk, waarin streng systematisch de hoofdzaken van de dialectologie behandeld worden. Hij definieert Nederlandse dialectologie als het onderzoek van Nederlandse dialecten volgens de methoden der dialectologie en behandelt vervolgens de vraag: Wat zijn Nederlandse dialecten? Eerst stelt hij vast, dat het begrip Nederlands in dit verband als een diasysteem moet worden opgevat, d.w.z. als een verzameling van een aantal taalsystemen die op elkaar lijken op grond van fundamentele overeenkomsten die het gevolg zijn van verwantschap (d.i. de gemeenschappelijke oorsprong), en van elkaar verschillen door interne ontwikkelingen en externe beïnvloeding. Welke dialecten tot de Nederlandse gerekend moeten worden, blijkt niet op zuiver linguïstische gronden uitgemaakt te kunnen worden. Schr. gebruikt de Nederlandse cultuurtaal als criterium: Nederlandse dialecten zijn de met het Nederlands verwante dialecten die gesproken worden op het gebied waar het Nederlands - en geen enger verwante taal - de rol van cultuurtaal vervult. Dit criterium brengt met zich mee, dat tussen de Friese dialecten - waarvoor het Fries de overkoepelende cultuurtaal is - en de omringende dialecten in Nederland een taalgrens loopt. Deze erkenning van taalkundige onafhankelijkheid zal de Friezen vermoedelijk deugd doen. De niet-Waalse dialecten in België kunnen, bij gebrek aan een Vlaamse cultuurtaal en op grond van de aanvaarding van het Nederlands als officiële (tweede) taal in België, eveneens Nederlandse dialecten worden genoemd. De dialecten in Frans-Vlaanderen, d.w.z. in een gebied waar het Frans
cultuur taal is, kunnen, ondanks hun kennelijke verwantschap, niet tot de Nederlandse dialecten gerekend worden. Of alle, laat ik in dit verband niet zeggen Belgen, maar Vlamingen, daar gelukkig mee zijn? Het komt mij bezwaarlijk voor, dat deze cultuurtaalcentrische definitie van Nederlandse dialecten soms scheidt wat (historisch) bij elkaar hoort. Bovendien: op grond van de definitie is bijv. het huidige Zuidlimburgs een Nederlands dialect. Hoe moet men het Zuidlimburgs van, laat ons zeggen, 1500, toen er nog geen overkoepelende Nederlandse cultuurtaal bestond, bestempelen? Is het dan nog geen Nederlands dialect en is het pas later een Nederlands dialect geworden, ondanks het feit dat het als taalsysteem er wel niet zo erg veel anders zal hebben uitgezien?
In de paragraaf Wat is dialectologie? wordt eerst uiteengezet dat dialecten talen zijn. De studie ervan is dus in feite taalkunde, die als dialectkunde van de cultuurtaalkunde kan worden onderscheiden. Zij kan dus als een eigen tak van de taalwetenschap worden beschouwd, in het bijzonder van de sociolinguistiek. Een overzicht van de methoden en resultaten van een zo opgevatte dialectkunde kan nog niet worden gegeven bij gebrek aan voldoende onderzoekingen. Het dialectonderzoek dat Schr. wel uitvoeriger kan behandelen, is het taalgeografische. Met een negental kaartjes (3-11) in de tekst licht hij de problemen die daarin aan de orde komen, duidelijk toe.
In hoofdstuk II geeft hij een beknopte methodiek van de dialectgeografie. De eerste vraag die zich voordoet luidt: hoe kunnen dialectologische probleemgebieden
| |
| |
zo worden afgebakend, dat het mogelijk en gewettigd is, het feitenmateriaal in een taalatlas met een afgegrensd werkgebied te behandelen. Aan de hand van een evaluatie van de tot nu toe gevolgde praktijk komt de Schr. tot de conclusie dat de begrenzing van dialectologische probleemgebieden door linguïstische probleemstellingen moet worden bepaald. De tweede vraag die behandeld wordt, is die naar de wijze waarop men het materiaal moet verzamelen. Daarna worden de karteringsmethoden besproken. Tenslotte komen de methoden voor de interpretatie van taalkaarten aan de orde. De verklaring van de geografische spreiding wordt of in externe of in intern-linguïstische factoren gezocht. In verband met de externe factoren wordt gesproken over verkeersgrenzen, menggebieden, relicteilanden en de vorm van dialectgebieden, toegelicht met goed gekozen, karakteristieke kaartjes tussen de tekst. Externe factoren kunnen echter niet alle isoglossen verklaren en zeker niet de oorzaken van de veranderingen in een dialect. Dit geeft Schr. gelegenheid, uit te weiden over structurele verklaringen en problemen van de structuralistische dialectgeografie, een terrein, waarop hij in de Nederlandse dialectologie baanbrekend werk verricht heeft.
