De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |||||||||||||||||
De bijstelling en de zgn. predicatieve toevoegingIOver grammaticale begrippen als bijstelling, bepaling van gesteldheid, predicatieve toevoeging, vrije predicatieve toevoeging en resultatieve werkwoordsbepaling zijn de laatste jaren nogal wat studies verschenen, die enerzijds tot verheldering hebben bijgedragen, anderzijds hebben doen inzien, hoe gecompliceerd de problematiek waartegenover men zich gesteld ziet, wel isGa naar voetnoot1. Deze gecompliceerdheid wordt nog vergroot door het feit, dat, om het gestelde doel te bereiken - een zo adekwaat mogelijk onderscheid - ter omschrijving van een en hetzelfde begrip, criteria worden gehanteerd afkomstig uit verschillende grammaticale systemen. Dit artikel beoogt een bescheiden bijdrage te zijn tot (mogelijke) verheldering van de problematiek. Allereerst wil ik een poging ondernemen het begrip bijstelling te funderen; vervolgens zal ik trachten de relatie tussen bijstelling en zgn. predicatieve toevoeging vast te stellen, waarna ik de sprong van bijstelling naar ‘bijstelling-gebruikt-als-vrije predicatieve toevoeging’ zal wagen. | |||||||||||||||||
IIIn mijn vorig artikel over de bijstelling (N.Tg. 61, 1968; 257-259) kwam ik tot de conclusie, dat er twee categorieën te onderscheiden zijn binnen de bedoelde groep, gebaseerd op de relatie tot het nomen waarop de bijstelling betrekking heeft: een onderschikkende relatie en een nevenschikkende. Dit onderscheid baseerde ik voornamelijk op het volgende: a. Is de relatie tussen bijstelling en nomen zodanig, dat beide delen ekwivalent zijn (hetgeen kan worden aangetoond met de weglatingssproef), dan moeten we concluderen, dat ze syntactisch identiek zijn en is de relatie nevenschikkend; b. Zijn de beide delen niet-ekwivalent (dat wil zeggen dat de delen wel vervangbaar zijn, maar dat het tweede deel - de bijstelling - niet als zelfstandig zinsdeel kan optreden), dan moeten we concluderen, dat de delen syntactisch niet-identiek zijn, maar dat de bijstelling zich verhoudt tot het nomen als de bepaling tot een kern. In het zelfde artikel wees ik op het tegenstrijdig karakter dat besloten ligt in de hantering van de termen predicerend/ niet-predicerend in combinatie met de termen exocentrisch/ endocentrisch. Van der Lubbe noemt de appositionele groep ‘predicerend-endocentrisch’. Dit houdt enerzijds in, dat de relatie van de bijstelling tot het nomen zich verhoudt als die van een predikaat tot het onderwerp, anderzijds, dat ze | |||||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||||
zich gedraagt als een onderschikkende c.q. nevenschikkende groep. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de term predikatieve toevoeging. Ik meen dan ook, dat Zwaan in zijn artikel ‘De z.g. bepaling van gesteldheid’ (N.Tg. 63; 95) terecht wijst op een verwarrende situatie als hij schrijft ‘In ieder geval is deze term (bedoeld is het begrip ‘attributief gebruik’) (...) zeer verwarrend en wil ik vaststellen dat de pred. toev. niet attributief is (= onderschikkend verbonden), maar louter predicatief (predicerend verbonden)’ al deel ik in dezen zijn opvatting niet. Het komt mij voor, dat een adekwate fundering van de begrippen die ons hier bezig houden alleen mogelijk is, als we combinaties als predicerend-endocentrisch laten varen en de problematiek gaan benaderen vanuit een ‘een-zijdig’ systeem. Deze vraag is nu of dit ten aanzien van begrippen als bijstelling en predicatieve toevoeging mogelijk is. Ik meen deze bevestigend te kunnen beantwoorden. Laten we het volgende voorbeeld als uitgangspunt nemen: Deze man, een inspecteur van politie, was de situatie snel meester. Willen we de relatie tussen bijstelling en nomen als ‘predicerend’ bestempelen, dan moet dat inhouden dat er ‘ergens’ een vergelijkingsmogelijkheid moet zijn met de relatie onderwerp-gezegde. Een omschrijving als ‘de bijstelling wordt uitgezegd over het nomen’ werkt op zichzelf weinig verhelderend, want wat betekent ‘uitzeggen over’? Stelt men, dat de woordgroep bij transformatie een zin met een naamwoordelijk gezegde kan opleveren (Deze man is een inspecteur van politie) dan heeft men alleen nog maar bepaald, dat de bijstelling - in een andere syntactische relatie! - predicerend kan voorkomen, maar niet, dat ze predicerend is in het onderhavige verband. Een basering op grond van het indelingsprincipe der endocentrische groep zal meer relevant en verhelderend blijken te zijn. Dat zal in de verdere analyse gevoeglijk blijken. Nu lijkt het me in eerste instantie van belang tot een adekwate syntactische fundering van de bijstelling te komen, voordat we de relatie tot de zgn. pred. toev. in ogenschouw nemen. Een van de meest relevante kenmerken van de bijstelling is de intonatie, wat ook in het schrift tot uiting komt: de bijstelling wordt door komma's van de andere zinsdelen gescheiden. Dit impliceert, dat woordgroepen als Willem de Zwijger, Karel de Stoute buiten het kader van de door ons te onderzoeken groepen vallen. In het algemeen zullen we de groep waarvan de bijstelling deel uitmaakt, moeten beperken tot: naamwoord (zelfstandig naamwoord, voornaamwoord, óf een woordgroep waarvan het naamwoord de kern is) + ‘ander deel’ (een woord of woordgroep waarvan een naamwoord de kern is). Dit impliceert, dat ook buiten het kader van dit artikel vallen, woordgroepen als: ginds, bij de werven Van Bakel neemt dergelijke constructies op in zijn Nederlandse Spraakkunst onder de bijstelling, hetgeen een kleine explicatie hier wel op zijn plaats doet zijn. | |||||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||||
Vergelijken we met elkaar:
De verleiding is groot beide categorieën gelijk te schakelen, ware het niet, dat de syntactische relatie buiten de groep als zodanig bij de bijwoordsgroep van geheel andere aard is dan bij de nominale groep. Dat komt het duidelijkst tot uiting, als we de delen, waaruit de groepen bestaan, gaan scheiden:
In het eerste geval zal men ongetwijfeld ‘bij de werven’ een bijwoordelijke bepaling noemen (beter misschien: een herhalingsbijw. bep.), terwijl in het tweede geval de relatie tot de woordgroep, waarvan ‘mijn broer’ deel uitmaakte veel sterker is. Het is wat prematuur hier nu al verder op in te gaan. In het verdere kom ik erop terug. Hoogstens kunnen we van de bijwoordelijke groep zeggen, dat het tweede deel (zeer vaak een voorzetselgroep) zich verhoudt tot het eerste deel als de bijstelling tot het nomen. (Men zie in dit verband: Van der Lubbes dissertatie blz. 234). Ook maak ik bezwaar tegen het feit, dat Van Bakel bij woordgroepen, die verwijzen naar een exocentrische groep, of in gevallen van parenthese, van bijstelling spreekt:
In de eerste plaats missen we hier het, bij bepaling van de bijstelling toch wel noodzakelijke, criterium van gehele of ‘partiële’ identificatie. De in bovengenoemde zinnen voorkomende woordgroepen ‘een buitenkansje’ en ‘een vervelende historie’ dragen veeleer een modaal karakter. Naar mijn mening zijn het bijwoordelijke bepalingen van modaliteit. Beperken we de term bijstelling tot ‘tweede deel van een nominale groep’ dan ontstaat er een vruchtbare en duidelijk te omschrijven werkhypothese. Binnen deze nominale groep kunnen we de indeling maken:
De volgende criteria zijn voor dit onderscheid relevant: weglaatbaarheid en identificatie; omkeerbaarheid der delen niet, hetgeen ik in mijn genoemde artikel heb aangetoond. Weglaatbaarheid + syntactische ekwivalentie is identificatie en betekent: nevenschikkende relatie; weglaatbaarheid en het syntactisch niet-ekwivalent-zijn is niet-identificatie en betekent: onderschikkende relatie; | |||||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||||
niet-weglaatbaarheid betekent: het syntactisch niet ekwivalent-zijn en dus geen identificatie, zodat de relatie ook in dat geval onderschikkend moet heten. Welke nominale groepen zijn er te onderscheiden? | |||||||||||||||||
1. Zelfstandig naamwoord (of zelfst. nwrdsgroep) + ‘ander deel’.
Het onderwerp in deze zin is een onderschikkende groep, waarvan ‘de man’ kern is en ‘inspecteur van politie’ bepaling. Er is geen sprake van ekwivalentie en dus ook niet van identificatie: het tweede deel van de woordgroep is een bijstelling.
