De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Bestudering en waardering van de rederijkers in de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw.Enkele jaren geleden verscheen in Spiegel der Letteren een uitvoerig artikel van Eug. de Bock over de waardering van de rederijkersGa naar voetnoot1. In het kader van zijn studie die niet alleen de rederijkerstijd zelf behandelde, maar ook alle eeuwen daarna tot heden toe, kon hij vanzelfsprekend niet al te veel aandacht geven aan iedere eeuw afzonderlijk. Wat betreft de zeventiende eeuw beperkt hij zich tot enkele opmerkingen over verval en beteugeling (door de overheid nl.) der kamers, waarbij hij vooral naar uiterlijke oorzaken ziet: de kamers mengen zich te zeer in leerstellige twisten, of andere reden, de kameristen vervallen tot dronkenschap. In zijn laatste paragraaf, die over miskenning en eindelijke herwaardering in de literatuurgeschiedenis handelt, komen van de periode die in onderstaand artikel behandeld wordt, slechts drie figuren zeer kort aan de orde: Van Hout, Hooft en Huydecoper. Meer over het onderwerp is te vinden in de artikelen van WilleGa naar voetnoot2 en MakGa naar voetnoot3 over de Gereformeerden en het toneel, maar uiteraard gaat het in die studies vooral over de religieuze stellingname tegenover het toneel- waarbij de rederijkerij slechts zijdelings aan de orde komt - en blijven andere aspecten vrijwel achterwege. In dit artikel wil ik laten zien dat men van verschillende kanten voor verschillende aspecten van het optreden van de rederijkers belangstelling had en ook dat de belangstelling, en trouwens ook de waardering, voor sommige aspecten in de loop van deze periode is verschoven. Daarbij kan ik dan door enkele niet zo bekende namen naar voren te halen van mensen die zich als vroege beschrijvers van onze letterkunde verdienstelijk hebben gemaakt, een bijdrage tot de historiografie van de Nederlandse literatuur geven. De eerste belangstelling voor de rederijkers kwam van de kant van de historici. Zij legden steeds weer de nadruk op de rol die de kamers bij Reformatie en opstand hadden gespeeld. Aan het einde van het eerste boek van zijn Historien der Nederlanden geeft Van Meteren een kleine uitweiding over de rederijkersbroederschappen, waarbij hij met name aandacht schenkt aan hun landjuwelen ‘eensdeels om dat vreemde Landen daer sulcken ghebruyck niet en is, dit verstaen mochten als sy daer van hooren spreecken, ende oock om te bewijsen de groote eenigheydt ende prosperiteyt der Landen in dien tijden.’ In verband met het landjuweel van Gent schrijft hij: ‘En sy hebben oorsake gheweest dat vele Menschen hare Saligheyt in Christo ende niet in andere middelen en haren troost teghen alle Wereltsche ellende in de verrijsenisse des vleeschs gesocht hebben.’Ga naar voetnoot4 Heel bekend is geworden wat Hooft over dit onderwerp schreef: de rederijkers ‘waren gewoon niet alleen verscheide gedichten uit te geeven, en van handt tot handt te laaten loopen, maar zelfs in 't oopenbaar heele personaadjespeelen te vertoonen, | |
[pagina 461]
| |
waar in zy, nu boertwys, dan met ernst, yeder 't geen zynen plicht betrof te gemoet voerden. Een stichtelijke vermaakelykheit, en zoorte van zang, die mits d'overigheid de maat slaa, van geenen geringen dienst is, om de gemoeden der meenighte te mennen (...) De vryheidt van monde dan deezer luiden ontzagh zich niet, daar 't pas gaf, (en 't gaf dikwyls pas) den Papen op hun zeer te tasten; en zoo wel de plompe misbruiken te beschempen, als de bitterheid der vervolginge haatelyk voor te stellen.’Ga naar voetnoot1 M.Z. van Boxhorn weet er in zijn Nederlandsche Historie van 1644 (die vooral een Nederlandse kerkgeschiedenis is) ook heel wat over te vertellen. Over het anti-papistisch