In hoofdstuk III geeft Schr. een beknopte geschiedenis van de Nederlandse dialectologie sedert het begin van de 19de eeuw. Daarin worden de oudere bronnen niet alleen opgesomd, maar er worden ook opmerkingen gemaakt over de waarde ervan voor het onderzoek. Verder worden de grondleggers van de dialectgeografie in Nederland en België besproken, waarna een overzicht volgt van commissies, boekenreeksen, tijdschriften, taalatlassen en stromingen in de Nederlandse taalgeografie.
Het laatste hoofdstuk handelt over de indeling van de Nederlandse dialecten. Noch de vlakkenmethode, noch de isoglossenmethode, noch de pijltjesmethode, noch de structuurgeografische methode blijkt tot een geheel bevredigende overzichtskaart van de Nederlandse dialecten te leiden. Volgens Schr. is dit een gevolg van het feit, dat men er bij alle indelingspogingen tot nu toe van is uitgegaan, dat het Nederlandse taallandschap een dialectologisch probleemgebied is waarvan de geografische structuur onderzocht moet worden. Zijns inziens moet echter de dialectologische structuur van ons taalgebied worden afgeleid uit de verhouding van de dialecten tot de Nederlandse cultuurtaal. Met dit principe is tot nog toe alleen rekening gehouden op de indelingskaart van Jo Daan, waarop de relatieve afstand van de afzonderlijke dialectgroepen tot de cultuurtaal door kleurnuances gesuggereerd wordt (Zie: Jo Daan en D.P. Blok, Van randstad tot landrand. Amsterdam 1969). Een werkelijk bevredigende indeling van de Nederlandse dialecten volgens dit principe acht Schr. mogelijk op grond van de uitkomsten van de structurele historische taalkunde. De grondstelling daarbij is, dat de Nederlandse cultuurtaal (AN) en de Nederlandse dialecten een gemeenschappelijk voorstadium hebben (het Westgermaans). Ten opzichte van dit fonologische protosysteem hebben zich tot op onze tijd in de dialecten een aantal veranderingen voorgedaan, waarvan er sommige zowel in het AN als in bepaalde dialecten voorkomen. De dialecten die in hun ontwikkeling parallel gegaan zijn met het AN noemt Schr. kerndialecten, de andere noemt hij perifere dialecten. Om na te gaan welke dialecten tot de kerndialecten horen en welke niet, en om op grond daarvan een fonologische indelingskaart van de Nederlandse dialecten te tekenen zijn twee dingen nodig: 1 Een historische fonologie van het A.N., m.a.w. een nieuwe versie van Schönfeld, die de klankwetten beschrijft in termen van fonemiseringen van opposities,
ontfonemiseringen e.d. 2 Een aantal taalkaarten waarop de verspreiding van deze weinige tientallen
| |
| |
klankwetten in de Nederlandse dialecten worden aangegeven.
Het is verheugend, dat Schr. meent, deze beide dingen in betrekkelijk korte tijd tot stand te kunnen brengen. Het is billijk, de resultaten van zijn toch niet geringe onderzoek af te wachten en tevens niet onredelijk, te vragen, of behalve de fonologie ook de morfologie en de syntaxis niet in het onderzoek moeten worden betrokken. En zullen de vlakken, isoglossen of pijltjes waarin de evolutie in de ‘kunstmatige’ relatie van de dialecten tot het A.N. op de kaart wordt stilgelegd, wel coïncideren met die waarin de ‘natuurlijke’ relatie tussen de dialecten onderling mogelijk zou kunnen worden voorgesteld? Deze vragen zijn irrelevant ten opzichte van de waarde van het boek als inleiding tot de Nederlandse dialectologie. Het geeft betrouwbare en nuttige informatie, in het bijzonder ten opzichte van de dialectgeografie. Alleen op blz. 97 heb ik een fout opgemerkt: in de regel onder het diasysteempje staat ‘(Het Aarschotse) foneem’ in plaats van ‘systeem’. De formulering in r. 4-6 op blz. 98 is mij niet duidelijk: het lijkt daar of /a/ een ongeronde korte voor klinker is. In het algemeen is de uiteenzetting echter helder. Of ze voor beginners overal elementair en uitvoerig genoeg is, zal de praktijk moeten uitwijzen.
b. van den berg
| |
Dr. F. Claes s.j., De bronnen van drie woordenboeken uit de drukkerij van Plantin: het Dictionarium Tetraglotton (1562), de Thesaurus Theutonicae Linguae (1573) en Kiliaans eerste Dictionarium Teutonico-Latinum (1574).
