De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
Middelnederlands dutteJ. KeteleGa naar voetnoot1, de enige die tot nog toe een oud handschrift van Het Spel van de v vroede ende van de v dwaeze Maegden onder ogen heeft gekregen, las de verzen 165-171 als volgt: Ydelglorie
165[regelnummer]
Ic heb my ghestelt zus gent
Om dat my elc zou pryzen.
Hoverdie
Ghy moet hebben gracelicke wysheyt
Ende mooy te proncken al wardi de bruit.
Ydelglorie
Proncken, daer ben ic de vamdrach.
Hoverdie
170[regelnummer]
Wat, dat es waer, ghy zyt den dutter af?
Roeckeloose
Nu makes een comaf en stellen wi ons te ganghe.
P. Leendertz Jr.Ga naar voetnoot2 emendeerde deze verzen tot: IJdel glorie
164[regelnummer]
Ic heb mij ghestelt zus gent,
Om dat mij elc zou prijzen.
Hoverdie
Ghij moet hebben gracelicke wijzen
Ende mooij te proncken.
IJdel glorie
Proncken, daer ben ic de vamdrach.
Hoverdie
Wat, dat es waer, ghij zijter den doctor af.
Roeckeloose
170[regelnummer]
Nu makes een comaf en stellen wi ons te ganghe.
Leendertz verving dus in regel K 167 wysheyt door wijzen, zodat het rijm op prijzen hersteld werd, schrapte in regel K 168 al wardi de bruit en veranderde K 170 ghy zyt den dutter af in ghij zijter den doctor af. Ik wil niet betwisten dat Leendertz emendaties gedeeltelijk verdedigbaar zijn. Vooral de verandering in de verzen K 167-168 kan men ‘gelukkig’ noemen, maar de emendatie van K 170 was stellig overbodig en zelfs ‘ongelukkig’. Leendertz ging gemakkelijk tot emenderen over, terwijl ik in mijn uitgaveGa naar voetnoot3 van tekst zoveel mogelijk heb willen behouden en getracht heb eerst te begrijpen en dan pas te knippen. Dat ik daardoor enkele keren ontspoord ben, wil ik grif toegeven, maar anderzijds blijkt dat ik er goed aan deed Ketele soms meer krediet te verlenen dan Leendertz. Men zal inzien dat een tekst uitgeven zonder handschrift en met als basis niets anders dan een niet gunstig befaamde druk, een hachelijke onderneming is. Welk standpunt men als | |
[pagina 456]
| |
bewerker ook mag innemen, het gevaar blijft even groot: de ene snoeit te veel, de andere niet genoeg. De ene staat tegenover dergelijke onzekere overlevering te kritisch, de andere niet kritisch genoeg.
Vooraf enkele zekerheden. Er valt niet aan te twijfelen dat Ketele het intussen verloren gegane handschrift beter heeft gelezen dan men wel heeft aangenomen. Zijn lezingen mogen dan ook niet te vlug worden gewantrouwd. Even zeker is dat het handschrift dat Ketele heeft gezien een kopie was, een werk-exemplaar dat bij een opvoering van het stuk heeft gediend. Het staat nu ook vast dat het Spel in een Oudenaards vrouwenklooster - vermoedelijk zelfs in een aantal - werd vertoond, en wel ter gelegenheid van de professie der zustersGa naar voetnoot1. Het eerste moet ons tot voorzichtigheid manen, het laatste kan ons tot argwaan t.o.v. de overgeleverde tekst aanzetten. In mijn uitgave heb ik gepoogd de verzen in kwestie volgens de overlevering door Ketele te interpreteren en Ketele's lezing te redden. Vers K 167 bewaarde ik volledig en ik vatte wysheyt op als wisheit, resp. wishiet in de zin van ‘borgstelling, borgtocht, schuldbrief’, waarbij het adjectief gracelick dan in metonymisch gebruik zou staan met de betekenis ‘gratie, bevalligheid verlenend’, d.w.z. met de actieve betekenis van een participium praesentis. Ik kon trouwens ook wijzen op Maegden 489 (K 489): ghevroucheliker prieel = prieel dat vreugde schenkt, een verklaring die Leendertz daarvoor had gegevenGa naar voetnoot2. Ik denk dat deze zienswijze nog steeds verdedigbaar is, maar een ingreep in de tweede helft van vers K 168 lijkt me thans veel minder verantwoord: dat Ketele in al wardi de bruit wel degelijk de bruit heeft gelezen staat vast. Vervanging door al wardi de[s] briet, zoals ik het in mijn uitgave heb gedaan, lijkt me niet langer aangewezen, te meer daar de uitdrukking breed zijn hier syntactische moeilijkheden oplevert en breed worden niet past. Ik zie maar twee oplossingen: of we behouden al wardi de bruit en aanvaarden een onvolkomen rijm in de verzen 168-169, of we nemen aan dat hier een uitbreiderGa naar voetnoot3 aan het werk is geweest en we keren terug naar de lezing van Leendertz. Alles bij elkaar lijkt me het laatste verkieslijk. Helemaal anders liggen de zaken bij vers K 170: Wat, dat es waer, ghy zyt den dutter af
waarin we alvast het vraagteken schrappen en waarvoor we in een handschrift van Ketele lezen: Wat dat es waer ghij zijt den dutteraf.
