De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 477]
| |||||||||||||||
Ik dacht
Aldus de redenering van een onzer excellenties voor wie het ‘denken’ al evenzeer een preteritale bezigheid schijnt te zijn als voor velen van zijn tijdgenoten. Zoals in een vorig decennium het modewoord ‘ergens’ grote populariteit verwierf als modale operator, zo beleeft momenteel ‘ik dacht’ een glorieuze triomf over alle subjectiviteitsbepalingen als ‘me dunkt’, ‘ik denk’, ‘het lijkt me’, enz. Nu is het ongetwijfeld zo, dat het gebruik van deze modevorm een zekere sociale status geeft: hij klinkt vele mensen blijkbaar voornaam in de oren. Bovendien kan de suggestie gewekt worden, dat men al eerder over de thematiek, gesteld in de ingebedde zin, nagedacht heeft. Opmerkingen van deze aard snijden echter geen linguistisch hout: ze beschrijven geen proces, maar doen vage sociologische suggesties. Linguistisch gezien is het volgende relevant: ook als men bovenstaande ‘ik dacht’-vormen afwijst op stilistische gronden, zal men moeten erkennen, dat uiting (1) grammaticaal is. Maar welke grammaticale regelapparatuur kan deze uitzonderlijke structuur verklaren? De volgende overwegingen - meer kanttekeningen dan volledig uitgewerkt systeem - lijken ter zake doend. Zin (2) kan men op twee manieren interpreteren:
In de eerste plaats kan men de inhoud beschouwen als een uitspraak die een ‘actie’ van de spreker betreft; de ingebedde zin geldt daarbij als secundaire mededeling. De semantische structuur krijgt dan de volgende basisvorm: Het is duidelijk dat dit een voorstellingswijze is, waarbij de inhoud van de zin in diagramvorm is vastgelegd: conceptuele relaties van conceptuele elementen. Kerndeel van de zin is de zgn. Propositie, terwijl in de Modaliteit alle modificerende aspecten zijn vastgelegd die op de Prop(ositie) inwerken: denk aan Tempus, Kwantificatie, Modaliteit, Zinstypologie e.d. In deze analyse van (2) wordt uitgedrukt ‘ik hoop iets’, waarbij ‘iets’ dan wordt gespecificeerd in het ingebedde gedeelteGa naar voetnoot1. Er is echter ook een andere interpretatie mogelijk. Als de inhoud van de ingebedde zin als Prop wordt beschouwd, moet dat deel dat syntactisch hoofddeel is, erbuiten vallen: gemakshalve vergelijken we de semantische bouw nu maar even met ‘ze doet het wel (hoop ik)’. Nu wordt ‘ik hoop’ geen deel meer van de Prop, maar het | |||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||
wordt gegenereerd onder de categorie Mod(aliteit). De basiscomponent van het syntactisch mechanisme genereert nu het volgende patroon: Met name in de analytische filosofie - zich uiteraard richtend op de semantiek van 2taaluitingen, eerder dan op formeel syntactische verschijnselen - is een analyse als sub (4) eerder te verwachten dan die sub (3). Ter verklaring hiervoor wijzen we op het werk van Austin. Voor hem is een mededeling als
in feite een samengesteld produkt. Hij betoogt nl. dat een mededelende zin ingebed is in een ‘frame’ met een zgn. performatief werkwoord. Aan (5) ligt zodoende ten grondslag de complexe uitspraak
Bij uitbreiding geldt een dergelijke performatieve structuur ook voor vragen en imperatieven. Zo ligt (7) ten grondslag aan (8), maar ook aan (9):
Over het laatste zullen heel wat linguisten bereid zijn tot een diepgaande discussie. Ze dienen daarbij echter wel te bedenken, dat hier in de eerste plaats over de betekenisstructuur van de betrokken zinnen gesproken wordt. En ongetwijfeld kan men staande houden, dat (7) en (8) (inhoudelijk) parafrasen van elkaar zijn. Wil men overigens het performatief van het zinsframe minder concreet voorgesteld zien, dan kan dat ook. Jacobs en Rosenbaum, maar met hen vele anderen uit de transformationele school, zullen voor (7) - (9) een basisregel aannemen van het volgende type:
Nu zullen we ons op deze plaats verder niet bezighouden met het verschil (mogelijk ook semantisch) tussen (8) en (9). Het gaat erom, dat men zich realiseert dat vanuit een bepaalde optiek de mededeling gelden kan als een uitspraak, afhankelijk van een | |||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||
zinstypologisch frame als: IK DEEL JE MEE DAT of IK VERTEL JE DAT. Uiteraard dienen deze typologische operatormechanismen strikt neutraal te worden voorgesteld: zonder gemarkeerde intonatie, alleen geldend voor de eerste persoon enkelvoud en zonder specifieke tempusbepaaldheidGa naar voetnoot1. Indien we nu aanvaarden dat uitspraken afhankelijk zijn van een ‘neutraal’ performatief verbum, hoe moeten we dan oordelen over Proposities, verbonden met sterk gekleurde uitdrukkingen die met tenminste twee predikaten in hun bassistructuur corresponderen? Ik denk hier aan uitdrukkingen als ‘Ik beweer’, ‘Ik weet zeker’, ‘Ik verzeker je’ enz. Moeten we hier een ‘dieptestructuur’ veronderstellen die er als volgt uitziet:
In deze richting denkt in ieder geval Hetzron, die geprobeerd heeft voor (oppervlakte-) zinnen een logische dieptestructuur op te stellen in aansluiting bij Austins visie. Behalve een frame-werkwoord van het bovenstaande type voert hij, naast vele andere operatoren, ook zgn. zinsadverbia in: deze vormen dus geen deel van de Prop, maar werken in op het performatieve werkwoord van het inbeddingsframe. Daarbij kan het gebeuren, dat voor de oppervlaktestructuur verbum en adverbium tezamen een complex lexicaal element vormen:
Nu is het zeker niet zo, dat we het hele stelsel van Hetzron kritiekloos moeten overnemenGa naar voetnoot3: maar ook de hier rijzende problemen gaan we, als niet relevant voor onze losse kanttekeningen bij ‘ik dacht’, uit de weg. Wat we echter vasthouden is het feit, dat bij Hetzron het stelsel van operatoren die inwerken op de Prop heel complex geworden is. Over die operatoren moeten we eerst nog het volgende opmerken: de basisstructuur van een zin kan geschreven worden als een logische formule. Daarbij wordt dan uiteraard aangenomen dat in die basis de betekenisaspecten worden vastgelegd, terwijl de uiteindelijke zinsvorm door transformationele operaties wordt gerealiseerd. Zo kan
in de (semantische) basisstructuur geformaliseerd worden als
d.w.z. voor Alle x geldt, dat x is een Mens en x is Sterfelijk; of, iets anders geformuleerd: voor alle x geldt, dat, als x een mens is, dan is x sterfelijk. We zien dat het element ‘Alle’ hier de operatorfunctie krijgt toebedeeld en dus buiten de Prop (Mx & Sx) | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
geplaatst is. Een operator, dat wordt nu duidelijk, heeft een modificerende funtcie t.o.v. de Prop; en die Prop is niets anders dan een stelsel van concepten die in een bepaalde, conceptuele relatie t.o.v. elkaar geplaatst zijn. Bij uitbreiding kunnen we nu ook andere dan kwantitatieve operatoren invoeren, met name de hierboven genoemde, Austiniaanse: we noemen die ook wel zinstypologische operatoren. Voor iedere uiting geldt dan, dat de eraan ten grondslag liggende zin (semantisch) uit tenminste twee stukken is opgebouwd: een kernstuk of Prop, waarin de feitelijke inhoud conceptueel is vastgelegd, en een zinstypologisch kader: een operator die bepaalt of die inhoud als VRAAG, als BEVEL, enz. bedoeld is. Aangezien er voor de zinstypologie een keuze gedaan moet worden uit een aantal mogelijkheden (hoeveel dat er zijn staat zeker nog niet vast), kunnen we de volgende herschrijfregel opstellen:
Als we nu de kwantitatieve operatoren maar even buiten beschouwing laten, is er toch één categorie die in verband met ons thema vermelding behoeft: de modale operator. We bedoelen hier die categorie die in de oppervlaktestructuur geconcretiseerd kan worden in adverbia als ‘waarschijnlijk’, ‘vast en zeker’, ‘niet’, ‘misschien’ e.d. De operatormechanismen die aan deze elementen ten grondslag liggen, worden dus niet beschouwd als deel van de Prop (al moeten we ze ook onderscheiden van de frame-adverbia sub (12)). De zinvolheid van een aparte plaatsing wordt ook door oppervlakteverschijnselen bevestigd. Als men zich afvraagt wat de ‘betekenis’ is van
kan men expliciet stellen dat dat is
Als we nu de basisstructuur van een zin iets preciezer vastleggen, dan liggen de semantische verhoudingen aldus: Het bovenstaande zal bij velen het beeld oproepen van Middeleeuwse of zelfs Aristotelische voorstellingswijzen. Een groep moderne linguisten, de zgn. generatieve seman- | |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
tici, denkt inderdaad op parallelle manier, zij het dan dat de moderne logica de nodige nuances in hun voorstellingswijze heeft aangebracht. In hun optiek is de tijd gekomen om de kunstmatige kloof tussen linguistiek en logica (die zich uiteindelijk ook met taalproblemen bezighoudt) te dichten. Neemt men met die linguisten aan dat de basisstructuur van zinnen, gegenereerd door de zgn. basiscomponent in het syntactisch stelsel, een semantische structuur is, dan is er reden om de zeer exacte en expliciete redeneringen van de logica over te nemen (zij het met aanpassing en uitbreiding). Laten we nu vanuit deze optiek nogmaals een zin als (1) in een wat vereenvoudigde versie analyseren:
De logische basisstructuur kunnen we nu met het volgende complexe inbeddingskader voorstellen (let wel: het semantisch ‘accent’ interpreteren we hier als in (4), niet als in 3)):
De operatoren, twee zinstypologische en een modale, zijn dus primair van belang om de neutrale Prop te interpreteren: het waarheidskarakter wordt in dit geval niet als vaststaand weergegeven. Grof gezegd: er is een element van twijfel toegevoegd aan deze conceptuele inhoud. Nu weten we al van Van Ginneken, dat de verleden-tijdscategorie een element van onzekerheid kan toevoegen aan een uitingGa naar voetnoot1. Daardoor kan (mede) een typisch modaal, nuancerend karakter gegeven worden aan de uiting als geheel, hetgeen bv. het geval is in de irealis:
Het blijkt nu dat met name het typologisch frame ‘ik denk’ die modaliserende preteritale uitdrukkingsvorm naar zich toetrekt. De structuur van ‘ik dacht’ is dan niet meer
maar
Opvallend daarbij is, dat alleen bij deze operatorvorm geen temporele perseverantie hoeft op te treden. Terwijl bij een hoofdwerkwoordsfunctie van ‘dunken’, ‘hopen’, ‘menen’ enz. het tempus van de bijzin zich aanpast aan dat van het zgn. hoofdwerkwoord, is dit niet verplicht bij ‘ik dacht’. Naast
treedt hier dus op
| |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