Uitgegeven door het Belgisch Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek als nr. XII in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands, 1970. - 414 blzz. Prijs Bfr. 800.
De taak die de auteur zich gesteld heeft, is in de titel duidelijk omschreven. Hij heeft de bronnen nagegaan van drie door Christoffel Plantijn uitgegeven woordenboeken met vertalingen in het Nederlands, te weten: het Tetraglotton (1562; de vier talen daarin zijn Latijn, Grieks, Frans en Nederlands), de Thesaurus Theutonicae Linguae (1573; drietalig: Nederlands, Frans en Latijn) en het tweetalige nederlands-latijnse Dictionarium Teutonico-Latinum van 1574, de eerste druk van het door Plantijns ‘corrector’ Cornelis (van) Kiel oftewel Kiliaan bewerkte woordenboek, waarvan de derde druk van 1599, getiteld Etymologicum Teutonicae Linguae, in 1777 is heruitgegeven door G. van Hasselt. Die derde druk is voor het nageslacht hèt woordenboek van Kiliaan, een werk van uitnemend belang voor de lexicografie van het Nederlands.
Er is voorts goede reden om aan te nemen dat Kiliaan ook aan het Tetraglotton een belangrijke bijdrage geleverd heeft. Plantijn deelt in zijn latijnse voorrede bij die uitgave mede, dat hij het Frans en het Nederlands heeft laten verzorgen door een ‘vir exercitatus’, een ‘geoefend man’, en vroegere onderzoekers hebben gemeend daarin Kiliaan te mogen herkennen. Dr. Claes sluit zich daarbij aan, blz. 55, en steunt die identificatie door te wijzen op een vóór het Tetraglotton door Plantijn uitgegeven woordenboek, waarmee Kiliaan zijn bekwaamheid kan hebben getoond of zijn ‘geoefendheid’ kan hebben verworven. Ook heeft Kiliaan een aandeel gehad in de totstandkoming van de Thesaurus. In zijn franse voorrede op dat werk maakt Plantijn
| |
| |
melding van vier ‘entrepreneurs’, zonder ze met name te noemen. Kiliaan was één van die vier, maar Dr. Claes maakt waarschijnlijk dat de eigenlijke samensteller een ander van het viertal is geweest, namelijk André Madoets.
Het onderzoek naar de bronnen van alle drie in de titel genoemde lexicografische werken is door Dr. Claes verricht met een grondigheid en nauwkeurigheid, die alles ver achter zich laat wat tot nu toe aan vergelijkend onderzoek is gedaan. Vergelijkend onderzoek dan vooral naar mogelijke bronnen van Kiliaans Etymologicum, want daarop hebben vroegere onderzoekers, alleszins begrijpelijk, voornamelijk hun belangstelling gericht. Hun werk is echter, bij alle erkende verdienste, onvolledig gebleven - Dr. Claes laat dat meermalen uitkomen - doordat ze niet alle oudere lexicografische werken die als bronnen in aanmerking komen, in hun onderzoek hebben betrokken, maar meestal zich beperkt hebben tot één of een paar ervan, waarin ze overeenkomsten met Kiliaan hadden opgemerkt.
