De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Werkwoorden met praeteritaal vocalisme (II)Blijkens de reactie van Dr. F. de Tollenaere (‘Vanden en Bedwanghen’, in NTg. 65, bl. 22 e.v.) op mijn artikel onder bovenstaande titel in NTg. 64, bl. 14 e.v. heb ik de indruk gewekt, dat het gesignaleerde verschijnsel van werkwoorden met praeteritaal vocalisme alleen of zo goed als alleen voorkomt in rederijkersteksten. Dit is wel begrijpelijk, als men ziet, dat ik de voorbeelden vrijwel uitsluitend heb ontleend aan mijn Rhetoricaal Glossarium. Ik haast me daarom hier een aantal werkwoorden te laten volgen, die geen van alle bij rederijkers zijn aangetroffen, maar in nog zuiver middelnederlandse teksten, litteraire en niet-litteraire. Een van de aardigste voorbeelden, die ik ontmoette, is haertogen. Wat is het geval? in MNW vindt men een lemma Haertien, dat wordt gesteund door één bewijsplaats, t.w. ‘Ware dat sake dat si ondertuijschen vochten mit voesten oft haertogheden oft cleder spleten, soo hadden si ghebroken... drie tornsche, Overijs. R. 1, 28’. Dit ‘haertogheden’ kan uiteraard niet teruggaan op haertien, maar op haertogen, zoals Verdam zelf later heeft ingezien (zie MNW i.v. Tien, 4e art., sub bet. I, 1). En nu de beloofde andere voorbeeldenGa naar voetnoot1: aennamen = aennemen (MNW i.v. en Meyl. Delfl. 321), begonnen = beginnen (MNW i.v.) begonsel = beginsel (Ann. Em. 45, bl. 341), drocher (Blome de Woochd. 68) = drieger, dronten = drenten (MNW i.v.), cleven = cliven (MNW i.v.), orsprongen = orspringen (Tijdschr. 34, bl. 278; 36 bl. 248, Eckart 61), overswangen (MNW) = overswangen (Mnl. geest. proza bl. 250, 254), sieltogen = sieltien (Lev. v. St. Clara bl. 73), slanken = slinken (MNW en WNT i.v.), strijven = streven (WNT), verdwenen = verdwinen (MNW), verquenen = verquinen (MNW), verslonden = verslinden (MNW), versteven = verstiven MNW), verstorven = versterven (MNW), dwanger (Con, Som.2 bl. 271) veronderstelt een ww. dwangen, zoals strandvonder een ww. strandvonden. Men kan veilig aannemen, dat er nog veel meer van dit soort werkwoorden zijn; je moet ze toevallig tegenkomen, opzettelijk er naar zoeken is onbegonnen werk. De gegeven voorbeelden zijn intussen voldoende om de gedachte aan rederijkersgeknutsel te laten varen. En meteen wordt de suggestie van ‘rijmvocalisme’ van de tafel geveegd, aangezien van de opgesomde werkwoorden geen enkele in rijmpositie wordt aangetroffen. Tenslotte: er zijn werkwoorden met preateritaal vocalisme, o.a. reeds het door Prof. Van den Berg gesignaleerde plachten en dan bijv. ook haertogen, waar me wet ablaut niets kunnen beginnen en we uitsluitend op het praeteritum zijn aangewezen. Misschien zal de lezer vragen: ‘Komt dit verschijnsel ook voor bij zwakke werkwoorden?’ Welnu, vocalisme is daar natuurlijk niet aan de orde, men zou daar eventueel alleen van een praeteritale vorm kunnen spreken. Ik heb helaas maar twee voorbeelden bij de hand, t.w. polijsten = polisen en verloosten = verloossen, maar wellicht moet de t in deze werkwoorden op een andere wijze verklaard worden' Tot besluit nog iets over vanden en bedwangen. Vanden is inderdaad niet = vinden, zoals De Tollenaere terecht opmerkt. Intussen is dit het enige mij bekende voorbeeld van ongelijkheid in betekenis van een werkwoordenpaar met resp. praesentiaal- en praeteritaal vocalisme. Overigens staan vanden en vinden in betekenis dicht bij elkaar, ik zie alleen maar verschil in aspect. Vinden is dan = vanden met perfectief aspect, het is vanden met goed gevolg, met succes. En wat bedwangen aangaat, dit kan geen zelf- | |
[pagina 474]
| |
standig naamwoord zijn. Wij kennen toch ook geen dwangen als meervoud van dwang. Mnl. bedwanc behoort tot die abstracta, die geen meervoud kennen, zoals bedrog, drang, duur, geduld, gezag, hang, hitte, hoop, koude, schrik, trouw, vrees, waan, warmte, enz. Het eigenaardige is, als ik het goed zie, dat indien bij uitzondering een dergelijk abstractum toch een meervoud krijgt, het woord min of meer concreet wordt, zo bijvoorbeeld gunst × gunsten, oudheid × oudheden en mischien ook zege × zeges (waarop Prof. Van Haeringen de aandacht vestigde in NTg. 64, bl. 310). Leiden, Rapenburg 62 j.j. mak |
|