De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||
De kompositie van de Cluijte van PlaijerwaterEén van de vraagstukken met betrekking tot de abele spelen is dat van de indeling van de tekst. Het handschrift Van Hulthem, waarin de stukken zijn overgeleverdGa naar voetnoot1, bevat uitsluitend een indeling in clausen, aangegeven door de rolaanduidingen tussen de tekst die door de akteurs wordt gesproken. In die tekst echter geen spoor van een indeling in scènes, taferelen of anderszins. Het ontbreken van aanwijzingen in het handschrift betekent intussen allerminst dat zo'n indeling ook niet zou bestaan; wij moeten die echter blootleggen met behulp van indirekte gegevens uit de overgeleverde tekst. Zo heeft men het abel spel Esmoreit ingedeeld in taferelen die beurtelings spelen op Sesilien en in Damast. Tegen dit indelingskriterium, dat berust op de geografische situering van de handeling, is bezwaar gemaakt door Stuiveling in zijn studie over De structuur van de abele spelenGa naar voetnoot2. Hij heeft daarin aangetoond dat het ‘om-en-om-schema’ in Esmoreit alleen opgaat zolang men geen rekening houdt met het buitengewone karakter van enkele monologen. En daarmee kwam Stuiveling op het spoor van een belangrijk nieuw inzicht; het bleek namelijk dat vier zg. autonome monologen (d.w.z. monologen die geen direkt verband houden met één der medespelers, maar die allereerst gericht zijn op het publiek) op dermate essentiële plaatsen in Esmoreit voorkomen dat men ze moet beschouwen als overgangen tussen de ‘bedrijven’Ga naar voetnoot3. Als voorbeeld van een dergelijke overgangsmonoloog volgt hier een passage waarin het gebed van de gekerkerde koningin (vs. 387-405)Ga naar voetnoot4. Robbrecht heeft het kind Esmoreit aan Platus verkocht en de moeder, de koningin, beschuldigd van moord op haar zoon. De koningin wordt door de schijnheilige Robbrecht naar de kerker geleid: De vrouwe.
Ga naar margenoot+God, die hem ane ene cruce liet slaen,
Die soe moet mi nu verdinghen
Ende te mijnder ontscout bringhen,
Ga naar margenoot+Want ic hier af niet en weet.
Robbrecht.
Seker, vrouwe, hets mi leet.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||
De vrouwe.
Ay god, ontfermt u dit swaer torment,
Daer ic in ben, want ic hebbe mijn kint
Verloren, ende men tijcht mi ane die daet.
Ga naar margenoot+Ay, gheweldich god, daer al an staet,
Ghi waert sonder verdiente ende sonder scout
Vaste ghenaghelt ane ene hout,
Oetmoechdech god, met naghelen dri;
Ontfermhertich god, nu biddic di,
Ga naar margenoot+Dat die waerheit noch werde vernomen
Ende ic te mijnder ontscout noch moet comen
Dies biddic u, hemelsche coninghinne.
Ay, salic nu in minen sinne
Bliven, dat sal wonder sijn.
Ga naar margenoot+Ay god, wie heeft sijn venijn
Al dus swaerlike op mi ghescoten?
Ay god, uut u soe comt ghevloten
Alle recht ende alle waerheit:
Nu hulpt mi noch te minen besceit,
Ga naar margenoot+Dat ic ontsculdic moet vonden sijn.
De jonghelinc.
O tervogant ende Apolijn,
Hoe mach mijn suster, dat edel wijf,
Ghehebben alsoe reine lijf
Dat si ghenen man en mint
Ga naar margenoot+Noch in heydenesse ne genen en kint
Die si woude hebben tot enen man?