optreden van de rederijkers haalt hij met genoegen breed uit, omdat de verdorvenheid der geestelijkheid in de Middeleeuwen een van de steeds weerkerende thema's van zijn boek is. Hij maakt niet de indruk veel feiten over de rederijkerij te weten, maar heeft kennelijk wel eens iets van hun werk ingezien, vermoedelijk de Gentse spelen. Hij weet dat er zinnebeeldige personages als ‘schrifs onderzoek’, ‘'s menschen bystand’ e.d. in optredenGa naar voetnoot2. In zijn Historie der Reformatie baseert Brandt zich voor wat zijn visie op de rol der rederijkers betreft geheel op Hooft van wie hij het bovengeciteerde stuk aanhaaltGa naar voetnoot3. Een tweede groep historici heeft belangstelling voor een ander aspect van de rederijkerij: de afkomst van deze merkwaardige broederschappen. Bij hen vinden we de merkwaardige barden-theorie die ik voor het eerst heb aangetroffen bij I.I. Pontanus in diens Historische Beschrijvinghe der seer wijt beroemde Coop-Stadt Amsterdam (1614)Ga naar voetnoot4. In boek II, hfdst. XVI vertelt hij iets over ‘Der Rhetorijcker Kamer’ en voegt daaraan toe: ‘En deze Rhetoresijns sijn mannen van lustigen ende poetischen geeste die in hare moeders tale in dicht (...) de saken ende daden der voorouderen aenwijsende met groote genoechte der aensienders vertooghen. Ende het is gelooflijck dat onser voorouderen dat is der oude Gallorum ende Belgarum Bardi gheen andere persoonen by na gheweest sijn want oock sy luyden hadden dat voor een ghebruyck datse de daden ende gesten harer voortreflicke Capiteynen (...) den nakomelingen tot een gedachtenisse voor ooghen stelden.’ Als bewijs geeft hij een passage weer van de dichter Lucanus: Ghy bardi, die daer geeft door sangh en liedts opheven
Den vromen Helt zijn loff, en na de doot het leven,
Verre tot int compstich eeuw: t'sa dicht aen alle zy,
Van 't Roomsche garnizoen en volck zijt ghy nu vry.
Zo worden de rederijkers ook langs deze weg met de vrijheidslievendheid van het Nederlandse volk in verband gebracht. We vinden hetzelfde verband gelegd in de Inleydinge die Brandt geschreven heeft voor de Vertoningen die te Amsterdam werden gegeven ter gelegenheid van de Vrede van MunsterGa naar voetnoot5. Op verzoek van een anonymus geeft hij daarin antwoord op o.a. de | |
[pagina 462]
| |
volgende vragen: 1. Wat zijn de ‘beginsselen der Rederijkers, en haar oude oeffening; van gezangen te dichten en vertooningen te stellen etc.’; 2. ‘Of de Rederyker het Gemeene Best nuttigheit toebragt.’ Om antwoord te geven op de eerste vraag gaat Brandt ver in de geschiedenis terug. Zijn uitgangspunt is dat toneel, poëzie enz. haar oorsprong vindt in het verlangen de daden van helden te verheerlijken. Hij toont dat eerst aan voor de klassieken en noemt dan de oude ‘Duitsche Dichtkonst’ die door o.a. Tacitus en Lucanus is beschreven. ‘Tacitus schrijft ook van haar Krijgsgezangen, die sy Bardites noemden.’ Na een onderbreking ‘schijnen de Bardes weder opgestaan te zijn voor eenige hondert jaaren, in verscheide plaatsen van Nederduitschlant en insonderheit in Hollandt, onder de gedaante der Letterkonstenaars, die zich zelf niet oneigentlijk, den naam van Rederijkers toepasten.’ Na die lange aanloop valt wat Brandt dan in feite over de rederijkers weet te vertellen, niet mee. Hij gaat in op de taalverbastering in de Bourgondische tijd die aan het gebruik van de ‘oude Duitsche taal’ daarvoor een einde maakte. En dan stapt hij meteen over op het optreden van de Amsterdamse kamer In Liefde Bloeyende die een begin met de taalzuivering heeft gemaakt. Van deze kamer weet Brandt tamelijk veel bijzonderheden, o.a. geeft hij uit een oud Reekenboek een lijst van leden op. Voor de beantwoording van de tweede vraag verwijst hij naar Hoofts Historiën: het nut van de rederijkers ziet hij dus weer vooral in verband met Reformatie en opstand. Een volgend auteur die de rederijkerskamers als rechtstreekse opvolgers van de Germaanse barden ziet, is M. Schoockius in zijn boek Belgium federatum (1652)Ga naar voetnoot1. Na iets verteld te hebben over de twee kamers in Amsterdam gaat hij door met de mededeling dat dergelijke ‘Collegia’ al eeuwen geleden voorkwamen: ‘Etenim BARDI, quorum crebra mentio occurrit apud Tacitum, iis non absimiles fuerunt.’ Hiermee wil ik de gegevens van de historici afsluiten. De eerste conclusie kan zijn dat ze vooral belangstelling hadden voor de rederijkers in verband met de opstand tegen Spanje, uiteraard toen van actueel belang. Ze legden de nadruk op de vrijmoedigheid waarmee de kamers tegen de geestelijkheid optraden en probeerden hun optreden nog meer glans te geven door het in relatie te brengen met de vrijheidslievende Germaanse bardenGa naar voetnoot2. Dit laatste paste geheel in de tijd. De parallel tussen de opstand tegen | |
[pagina 463]
| |
Spanje en die van de Batavieren tegen Rome was ook op ander terrein bekend en geliefd. De door Brandt ingeleide Vertoningen ter gelegenheid van het einde van de oorlog waren taferelen uit de geschiedenis der Bataven. En, ander voorbeeld: bij de decoratie van het Amsterdamse stadhuis was ook de Bataafse opstand een punt van het programmaGa naar voetnoot1. De tweede conclusie is dat de historici maar weinig feiten over de rederijkers meedelen. Van Meteren geeft met zijn uitvoerige beschrijving van de landjuwelen in Gent en Antwerpen nog het meeste materiaalGa naar voetnoot2. Voor een oordeel over taal en dichtkunst van de rederijkers moeten we vanzelfsprekend niet allereerst bij de historici gegevens zoeken. Iets zeggen sommigen er wel over. We zagen dat Brandt de taalverbastering besprak (maar zijn vertoog was ook eigenlijk literair-historisch). Boxhorn geeft één opmerking: ‘Haar rymen liep in het beginsel zo wat in het wilde, daar na wat meer geschaaft ende ingebonden.’Ga naar voetnoot3 Nu is het genoeg bekend, al was het maar uit de parodieën, dat men in de 17de eeuw het taalgebruik van de rederijkers niet hoog achtte. Bekend is de spot van Bredero in de Klucht van de Koe en de Spaansche Brabander. Dergelijke spot was ten dele zeker ook zelfverdediging: met dergelijke rederijkerij wilden de leden van de Amsterdamse kamer niets te maken hebbenGa naar voetnoot4. Ook rederijkers uit iets lagere regionen erkenden dat er ten opzichte van hun taalgebruik wel wat te verbeteren viel. De Wijngaertranken van Haarlem vroegen op een kaerte in 1613: Neerduytsche spraeck, met zoet vermaeck, wilt reyn verhaelen,
Bastaertwoorden vreemt, uytlants niet neemt, my ander talen,
Soo veel doenlyck is, haer rijckheid wis, wilt nemen in acht.
Door Leiden werden in datzelfde jaar twee fruitschalen uitgeloofd voor 't ‘beste Duitsch’. Schotel kan dan ook opmerken: ‘In de meeste bundels der Rederijkers, uit den aanvang der XVIIe eeuw, heerscht meerder zuiverheid van taal en gelijkvormigheid van spelling’Ga naar voetnoot5. Voor hun reputatie heeft dit weinig geholpen. Men bleef, terecht | |
[pagina 464]
| |
of ten onrechte, rederijkerstaal als een mallotig bastaardtaaltje beschouwenGa naar voetnoot1. Men vergelijke bijvoorbeeld een epigram van Camphuyzen, posthuum gepubliceerd in Den Herstelden Apollos Harp (1663): Zegt Rederijkers, uit wat oorzaak komt het voort,
Dat in uw rijmerij zo dikwils wort gehoort:
Certein, minjoot, eenpaar, idoon, fijn, uitgelezen,
Verheven, pertinent, eenpaar, vaeljant, geprezen,
Aanhoort na mijn bedrijf, ik zeg u ongefaalt;
En veel meer brodderij, en lammigheid, gehaalt
Van Oost, van West, van Zuid, van Noord, uit alle hoeken?
Wanneerder stof ontbreekt, dan moet men lappen zoekenGa naar voetnoot2.