Indertijd heb ik met klem de stelling verdedigd, dat deze regel volkomen begrijpelijk is en dat Leendertz die ten onrechte had geëmendeerd. Ik heb nu de zekerheid dat ik het bij het rechte eind had, maar ik weet nu ook dat de verklaring die ik in mijn uitgave voorstelde iets beneden de waarheid is gebleven. Die waarheid vinden we zodra we het | |
[pagina 457]
| |
zonderling aandoend den dutteraf of den dutter af niet alleen correct splitsen, maar bovendien opvatten als een vrouwelijk (!) substantief + voornaamwoordelijk bijwoord. Toen ik mijn uitgave voorbereidde, ben ik blijven steken bij het door Ketele overgeleverde lidwoord den, dat alleen de mannelijke vorm kan zijn. Zo kwam ik ertoe de regel te lezen als: Wat, dat es waer, ghij zijt den dut eraf.
Het woord dut (m), in de betekenis van ‘misslag, misgreep’, zelfs ‘misdracht’ was in de context stellig niet onmogelijk. Ik kon daarvoor ook enige steun vinden in het W.N.T., III, 3676-6, waar bewijsplaatsen uit Hooft en vooral Coster zijn opgetekend. Bovendien veronderstelde ik dat het woord een woordspeling op vanedrach (vs. 169), dat zowel ‘vaandeldrager’ als ‘ijdele’, d.i. ‘slechte vrucht’ zou betekenen, mogelijk maakte. Wel nam ik ook de vrouwelijke vorm dutte met de betekenis ‘zottin, onnozele vrouw’, in overwegingGa naar voetnoot1, een vorm die de hele plaats een duidelijke zin zou geven, zonder dat daarbij aan een woordspeling wordt gedacht, maar voor de definitieve lezing hield ik vast aan het den van Ketele en schonk ik dus vertrouwen aan den dut. Werd de plaats daardoor formeel duidelijk, semantisch bleef ze gecompliceerd. Ik had evenwel een tweede reden, Het woord dutte had ik niet in onze woordenboeken gevonden. Ik kende het alleen uit het Middelnederduits, waar het de betekenis had van ‘albernes Frauenzimmer’Ga naar voetnoot2, en verkeerde in de mening dat dutte bij ons nog niet was aangetroffenGa naar voetnoot3; ik had niet gezien dat Gezelle het een enkele maal heeft opgetekend, zij het met de opmerking dat hij het te Zonnebeke (bij Ieper) had gehoord. Het woord is vermeld in Loquela, uitgave J. Craeynest, 3e druk, Tielt, z.j., blz. 130, waar gezegd is: Dutte, de = ‘traag, lamlendig vrouwmensch’, en als voorbeeld wordt gegeven: ‘Is dat toch een dutte: Ze'n is nooit nievers’. Ter gelegenheid van een paar speurtochten in westelijk West-VlaanderenGa naar voetnoot4 heb ik dutte kunnen terugvinden in het gebied Poperinge - Ieper, maar in een betekenis die enigszins afwijkt van de door Gezelle gegeven verklaring en die ook dichter staat bij de betekenis van het mnd. Dutte. Eénmaal kon ik het optekenen in de zin van ‘bedeesde vrouw’, en wel op 17-12-1966 te Westouter, uit de mond van Maria Bouwet, aldaar geboren op 28-04-1915. De context waarin het woord gebruikt werd, had betrekking op een vrouw die van leurhandel leefde: ‘de dië e' maor e dutte; ze goa nie vele verdienen,; ze durft er marchandise niet presenteren; z'es te bedut’. Een tweede maal op 27-12-67, en weer te Westouter. Toen gebruikte Simonne Vermeulen, in 1932 te Proven geboren en wonende Poperingestraat te Westouter, het woord in de volgende zin: ‘'k zag haar passeren van de zomer met twee ijskreems; een woaran ze likte en | |
[pagina 458]
| |