De monoloog in deze passage vormt de overgang tussen het eerste bedrijf, waarin Robbrecht zijn misdadige plannen bedenkt en ten uitvoer brengt met als gevolg het verdriet van de koningin in de kerker, en het tweede bedrijf met het gesprek tussen Esmoreit en Damiët, waardoor de hoop op redding van de gekerkerde koningin lijkt te worden gerechtvaardigd. Door deze monoloog wordt bovendien een tijdsverloop van ongeveer achttien jaar overbrugd: de baby die in het eerste bedrijf aan Platus wordt verkocht, is in het tweede opgegroeid tot een weerbare jongeling aan wie Damiët haar liefde verklaart. De monoloog van de gekerkerde koningin diende als voorbeeld; in Esmoreit komen nog drie autonome monologen voor. Hun spoor volgend is Stuiveling erin geslaagd de reeds eerder gevonden indeling in alternerende taferelen te korrigeren en vooral aanzienlijk te verfijnen doordat hij de taferelen wist te groeperen tot bedrijven. Een tweede verschijnsel waarop Stuiveling de aandacht heeft gevestigd, ligt op het gebied van het rijm. Gewoonlijk zijn de clausen in de abele spelen door gepaard rijm met elkaar verbonden, maar een enkele maal wordt van die gewoonte afgeweken. Zo bv. in de hiervoor geciteerde passage uit Esmoreit bij de overgang van het eerste bedrijf naar de monoloog van de koningin tussen de verzen 386 en 387. De monoloog begint met twee verzen die op elkaar rijmen en is dus niet op de gebruikelijke wijze met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||
de voorafgaande claus - en daardoor evenmin met het eerste bedrijf - verbonden, een belangrijk argument te meer om deze monoloog bij het maken van een indeling los van de omringende tekst te zien. Een breuk in de rijmverbinding tussen de clausen zoals hier is in de door Stuiveling onderzochte stukken zeldzaam maar nooit toevallig. Overal waar het verschijnsel optreedt, kan het, evenals op deze plaats uit Esmoreit, in verband gebracht worden met de struktuur van het spel. Net als de autonome monoloog blijkt ook de breuk in de rijmverbinding tussen de clausen een spoor dat leidt naar de ontdekking van de struktuur der abele spelen. Stuivelings onderzoek heeft de waarde van deze verschijnselen als ordeningsmiddelen van de stof aangetoond. Komen dezelfde verschijnselen ook buiten de abele spelen voor, bv. in de sotternieën? In dit artikel wordt die vraag gesteld met betrekking tot de Cluijte van PlaijerwaterGa naar voetnoot1, een sotternie die is overgeleverd in een handschrift uit het begin van de zestiende eeuwGa naar voetnoot2. Evenals in het handschrift Van Hulthem zoeken we ook hier vergeefs naar een indeling van de tekst anders dan die van de simpele rolaanduidingen boven de clausen. Het Plaijerwater-handschrift is een langgerekte papieren codex van c. 340 × c. 130 mm. Uiterlijke kenmerken als dit uitzonderlijke formaat, het slecht verzorgde schrift vol doorhalingen en verbeteringen, het ontbreken van aflijning en liniëring evenals van elke vorm van illustratie en rubrikatie wijzen erop dat we met een heel eenvoudig gebruikshandschrift te doen hebbenGa naar voetnoot3. Het is afkomstig uit het bezit van het Antwerpse St. Lucasgilde, waarvan in de zestiende eeuw zowel schilders als rederijkers lid warenGa naar voetnoot4. Is het handschrift gebruikt bij één der aktiviteiten van de Antwerpse rederijkers, bv. als regietekst bij een opvoering? Een overtuigend bewijs voor deze veronderstelling lijkt niet gemakkelijk te geven en valt ook buiten het bestek van dit onderzoek dat in de eerste plaats gericht wil zijn op de indeling van de tekst en wat daarmee samenhangt. Een methode die resultaat oplevert bij het onderzoek van de abele spelen mag niet zonder meer worden toegepast op een sotternie. Niet alleen het verschil in genre maar ook verschillen in overlevering, datering en aantal versregels zijn waarschuwingen om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||