Bij de schrijvers die een aarzelend begin gaan maken met onze literatuurgeschiedschrijving, vindt men dit oordeel aanvankelijk geheel bevestigd. Wanneer Andries Pels een overzichtje van de literatuurgeschiedenis geeft in Quintus Horatius Flaccus Dichtkunst op onze tyden, én zéden gepast (1677), geeft hij daarbij ook enige aandacht aan de rederijkers. Hij ziet hun opkomst als gevolg van de weer ontstoken liefde voor de dichtkunst na de donkere Middeleeuwen en vertelt iets over hun activiteiten. Hun poëzie slaat hij zeer laag aan. Blijkbaar uit Castelein neemt hij een rijtje termen over om hun verskunst belachelijk te maken: Als Rétrogaden, én Baladen intrikaat
Met Rikkerakken, én Sonnetten, én Simpletten,
Ook Bagenauwen, én Kreeftdichten, én Doebletten,
En Kokarullen; daar de boeren nu ter tyd
Zich hier in 't land nóch stérk in oeffenen om stryd.
Men reikte prijzen uit, jawel, Maar nooit een' prys aan die 't bekoorelijkst gedicht
Van stelling, styl, én taal, én maatklank gaf in 't lichtGa naar voetnoot3.
Ook het taalbederf in deze tijd periode wordt door hem genoemd. In Gebruik en Misbruik des Toneels (1681) snijdt hij het onderwerp nogmaals aan. Zijn oordeel luidt dan iets gunstiger. Hij belicht hun betekenis voor de Reformatie, prijst hen om hun volksopvoeding, maar van taal en stijl valt nog steeds niets goeds | |
[pagina 465]
| |
te zeggen. Zoals hij ook in Horatius Dichtkunst had gedaan, roemt hij echter de mannen van de Amsterdamse kamer om hun zorg aan de taal besteedGa naar voetnoot1. En dan is nu de beurt aan de man die van alle zeventiende-eeuwers het meeste voor de studie van de rederijkers heeft gedaan, Ds. Adr. ParsGa naar voetnoot2. Zijn bestudering van het verschijnsel was een rechtstreeks gevolg van zijn grenzeloze afkeer ervan. Hij staat geheel in de gereformeerde traditie die niets van toneel etc. moest hebbenGa naar voetnoot3. Zijn beschouwingen getuigen overigens van een grote kennis van zaken. Dat behoeft bij deze predikant geen verwondering te wekken; hij had een grote historische belangstelling zoals o.a. blijkt uit zijn boek over de oudste geschiedenis van zijn standplaats Katwijk, Catti aborigines Batavorum (1688), zijn Rijnsburgse Oudheden (1693) en ook zijn Index Batavicus (1690), een bibliografie met soms korte uittreksels van Nederlandse schrijvers over o.a. de Hollandse oudheden in het algemeen, de steden en dorpen, de hantvesten, godsdienst, oorlogen, taal, scholen etc. Van de secundaire literatuur was hij dus uitstekend op de hoogte. Zijn eerste betoog over de rederijkers is te vinden in een onverwachte context: een commentaar op ps. 110Ga naar voetnoot4. Eigenlijk is dat hele stuk een grote aanklacht tegen ‘Retorijkers’ die zich op de Dag des Heren bezig houden met allerlei verderfelijke zaken. Het is hem niet onbekend dat er schrijvers zijn die iets goeds van de kameristen zeggen, Van Meteren, Hooft, Boxhorn, die hij allen uitvoerig aanhaalt. Maar tegen hun argumenten valt wel iets in te brengen. Voor de rol van de rederijkers bij de Hervorming heeft hij nauwelijks een goed woord over. Als ze al iets tot afbreuk van de Roomse godsdienst hebben gedaan, ‘is het zelve meer bij toeval, als ligt door haar oogmerk geschied.’ Bovendien: ‘Dat men van spotten met Papen en Roomsen, so verviel tot het spotten met allen Godsdienst. Dat sij ook meer het Pausdom ligt bespot hebben uit spotlust, als liefde tot de waarheid.’ Ook de schriftuurlijke spelen vinden geen genade in zijn ogen: God wil met zijn allerheiligst woord niet gespeeld. ‘maar voor het selve gesidderd hebben.’ Het behoorde trouwens ook niet tot de taak van kamerspeelders om Gods woord te verkondigen, dat behoren de predikanten te doen. En dan haalt hij tegengetuigenissen aan, het eerste uit het Nederlandse Martelaarboek waar verteld wordt dat de ‘gelovigen, die dusdanigen ijdelheid altijd schuwen’, tijdens de spelen in Antwerpen van 1561 ter hagepreek trokken en Pars verzucht: deden de gelovigen thans ook maar zo als Retorijkers en Komedianten speelden. Dan haalt hij testimonia van synodale en classicale vergaderingen aan, alle gericht tegen ‘Retorijkers en andere omloopende Komedianten’. Maar niet alleen de kerk oordeelde zo, van de Nederlandse overheid kan hij vergelijkbare bezwaren aanvoeren. Hij heeft dit alles graag genoteerd omdat er in Katwijk nog resten van die verfoeilijke instelling te vinden zijn. En om zijn woorden nog meer kracht bij te zetten, haalt hij ook nog allerlei Oudvaders ja zelfs ook heidenen aan, die zich tegen het toneel verzet hebben. | |
[pagina 466]
| |
In dit boek lijkt Pars meer over dan van de rederijkers te weten. Dat kan schijn zijn, in elk geval is het veranderd wanneer hij in Catti aborigines Batavorum weer op het onderwerp terugkomtGa naar voetnoot1. Ruim vijftien bladzijden gaan daar over de Rederijkerskamers in Holland. Een noot deelt mee dat Pars er eerst niet over had willen schrijven nadat hij de kamers te Katwijk ‘had dood gepreekt en als begraven’, maar dat hij het op verzoek van K. van Alkemade toch had gedaan. Deze bekende oudheidkundige had hem ook allerlei materiaal verschaft. Misschien mogen we Pars' argumentatie wel omdraaien: juist omdat hij de kamers had doodgepreekt, kon hij aan zijn oudheidkundige belangstelling ervoor verder toegeven. Voor de oorsprong wijst ook hij nu op de oude Bardi, in bewoordingen die aan Schoockius herinneren. Op vaster grond komt hij wanneer hij een lijst van dorpen en steden geeft met de daar thuishorende kamers en hun blazoenen en spreuken. Hij vertelt iets over hun inrichting, hun wetten en feesten, waarbij hij met name de Intrede in Leiden van 1596 en die in Haarlem van 1607 bespreekt. Vooral van die laatste weet hij veel te vertellen, dank zij zijn bron, Sam. Ampzings Beschrijving van Haarlem. Hierop volgt een korte uitweiding over de ‘elendige Rijmen van die Eeuwe’ en over de achteruitgang van de taal onder Bourgondiërs, hetgeen zich ook bij de rederijkers manifesteert. Enkele voorbeeldjes moeten dit illustreren. Honend commentarieert Pars: ‘Dit meenden in 't eerst onse Redenrijkers Gesellen dat hoog draavde, doorvlogten dan ook haar versen met sulken bedroeven kromtaal’. Dan een voor ons merkwaardig zinnetje: ‘men kreeg ook Vlaamse kameren’, maar ook uit eerdere schrijvers krijgt men de indruk dat zij de rederijkerij vooral als een Hollands verschijnsel zagenGa naar voetnoot2. Vervolgens komt In Liefde Bloeyende aan de orde met haar taalzuiverende werking. Zonder bronvermelding neemt Pars daar een aantal gegevens van Brandt over. Na nog enkele kamers genoemd te hebben, gaat Pars dan tot de beoordeling van dit alles over. Zijn oordeel is sinds ps. 110 niet gunstiger geworden. Al is er op zichzelf niets tegen zich te oefenen ‘in de Spelkonst, in 't suiveren der Moedertaal, in het Rijmen, Gedichten en Liedekens te maken, het Vaandel te slingeren, den Trom te slaan, of Wapenen te handelen’, wel is het verkeerd dat dit gewoonlijk op de zondagen gebeurt. Toneel is om de travestie af te keuren; er wordt tijd verspild en geld verkwist; men vervalt tot dronkenschap; er wordt op de overheid geschimpt; hun kleine beetje kennis maakt de rederijkers eigenwijs; dergelijke eenvoudige mensen zijn bepaald niet de aangewezen personen om de taal te zuiveren; trouwens, men hoeft hun rijmen maar even in te zien om er een vernietigend vonnis over te kunnen vellen. Vandaar dat het geen verwondering hoeft te wekken dat de kamers thans vervallen zijn: bijsonder in so een geleerder en schranderer Wereld, wanneer de Digtkonst, van langs de aarde te kruipen, tot de sterren verheven is, en de Eeuw geen middelmatige Digters meer toelaat. Tenslotte raadt Pars nog aan over het onderwerp Brandts Inleydinge te lezen, alsmede een lang door hem afgedrukt citaat uit Belgium federatum van Schoockius. Wanneer we de gegevens van de nu besproken schrijvers samenvatten, dan zien | |