De weglatingsproef bewijst hier, dat de twee delen syntactisch ekwivalent zijn; er is identificatie: het onderwerp is een nevenschikkende woordgroep, waarvan de twee delen asyndetisch verbonden zijn. Het tweede deel noemen we ‘nevenstelling’.
Het tweede deel van de woordgroep is hier een verduidelijkende toevoeging en heeft duidelijk het karakter van een uitbreidende bijv. bep. De relatie is onderschikkend.
Bij toepassing van de weglatingsproef blijkt, dat de twee delen niet-ekwivalent zijn; er is dus geen sprake van identificatie: de groep is onderschikkend.
De delen zijn weglaatbaar en, door het onbepaalde karakter der beide delen, ekwivalent, zodat we ook hier weer moeten besluiten tot een nevenschikkende groep. (‘een inspecteur van politie’ is nevenstelling)
De delen zijn weglaatbaar, maar niet ekwivalent, omdat het ‘bepaalde’ karakter in het tweede deel ontbreekt. Er is dus geen syntactische identificatie: de groep is onderschikkend.
De delen zijn weglaatbaar en ekwivalent, door het onbepaalde karakter van beide; er is sprake van identificatie: de groep is nevenschikkend. | |||||||||||||||||
2. eigennaam + ‘ander deel’.Ten aanzien van deze groep gelden dezelfde regels als in het bovenstaande. In mijn vorig artikel werd een woordgroep van dit type als voorbeeld genomen. Ik zou er nog deze uitbouw aan willen geven:
| |||||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||||
Weglaatbaarheid, ekwivalentie, identificatie: nevenschikkende groep.
Geen syntactische ekwivalentie; dus geen identificatie: onderschikkende groep.
Ook hier: geen ekwivalentie en geen identificatie: onderschikkende groep. | |||||||||||||||||
3. voornaamwoord + ‘ander deel’.
Het aantal voorbeelden en gevallen is uiteraard met tientallen uit te breiden, doch ik meen duidelijk aangetoond te hebben op grond waarvan een onderschikkend of nevenschikkend karakter bepaalbaar is. Het lidwoord heeft in dezen vaak een relevante functie; in deze en andere gevallen berust het ekwivalent-zijn op een ‘identiekbepaald-zijn’ der beide delen. | |||||||||||||||||
IIITerloops heb ik reeds opgemerkt dat, wat ten aanzien van Van der Lubbes indelingsprincipe der predicerende-endocentrische groepen m.b.t. de bijstelling als een verwarring van twee systemen kan worden aangemerkt, ook voor de zgn. predicatieve toevoeging van toepassing is. Van Bakel deelt in zijn spraakkunst mee, dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen attributieve nabepalingen en predicatieve toevoegingen enkel op grond van de intonatieverhoudingen. Dit lijkt me een bijzonder zwak argument, temeer daar men deze groep toch weer zijn endocentrisch (= in dit verband onderschikkend!) karakter niet wil ontnemen. Spelen bij het onderscheid tussen de zgn. beperkende en uitbreidende bijv. bijzinnen ook de intonatieverschillen geen belanrijke rol? Zo gezien zou men een uitbr. bijv. bijzin ook een predicerend karakter moeten toekennen! De zgn. predicatieve toevoeging gedraagt zich als een attributieve nabepaling, van bijzondere aard weliswaar. Daarom zou ik voor willen stellen deze eigenaardige term te laten vervallen en te vervangen door ‘attributieve toevoeging’. Van der Lubbe stelde de omschrijving ‘toevoeging’ voor, ter vermijding van het begrip ‘bepaling’, wat helemaal verwarrend zou zijn. De term attributieve toevoeging is dus niet erg gelukkig gekozen en ik geef haar graag voor een betere. De attributieve toevoeging is een bijzonder soort bijvoeglijke nabepaling. Ze heeft bepaalde potenties, die de ‘gewone’ bijv. nabepaling mist (Die nabepalingen die niet door een komma van de kern gescheiden zijn, laat ik hier buiten beschouwing) | |||||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||||