Dit laatste bevestigt dat we hier inderdaad met een typologische operator te doen hebben. Merkwaardig is echter, dat alleen IK DENK in deze semantische structuur optreedt in verbinding met het modale aspect VERLEDEN, en geen enkel ander verbum. Voor (24) bv. geldt niet meer ‘ik meen’; er wordt een uitspraak gedaan over het verleden, en ‘ik meende’ is hier dan ook geen operator, maar een deel van de (samengestelde) Prop. Dat alleen ‘denken’ deze functie kan vervullen, moet wel samenhangen met de semantische opbouw van het predikaat DENKEN. Blijkbaar is het aspect van ‘menen’, ‘vinden’ e.d. eerder momentaan, terwijl ‘denken’ zozeer duratief kan worden voorgesteld, dat het proces, aangevangen op een vroeger tijdstip, ook nu nog geldt. Moeten we nu, in tegenstelling met een eerder gemaakte opmerking (zie bv. (4)) concluderen dat alleen ‘denken’ kan optreden als operatormechanisme, en ‘hopen’, ‘menen’, ‘vinden’, ‘lijken’ enz. niet? Nee, dat is pertinent niet het geval. Dat blijkt bij ‘antwoord’-zinnen die een reactie inhouden op een bewering van een andere spreker. Als we (26) beschouwen als zo'n bewering, dan kan de reactie ofwel betrekking hebben op de Prop (en dan is het zgn. hoofdwerkwoord ervaren als een operator: (27)), ofwel op dat hoofdwerkwoord mede (dat dan deel vormt van de Prop: (28)):
Enkele slotopmerkingen kunnen nog relevant zijn voor het bovenstaande. Om te beginnen is er geen bezwaar tegen om zowel (3) als (4) zodanig te analyseren, dat ‘Ik hoop’ geldt als het syntactisch hoofd-stuk en ‘dat zij het doet’ als ingebedde bijzin. Men dient zich daarbij echter wel te realiseren, dat dit een benoeming is die uitsluitend de oppervlaktestructuurvorm betreft. En dat ook hier een verglijdende schaal onderkend moet worden, blijkt bij vergelijking van
Hier kan ook in de oppervlakte de Prop zozeer benadrukt worden, dat de modale operator alleen nog maar adverbiaal gestalte krijgt. Een tweede punt dat nog eens vermeld moet worden is dit: niet iedere ‘ik dacht’-vorm moet beschouwd worden als een modaal operatormechanisme. In de zin
vormt het ‘denken’ deel van de Prop, hetgeen ook blijkt uit het feit dat een tegenwoordige-tijdsvorm in de ingebedde zin onmogelijk is. Tenslotte dit: het moet opgevallen zijn dat we in het bovenstaande alleen geopereerd hebben met de eerste persoon enkelvoud. Performatieve operatoren worden altijd voorgesteld als (a) met de subjectsvorm ‘ik’; (b) met een performatief verbum; (c) in de tegenwoordige tijd. Vandaar: IK DEEL JE MEE, IK VRAAG JE, IK BEVEEL. In de ‘ik dacht’-structuur wordt regel (c) inzoverre doorbroken, dat we hier te | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
doen hebben met een combinatorisch frame, waarin we niet alleen een framewerkwoord gebruiken (WETEN) plus een adverbiale modificator (zoals in HOPEN, LIJKEN e.d.), maar nog een tweede modificerend aspect, aan de oppervlakte uitgedrukt in de preteritale vorm. Samenvattend: het modeverschijnsel ‘ik dacht’ - wel te onderscheiden van de propositionele constituent-kan geanalyseerd worden krachtens een systeem dat geënt is op dat van de moderne logica. Daarbij wordt dus de eronder liggende structuur opgevat als een logisch-semantisch samenstel van concepten. In die optiek is het een complex operator-mechanisme, ingebed onder het zuiver performatieve IK DEEL U MEE DAT. We kunnen erin onderscheiden een zinstypologisch aspect: IK WEET, en een tweetal modale operatoren: ALS DENKBAAR en ONZEKER. Schematisch kan dat uitgedrukt worden in de volgende formule:
Vermeld kan worden dat deze operator met name voorkomt in vraaggesprekken (televisie); dat is echter een interessante sociologische bijkomstigheid zonder linguistische relevantie. En dat laatste geldt ook inzoverre, dat dit verschijnsel eerder beantwoordt aan een behoefte om ‘interessant’ te lijken, dan om extra informatie over te brengen.
Leuven, Inst. Moderne Linguistiek,
f.g. droste |
|