[pagina 467]
| |
we dat de meeste van hen, waarschijnlijk elkaar naschrijvend, de afkomst van de rederijkers in verband brengen met de Germaanse barden; vrijwel steeds ook wordt hun rol bij de Reformatie besproken, die door de meesten positief, maar door Pars negatief gewaardeerd wordt; tenslotte maakt ook bijna elk opmerkingen over hun afkeurenswaardige verzen en over hun bastaardtaal, maar ook over de pogingen van de Amsterdamse kamer om die te zuiveren. Hiermee kunnen we de zeventiende eeuw verlaten en de achttiende ingaan. In 1720 verschijnt een publicatie waaarin vrij veel over de rederijkers voorkomt, namelijk het Panpoëticon Batavum van de ruim tachtig jarige Lambert Bidloo. Dit is een beschrijving in dichtvorm van de Nederlandse dichters wier afbeeldingen in het kunstkabinet van de schilder Arnoud van Halen waren opgenomen, maar Bidloo heeft daarbij, zoals op de titelpagina wordt meegedeeld, ‘Aanmerkingen over de Hollandsche Rym-konst’ toegevoegd. Dergelijke aanmerkingen vinden we ook over de rederijkerij. Het valt niet mee Bidloo's gedachten hierover ordelijk weer te geven, want hij heeft ze zeer warrig opgeschreven, nu eens in de tekst van zijn dichtwerk, dan weer in uitvoerige aantekeningen erbij. Hij springt ook nogal van de hak op de tak en laat zich gauw tot uitweidingen over weer heel andere onderwerpen verleidenGa naar voetnoot1. Wat de oorsprong der kamers betreft, hij verzet zich tegen de gedachte dat die bij de barden te vinden is, op grond van de overweging dat die konden lezen noch schrijven. Wat hij wél wil, is niet geheel duidelijk. In een aantekening weet hij te vertellen dat te Leiden ‘Authentyke stukken’ berusten waaruit blijkt dat de kamers al voor 1200 bekend waren. Hij gaat echter nog veel dieper de geschiedenis in en wijst er op dat in Griekenland onder landbouwers en herders ook dergelijke broederschappen bestonden. Vermoedelijk wil hij toch niet onze rederijkers daarvan laten afstammen, maar veronderstelt hij ten onzent een parallelle ontwikkeling. Bidloo staat zeer positief tegenover de rederijkerij. Hij releveert uiteraard hun houding bij de Hervorming en ook prijst hij hen als taalzuiveraars. Uit zijn aantekening blijkt dan dat hij daarbij het oog heeft op In Liefde Bloeyende en daarvan uitgaande generaliseert. Het wordt trouwens als men zijn stuk leest, wel duidelijk dat hij het meeste afweet van de latere rederijkersactiviteiten in Noord-Nederland. Wat die taalzuivering betreft spreekt hij zich ook wel enigszins tegen wanneer hij over Houwaart komt te spreken. Hij betreurt het dat die wijze, geleerde man thans ‘zoo walgelyk is te lezen/ Dat hy voor pond papier tot scheuren werd verwezen.’ Maar ja, dat was nu eenmaal in die tijd de taal van het hof. Over de inhoud van de rederijkersgedichten oordeelt hij gunstig: ‘om de geleerdheid wel waardig te lezen.’ Ook hun toneel vindt hij prijzenswaardig en in dit verband haalt hij nog een uitspraak van zijn vader aan: ‘dat het Thooneelspelen der Rederykeren toen zoo zedig was, dat de allerstemmigste Vrouwen, en Dogters, met hare stoelen onder den arm, als of zy ter preeken gingen, hoorden.’ Ook hier gaat het om uitvoerigen van de Amsterdamse kamer. Dat er vroeger veel slechtigheid op het toneel te zien was, vindt Bidloo geen reden om goed toneel af te keuren, zodat zijn conclusie luidt: 't Zij dan genoeg gezegt, dat hier de zinne-speelen
Der Rederykeren, in hunnen Klugt-Thooneelen,
Naar de eerste instellingen, grond oorzaak zyn geweest
| |
[pagina 468]
| |
Van de verbetering der zeden, konst, en geest,
In Staats- en Kerkbestier, en burgelijk betamen,
En geene Batavier zig des behoeft te schamen.