voorzichtig te zijn als het gaat om de Cluijte van Plaijerwater. Met twee eigenschappen van deze sotternie moet wel heel in het bijzonder rekening worden gehouden. De eerste heeft betrekking op de gebruikelijke rijmverbinding tussen de clausen. Omdat de dialoog in Plaijerwater veel sneller verloopt dan in de ernstige abele spelen zijn veel clausen korter dan een versregel. Heel vaak liggen de overgangen tussen de clausen niet aan het eind van een vers maar er binnenin. Dit heeft tot gevolg dat van een doorlopende rijmverbinding tussen alle clausen geen sprake kan zijn. Toch is ook in Plaijerwater dit verschijnsel in beginsel duidelijk herkenbaar omdat het, afgezien van de plaatsen waar het ten gevolge van de snelle dialoog onmogelijk was, stééds voorkomt, behalve in drie gevallen waar dan ook, zoals zal worden aangetoond, van een signifikante breuk moet worden gesproken. In de tweede plaats zijn de monologen in Plaijerwater veel korter en eenvoudiger dan die in de abele spelen; het onderscheid tussen autonome en niet-autonome monologen, zoals Stuiveling dat heeft gemaakt, is veel minder evident en werd dan ook bij dit onderzoek verwaarloosd. Gelet op het voorgaande kan de Cluijte van Plaijerwater worden verdeeld in twaalf scènes, waarvan de grenzen worden bepaald door het opkomen of afgaan van één of meer akteursGa naar voetnoot1. In de schematische voorstelling van de twaalf scènes zijn de zes monologen gearceerd en met arabische cijfers genummerd. De zes dialogen, die wij, in tegenstelling tot de monologen, ook taferelen zouden willen noemenGa naar voetnoot2, zijn met romeinse cijfers genummerd. De vertikale lijnen geven de scheidingen tussen de scènes aan; stippellijnen staan voor scènegrenzen die binnen een versregel liggen. Bij de drie pijltjes bevinden zich de breuken in de gebruikelijke rijmverbinding tussen de clausen. Met deze indeling als uitgangspunt volgt nu eerst een overzicht van de inhoud van Plaijerwater en vervolgens een bespreking van de tekst. Daarbij is de tekst gebruikt zoals die door Leendertz is uitgegevenGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||
Overzicht van de inhoud1. vss. 1-7. Een man, die later Werenbracht genoemd wordt, spreekt de openingsmonoloog waarin hij klaagt over zijn ellendige lot. Zijn huwelijk, het beste ter wereld, loopt ten einde want zijn vrouw ligt op sterven. Zij is de hele nachtGa naar voetnoot1 ziek geweest. I. vss. 8-66. De openingsmonoloog gaat over in het eerste tafereel dat zich afspeelt aan het ziekbed van Werenbrachts vrouw (dwijf). Werenbracht probeert haar te troosten en vraagt wat haar nu eigenlijk mankeert, maar op die vraag geeft dwijf geen rechtstreeks antwoord; in plaats daarvan zegt zij dat ze haar man teveel moeite veroorzaakt, elke nacht weer, en dat ze ‘er’ teveel behoefte aan heeft. Het enige geneesmiddel voor die kwaal, zo vertelt ze haar radeloze echtgenoot, is plaijerwater, ‘schertswater’Ga naar voetnoot2, dat ver van hier in ‘Oestlant’ bij het ‘dal van droefheid’ te vinden is. Opgelucht dat hij tenminste iets kan doen om het leed van zijn vrouw te verzachten aanvaardt Werenbracht de reis. Dwijf waarschuwt hem nog voor de moeilijke tocht: haast je vooral niet! 2. vss. 67-79. Werenbracht is nog maar nauwelijks vertrokken of dwijf springt uit bed. Wat heeft ze haar man mooi de deur uitgewerkt; ze hoopt dat hij nooit meer terugkeert. Ze neemt zich voor de pape uit te nodigen bij haar de avond door te brengen. Met deze mededeling verlaat dwijf het toneel. [De rijmverbinding met de volgende monoloog ontbreekt.] 