In tegenstelling daarmee heeft Dr. Claes gestreefd naar exhaustieve volledigheid, en mijn indruk - weergegeven met de bescheidenheid passend voor iemand die van de zestiende-eeuwse en oudere lexicografie niet meer dan oppervlakkige en tweedehandse kennis bezit - is dat hij in zijn streven heeft bereikt wat menselijkerwijze te bereiken was. Als voorbeeld moge dienen zijn behandeling van het Tetraglotton. Daarvoor heeft hij in niet minder dan dertien vóór het Tetraglotton verschenen woordenboeken niet minder dan 250 artikels vergeleken. Het resultaat van de vergelijking voor de drie vreemde talen is een waardering naar de graad van overeenkomst. Die kan ‘volledig’ zijn of ‘gedeeltelijk’, en er kan generlei overeenkomst vast te stellen zijn; dat laatste wordt uitgedrukt door ‘niet’. Die drie waarderingen zijn dan in procenten becijferd, zodat de lezer voor het Latijn, het Grieks en het Frans in het Tetraglotton een duidelijk statistisch beeld krijgt van wat er is nagevolgd en wat geheel of gedeeltelijk zelfstandig geformuleerd is. Het behoeft geen betoog, dat op zulke aritmetische gegevens gebaseerde conclusies omtrent de verhouding tot de bronnen of voorbeelden overtuigende kracht hebben. In het hoofdstuk dat over de drie vreemde talen handelt, was uit citaten al gebleken dat het Nederlands meestal een vertaling van het Frans is. Aangezien het echter mogelijk is, dat voor het Nederlands in het Tetraglotton ook andere bronnen geraadpleegd zijn, heeft de auteur, in een afzonderlijk uitvoerig hoofdstuk over ‘Het Nederlands in het Tetraglotton’, nog eens 500 artikels ervan vergeleken met veertien oudere woordenboeken die Nederlands of Duits bevatten, en voor de woordenboeken waarin hij verwantschap meende op te merken, heeft hij daarna het onderzoek nog met ruim 2000 artikels uitgebreid, zodat hij in totaal ongeveer 2800 artikels van het Tetraglotton heeft
nageplozen!
Met dezelfde grondigheid en precisie zijn ook de twee andere woordenboeken behandeld. Die goede eigenschappen komen o.a. uit in de bespreking van het plan voor de Thesaurus, zoals Plantijn dat in zijn voorrede heeft uiteengezet. Dr. Claes heeft zich niet beperkt tot de definitieve, gedrukte tekst van die voorrede, maar ook in zijn beschouwingen betrokken twee geschreven ontwerpen, die in het Plantijnmuseum te Antwerpen bewaard worden. In dat rijke museum is ook te vinden de volledige boekhouding van Plantijn, en ook daarvan heeft Dr. Claes een effectief gebruik weten te maken.
De lezer krijgt, zoals te begrijpen is, niet al de duizenden lemmata te zien die Dr. Claes vergelijkend heeft bekeken in ettelijke woordenboeken, maar wel kan hij de
| |
| |
auteur in zijn onderzoek volgen en het resultaat ervan toetsen aan enkele uitgewerkte voorbeelden. De hele inkleding van het boek is tamelijk treffend te kenschetsen als volgt: de auteur neemt zijn lezers mee naar zijn werkplaats, leidt ze daar rond en demonstreert, enigszins docerenderwijze veelal, het geleidelijk totstandkomen van een werkstuk, d.i. de eindconclusie omtrent de verhouding van het behandelde woordenboek tot zijn mogelijke bronnen of voorbeelden. Met duidelijke titels van paragrafen en ondertitels worden de stappen naar het einddoel gemarkeerd. Mag het de lezers soms wat moeilijk vallen, bij de vele afzonderlijkheden en bijzonderheden het verband vast te houden, ze kunnen gerust zijn, want bij ieder onderdeel volgt een voorzichtig geformuleerde samenvatting. Bovendien komt aan het eind van elk deel (aan elk van de drie in de titel genoemde woordenboeken is een deel gewijd) een ‘Besluit over de bronnen’. En na die drie wordt het hele boek besloten met een ‘Algemeen Besluit’, blz. 345-348, gevolgd door een frans résumé, een engelse summary en een duitse Zusammenfassung, blz. 349-358.
Een overzicht van de rechtstreekse bronnen die de auteur voor elk van de drie lexica òf vaststelt òf ‘waarschijnlijk’ of ‘mogelijk’ acht - deze gradaties in stelligheid zijn symptomatisch voor de welberaden besluitvorming -, zou de omvang van een ‘boekbeoordeling’ te veel doen uitdijen, en bovendien zou daardoor te scherper uitkomen dat de ‘beoordelende’ buitenstaander weinig meer kan zijn dan de opsteller van een beknopt verslag. Hier kan volstaan worden met één grote voorganger op de achtergrond te vermelden, wiens voorbeeld aan Plantijn ter navolging voor ogen stond. Dat was de franse humanist Robert Estienne of Robertus Stephanus, die tussen 1530 en 1545 vier woordenboeken heeft uitgegeven, die volgens Dr. Claes de grondslag hebben gelegd niet alleen voor de franse lexicografie, maar ook voor de duitse, engelse en nederlandse.