Hij weet ook nog wat feitelijke informatie te geven, die hij wel aan de door hem genoemde Pars ontleend zal hebben. Het lijkt me trouwens niet onwaarschijnlijk dat Bidloo impliciet met Pars polemiseert als hij met zoveel nadruk de verdiensten der rederijkers op allerlei terrein belicht. Onze literatuurgeschiedenis blijft nog maar steeds in dichtvorm beoefend. In 1729 verschijnen Wellekens' Verscheiden Gedichten waarin een uitvoerig lofdicht te vinden is Op de uitmuntende kunstverzamelinge van den edelen Heere Valerius Röver (gedateerd 1723). In het tweede deel, dat over de bibliotheek gaat, geeft Wellekens een overzicht van de letterkundeGa naar voetnoot1. In het gedeelte over Nederland prijst hij eerst de oude ‘Duitsche’ taal die zich van vreemde smetten vrij had weten te houdenGa naar voetnoot2. Helaas heeft ze in de Bourgondische tijd ook haar zuiverheid moeten prijsgeven. De dichters wierden zelf door deze storm beroert
En zaaiden onder 't duitsch latijnsche en vreemde woorden
Die, als iets ongemeens, flux klerk en leek bekoorden.
Merkwaardig is de liberaliteit waarmee Wellekens het verschijnsel beoordeelt: Zy volgden ('t moest dus zyn) den spraakvloet hunner dagen.
Op dezen voet moet ons hun dichttrant niet mishagen
Daer paerlen zyn in 't slyk. Wie weet na hondert jaar
En hondert, of de luit niet pronkt met vreemder snaar
Als toen? licht wort de taal verandert als de zeden.
Wellekens weet aardig wat van de rederijkersliteratuur af. In een aantekening noemt hij o.a. Houwaart, Van Gistele, De Roover, Colijn van Rijssel. Zijn oordeel is gunstig. Hij heeft het over ‘loffelyke Kamers en Kameristen’, prijst de pogingen van Castelein om ‘trant en taal en rym’ van de oude Vlaamse gedichten te verbeteren, en erkent het nut dat de kamers voor de ‘verbetering der zeden’ gehad hebben. Zijn Italiaanse georiënteerdheid demonstreert hij door overeenkomsten tussen de rederijkerskamers en de Italiaanse Academies aan te gevenGa naar voetnoot3. In 1730 verschijnt de Proeve van Taal- en Dichtkunde van Balth. Huydecoper. Hem, en anderen, doet De Bock onrecht door in zijn in het begin van dit artikel genoemde studie neer te schrijven: ‘In de achttiende eeuw is Huydecoper een van de | |
[pagina 469]
| |
weinigen die er nog enige belangstelling voor aan de dag leggen.’Ga naar voetnoot1 Huydecoper was zeer goed op hoogte van de rederijkersgeschriften. In de Bladwijzer der aangetogen schrijveren van de Proeve vullen geschriften van kamers anderhalve kolom. Zijn oudste materiaal vormen de Gentse spelen van 1539, zijn jongste een spel van de Olyftack te Antwerpen van 1620. Hij heeft die stukken goed bestudeerd, gezien de vele aantekeningen die hij eraan heeft ontleend. Datzelfde geldt voor werk van ‘losse’ rederijkers: Anna Bijns, Houwaart, Van Ghistele, Colijn van Rijssele. In handschrift is bovendien van hem nog aanwezig ‘een pak van 7 à 800 bladzijden met zeer veel korte zakelijke gegevens over Noord-en Zuidnederlandse kamers in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, alfabetisch geschikt volgens de plaatsnamen.’Ga naar voetnoot2 In zijn Proeve, een commentaar op Vondels Herscheppinge, gebruikt hij zijn materiaal om er bepaald taalgebruik mee te demonstreren, ook wel de juistheid ervan te propageren. In verband daarmee is van belang dat hij meedeelt de uitgave van de spelen van het Antwerpse landjuweel van 1561 te houden ‘voor het laatste dier Boeken, die ik met den naam van Ouden noem; te weeten zulke Ouden, welker getuigenis by my kracht en klem heeft.’Ga naar voetnoot3 Daarna zijn de Spaanse troebelen gekomen, die verval van taal en dichtkunst