een in 'r ander hand en 'k peisde: kikt die dutte doar ne keer’. Als verklaring van de betekenis gaf Vermeulen de omschrijving ‘een zot schepsel’. In ons taalgebied zijn er dus wel sporen van een vrouwelijk substantief dutte. Thans nog in de ‘Westhoek’, in de 19e eeuw door G. Gezelle geattesteerd, en in een heel wat oudere periode (15e-16e eeuw) blijkbaar in het Spel van de v vroede ende van de v dwaeze Maegden. Maar de overlevering van de tekst was van dien aard dat het woord niet dadelijk werd herkend. Overigens wordt het ook duidelijk, dat het woord in en na de Middeleeuwen een veel ruimere verbreiding moet hebben gehad dan thans. Dat het niet voorkomt in het M.W. is aan het toeval te wijten. Het woord dutte (v) hoort, net als dut (m), bij het werkwoord dutten ‘delirare’, waarvoor in het Middelnederlands ook de vorm doten heeft bestaan (zie M.W.s.v. doten en dutten), bij Kiliaen doten, dutten delirare, desipere en in het Westvlaams ook dutsen (De Bo 283). Bij dit laatste - blijkbaar een werkwoord met -s-suffix (type claersen: klaren, stelpsen: stelpen: vgl. Schönfeld-Van Loey, Historische Grammatica van het Nederlands, 7e druk, 1964, § 193) kunnen Vlaams duts (m) en dutse (v) ‘onnozel mens, sukkel’ worden begrepen. Duts kent thans in Vlaanderen een ruime verbreiding, terwijl die van dutse alleen in het westen algemeen is (in oostelijk Oost-Vlaanderen bv. al veel minder of niet in gebruik), en het ziet ernaar uit dat de substantieven bij dutten in de moderne periode door die bij dutsen verdrongen werden. Het vermoeden dat er naast dutte ook een mannelijk dut met gelijkaardige betekenis heeft bestaan, ligt geheel voor de handGa naar voetnoot1. Naar de betekenis correspondeert dutte met Nederlands doetje ‘onnozele vrouw’ en het staat nu vast dat dutte in ons taalgebied niet onbekend is geweest, noch onbekend is. Dat betekent dan ook dat Van Haeringen het juist zag, toen hij veronderstelde dat Nederlands doetje - dat hij in verband bracht met ouder-nnl. doei, dooi, deuy ‘zottin, onnozele vrouw’ - een vermenging kon zijn met een ander woord uit de groep van dutten (Franck-Van Wijk, Etymologisch Woordenboek, Supplement s.v. doetje). De verzen 165-171 uit het Spel van de V vroede en de van de V dwaeze Maegden kunnen we voortaan met gerust gemoed lezen als: Ydelglorie
165[regelnummer]
Ic heb mij ghestelt zus gent
Om dat mij elc zou prijzen.
Hoverdie
Ghij moet hebben giacelicke wijzen
Ende mooy te pronken.
Ydelglorie
Proncken, daer ben ic de vanedrach.
Hoverdie
Wat, dat es waer, ghij zijt de dutte eraf
Roeckeloose
170[regelnummer]
Nu makes een comaf en stellen wi ons te ganghe.
Zodoende hebben we kans niet te ver van de oorspronkelijke tekst verwijderd te blijven. 2En ook de betekenis van deze verzen is volkomen duidelijk: Ydelglorie zegt ‘Wat het | |
[pagina 459]
| |
pronken betreft draag ik het vaandel, ga ik voorop’, waarop Hoverdie antwoordt: ‘'t Is waar, je bent er de zottin van’. En wie tegen regel 169 nog syntactische bezwaren mocht hebben kan gerust lezen: Wat, dat es waer, ghij zijter de dutte af.
9700 Oudenaarde, Dijkstraat 61 m. hoebeke | |
NaschriftZopas wordt wvl. dutte mij in een nog andere betekenis gesignaleerd. Een vrouw uit Moeskroen, maar geboortig van Poperinge (04.12.1893) kent het woord in de zin van ‘sukkel, vrouw die op de doolweg is’. Op een vraag: ‘Waar heeft uw kleindochter verbleven?’, antwoordde ze: ‘'k en wete 'k et niet waor dat die dutte al allemaol gedoold heeft’; en op de vraag wat ze met dutte bedoelde: ‘Ewel ja, 't es toch een sukkelege, z'n heeft geen chance, 't es een dolege’.
m. hoebeke |
|