vgl. Het huis, aan de rand van het bos gelegen, zal worden verkocht. De onderschikkende groep in de eerste zin is te substitueren tot een zin met een naamwoordelijk gezegde. Deze mogelijkheid mist de tweede onderschikkende groep. Met nadruk zij nogmaals vermeld, dat het feit dat de attributieve toevoeging deze mogelijkheid wél heeft, nog niet betekent, dat ze daarom predicerend zou zijn (Ook een bijvoeglijke voorbepaling kan predicatief gebruikt worden, maar daarom kwalificeert men die voorbepaling nog niet als ‘predicatief’!) De meeste attributieve toevoegingen hebben de mogelijkheid tot naamwoordelijk deel van het gezegde te worden getransformeerd. (Men zie in dit verband F.L. Zwaans artikel over de predicatieve toevoeging, die ook gevallen geeft van transformering met behulp van een hulpww. van tijd of hulpww. van de lijd. vorm). Enkele voorbeelden van transformering tot een predicaatsnomen: De jongste bediende, rood van opwinding, rende de winkel binnen. In sommige gevallen zal men bij transformatie een kleine wijziging in de attributieve toevoeging moeten aan brengen: Zijn werk, ofschoon de vrucht van grondige kennis,... (Een ander onderscheid met de bijvoeglijke nabepaling is, dat de attributieve toevoeging meestal kan worden gescheiden van het kernwoord en dan zelfstandig zinsdeel wordt. Zie IV). Confronteren we nu onze bevindingen bij de behandeling van de bijstelling/nevenstelling met hetgeen hierboven van de attributieve toevoeging is gezegd, dan zal het ieder opvallen dat er evidente parallellen zijn. Die woordgroepen waarvan we de relatie der delen als nevenschikkend hebben bestempeld, kunnen we nu buiten beschouwing laten. Slechts de onderschikkende groepen (kern + bijstelling) zijn voor een confrontatie met de attributieve toevoeging relevant. Het blijkt dan, dat de verschillen in vele gevallen miniem zijn. Vergelijk bijvoorbeeld: Henk van Ulsen, als volleerd acteur,... We zouden de bijstelling een soort attributieve toevoeging kunnen noemen, een conclusie die ook Van Bakel trekt als hij zegt ‘dat een bijstelling een bijzonder soort predicatieve toevoeging is’ (blz. 266), al maakt hij in dezen dan geen onderscheid tussen nevenschikkende en onderschikkende groepen. Willen we de bijstelling t.o.v. de attributieve toevoeging wat nader bepalen, dan zouden we kunnen stellen, dat de bijstelling de mogelijkheid in zich draagt tot een | |||||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||||
nevenstelling te worden getransformeerd (Henk van Ulsen, de volleerde acteur,...), hetgeen bij de attributieve bepaling onmogelijk is. | |||||||||||||||||
IVIn vele gevallen wordt de groep, waarvan een attributieve bepaling deel uitmaakt, gescheiden. Van der Lubbe spreekt dan van een vrije predicatieve toevoeging. Wij zouden dan, willen we konsekwent zijn, moeten spreken van een vrije attributieve toevoeging. Daaronder zou ik, vanwege zijn ondergeschikt karakter, ook de bijstelling willen vatten: Henk van Ulsen vertolkte, als volleerd acteur, de rol van De Gek. Opvallend is, dat scheiding in bepaalde gevallen tot een geforceerde zinsconstructie leidt, terwijl omgekeerd het gescheiden deel in andere gevallen een geforceerd effect geeft als het gesteld wordt bij de groep waarbij het hoort. (Deze kwestie zou nog eens nader onderzocht moeten worden: wanneer is de ‘gebonden’ plaatsing meer frekwent, en wanneer de ‘gescheiden’?). Ook de nevenstelling kan (dikwijls) gescheiden worden van de groep. In de meeste gevallen komt ze dan, als een verduidelijkende toevoeging, aan het eind van de zin te staan: Zij zijn daar, onze helden / Zij, onze helden, zijn daar. Ook hier weer doet zich het verschijnsel voor, dat sommige groepen zich beter laten scheiden dan andere. vgl. Jan, mijn broer, heeft heel wat in de melk te brokkelen. In gevallen als deze zouden we moeten spreken van nevenstelling-op-afstand (of vrije nevenstelling) In schema: Almelo, Telemannstraat 5 b. jager |
|