met zich mee hebben gebracht. ‘De reden, waarom wij de scheiding tusschen Ouden en Nieuwen in dat tijdstip plaatsen, is, omdat we dikwils bevonden hebben, dat veele misbruiken en verbasteringen ingevoerd zijn terstond na dien tijd, van de welken te vooren nergens eenige voetstappen te vinden zijn,’Ga naar voetnoot4 Huydecoper doelt hier niet zozeer op de verfransing van de woordenschat maar op verschijnselen als het sindsdien onjuist gebruiken van de geslachten, of het gebruik van als voor dan na comparatief dat in dit verband aan de orde is.Ga naar voetnoot5 Met Huydecoper is de wetenschappelijke bestudering van de rederijkers, althans wat het taalkundige aspect betreft, op gang gekomen. Hun geschriften behoren voortaan tot de canon van de Nederlandse taal- en letterkunde, en de liefhebbers van de oude taal bestuderen ze graag. Heel aardig blijkt dit bij Van Effen die in het 108ste vertoog van de Hollandsche Spectator een dialoog met een rederijker meedeelt, een kunstbroeder van ‘de aloude vrye gebateseerde Redenkamers, gelyk wer één in ons Dorp hebben, waarvan ik al vroeg een lid, en naderhand Fakteur, Prins en Keizer ben geweest.’ De man klaagt: ‘de Rhetorika is nou te veracht (...) de ouwe weldaden worden vergeeten, want immers, dat zalje niet ontkennen, dat we een groot deel an 't werk van de Riffermatie hebben gehad; zoje een man van stuidie bent, hebje dat wel meer dan eens gelezen.’ Ondanks Pars is deze gedachte dus wel een gemeenplaats geworden! Zijn gesprekspartner is het geheel met de rederijker eens: ze hebben meer verdienste voor de Reformatie gehad dan de beeldenstormers. En wat die verachting voor de Rhetorica betreft, weliswaar weet hij van de tegenwoordige toestand niet veel, maar ‘van de ouden heb ik schier al wat 'er in druk is geleezen, en mogelyk zal u wel bewust zyn, dat die boeken thans lustig opgezocht worden, voor al door de liefhebbers van onze taal, die zich geenen arbeid ontzien, om de oude Duitsche woorden, die uit | |
[pagina 470]
| |
het gebruik geraakt zyn, waar 't mogelyk, op het gezag dier Dichteren weder in te voeren.’Ga naar voetnoot1 Zo hebben we langzamerhand een zekere verschuiving zien ontstaan in de waardering voor de rederijkers. In de oudere, zeventiende-eeuwse literatuur schetste men hun betekenis voor Reformatie en opstand; de afkomst van de broederschappen bracht men met de barden in verband; voor hun dichterlijke activiteiten en hun taalgebruik had men weinig waardering, waarschijnlijk ook wel omdat men er zich tegen afzette. In de toneelbestrijding van de Gereformeerden delen ook de rederijkers, maar toch, een man als Pars heeft er, zijns ondanks zou men haast zeggen, grote antiquarische belangstelling voor. Bij hem constateren we ook veel meer feitelijke kennis omtrent de kameristen. De belangstelling voor de taalkundige aspecten neemt steeds toe. In plaats van als taalverbasteraars gaat men de rederijkers als taalzuiveraars zien. Bij een minder deskundige als Bidloo moet men dit waarschijnlijk toeschrijven aan het feit dat hij geen duidelijk onderscheid maakt tussen vroeg en laat, Zuidnederlands en Noordnederlands, zodat hij de verbeteringen door toedoen van In Liefde Bloeyende als karakteristiek voor al het rederijkerswerk beschouwt. Huydecoper ziet scherper en maakt verschil tussen oudere, zuivere, en jongere, meer bedorven, rederijkerstaal. Uit de opmerking van Van Effen blijkt tenslotte dat de bestudering van rederijkers-boeken als specimina van oude taal een bij de liefhebbers wijdverbreide en schier modieuze bezigheid aan 't worden is.
December 1971.
maria a. schenkeveld- van der dussen |
|