Op de al vermelde samenvattingen in het Frans, Engels, en Duits volgt nog een uitvoerige bibliografie, blz. 359-380. De rubriek ‘Bestudeerde oude woordenboeken en vertaalwerken’ omvat elf bladzijden, waarvan er bijna zeven in beslag genomen worden door ‘Nederlandse vertaal- en woordenboeken’ en ruim vier door ‘Werken uitsluitend in andere talen dan het Nederlands’. De totale lijst telt ongeveer 150 nummers! Een zaak- en naamregister in twee kolommen (blz. 381-387) en een eveneens tweekolommig woordregister (blz. 388-414) vormen het eindstuk van het boek van Dr. Claes, een werk van taaie vlijt, van degelijkheid en akribie, dat zijn maker eer aandoet.
Wie aan dit magnum opus heeft gezien, over welk een werkkracht Dr. Claes beschikt, en hoe hij die werkkracht in dienst heeft gesteld van een minutieus en gewetensvol onderzoek, voelt de wens bij zich opkomen dat hij zou voortgaan op de ingeslagen weg, en misschien heeft de autuer zelf ook al in die richting gedacht. Hij heeft nu Kiliaans eerste Dictionarium op voortreffelijke wijze doorlicht: het zou aantrekkelijk zijn, als hij de ontwikkelingsgang van de grote lexicograaf volgde over de tweede druk naar de derde, het Etymologicum. Daarbij zou hij dan ook aandacht kunnen schenken aan de heruitgave van Van Hasselt. Met die laatste wordt in de lexicologische en etymologische praktijk van de gemiddelde studeerkamer hoofdzakelijk gewerkt, en wel omdat die althans antikwarisch te bemachtigen valt, en een fotomechanische herdruk van de ‘echte’ Kiliaan nog niet ter beschikking staat. Het lijkt niet overbodig dat de verhouding tussen Van Hasselt van 1777 en Kiliaan van 1599 eens wordt nage- | |
| |
gaan. Daarbij zou dan blijken, in hoeverre Van Hasselt het vertrouwen verdient dat we hem, noodgedwongen, schenken, en welke waarde te hechten is aan zijn aantekeningen.
Als de bespreking met deze ‘vrijblijvende’ toekomstbespiegeling eindigde, zou dat de indruk kunnen wekken, alsof het belangrijke boek van Dr. Claes met een ‘tevreden, maar niet voldaan’ uit handen was gelegd. Dat nu is geenszins het geval, zoals uit het beknopte referaat overtuigend gebleken is. Ten besluite dan, na de waarderende woorden over de inhoud, enkele opmerkingen die betrekking hebben op de uiterlijke vorm.
De nauwkeurigheid van de auteur komt ook uit aan de typografische kant van het boek. Drukfouten komen zo goed als niet voor in de eigen tekst van Dr. Claes, en we mogen veilig aannemen dat hij even zorgvuldig is geweest bij de vele aanhalingen uit woordenboeken, waar hij niet te controleren is. Daarom treffen we in het boek geen lijst aan van ‘toevoegsels en verbeteringen’. Die was niet nodig. Des te meer zal de drukfoutenmefisto gegrijnslacht hebben bij een kleine triomf die hij op de auteur behaald heeft in het franse résumé, blz. 349, in jaartallen nog wel, waar nauwkeurigheid strikt vereist is. Kiliaan heet daar bij Plantijn gewerkt te hebben van 1588 tot 1607, maar de lezer, die hier allicht argwaan zal krijgen omdat die twintig jaar beschreven worden als ‘une cinquantaine d'années’, kan de juiste chronologie vinden op de overeenkomstige plaat in de duitse en engelse samenvatting: 1558-1607. Een onschuldige ontsporing die alle drie de samenvattingen gemeen hebben, is deze dat de ‘vir exercitatus’ van de voorrede bij het Tetraglotton een ‘vir expertus’ geworden is.
Het uiterlijk aanzien van het boek, prachtband, royaal formaat, heldere druk, is zo verzorgd als we het nu al jaren kennen van de talrijke voorgangers in de reeks Bouwstoffen en Studiën voor de Geschiedenis en de Lexicografie van het Nederlands.
Utrecht, juli 1972
Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen
|
|