3. vss. 80-84. Een man verschijnt met een hoenderkorf op zijn rug. Hij stelt zich voor als koopman. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat is hij onderweg met zijn handel in de mand op zijn rug. II. vss. 85-160. Werenbracht, op weg naar ‘Oestlant’, komt op en groet de hoenderkoopman die hem vraagt waar hij zo vroeg vandaan komt. Het verhaal van Werenbracht over de dringende behoefte van zijn vrouw aan plaijerwater wordt door de koopman onmiddellijk doorzien. In bedekte termen - U wijf plecht den blijndeman te leijen Int foereest van Venis palen - geeft hij Werenbracht te kennen dat zijn vrouw gewoon is der minnen spel te spelen. De koopman doet een voorstel om de vrouw en haar minnaar te betrappen. Hij zal, met Werenbracht verborgen in de hoenderkorf, om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||
onderdak vragen in de herbergGa naar voetnoot1 bij dwijf: Enthousiast over dit plan stapt Werenbracht meteen in de mand. Samen spreken de twee mannen nu een rondeel (vss. 148-155) en verlaten het toneel op weg naar de herberg. [De rijmverbinding met de volgende monoloog ontbreekt.] 4. vss. 161-167. Dwijf komt op en herhaalt nog eens hoe blij ze is dat haar man weg is. Ze gaat naar de pape en komt aan bij diens huisdeur. III. vss. 168-200. Als dwijf heeft aangeklopt, verschijnt de pape die haar allervriendelijkst ontvangt. Op de uitnodiging reageert hij echter met enige reserve. Pas als hem duidelijk is dat van de kant van Werenbracht geen gevaar dreigt, belooft hij te komen. 5. vss. 200-205. In deze monoloog verheugt dwijf zich op wat komen gaat. Alles verloopt naar wens; zij zal de tafel gaan dekken nae den aert, en een passend feestmaal bereiden. IV. vss. 206-217. De pape arriveert, alles om zich heen zegenend, in de herberg waar zijn cussen es opgescuut. Het feest begint; de gelieven drinken elkaar toe en spreken samen een rondeel uit waarin ze elkaar alle goeds voor de komende nacht belovenGa naar voetnoot2:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||
dwijf
3[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ic sette v vrij in mijn daer siet
4[regelnummer]
ic brinct v en spaert mij niet en proeft v cracht
pape
5[regelnummer]
dat wachtic en ic en hebs een haer niet
dwijf
6[regelnummer]
Ga naar margenoot+Ic brincht v en doet vrij v macht
pape
7[regelnummer]
dat wachtic ic en heb een haer niet
8[regelnummer]
dats v weijgeren sal desen nacht
V. vss. 218-226. Op het toneel verschijnt de hoenderkoopman met Werenbracht in de mand op zijn rug. De laatste verheugt zich op de afstraffing die hij de gelieven zal geven maar zijn metgezel legt hem het zwijgen op: wij sijn aen de duere [...] Ic sal cloppen. VI. vss. 227-339. De gelieven in de herberg worden opgeschrikt door het onverwachte geklop. Dwijf gaat naar de deur maar weigert de koopman binnen te laten hoezeer deze daar ook op aandringt. Tenslotte komt de pape tussenbeide; hij raadt aan de man maar binnen te laten om praatjes te voorkomen. De koopman treedt binnen en neemt enigszins terzijde plaats. Terwijl hij zijn bier drinkt proberen dwijf en de pape de stemming er weer in te krijgen. De pape stelt voor iets te zingen en begint zelf met een lied over Werenbracht die zo onder de plak zit. Daarna zingt dwijf een lied over de vreugde waarin zij verkeert en vanavond nog zal verkeren... Ook de koopman wordt nu uitgenodigd een lied ten beste te geven en als hij zich na herhaald verzoek eindelijk laat vermurwen, klinkt het:
Ga naar margenoot+[...] Her Werenbracht, her Werenbracht,
Smijt den pape nu op sijn vacht,
Hij doet u soe groten confuijse;
Ga naar margenoot+U wijf maecht met u huer sceren,
Ghij siet wel hoe sij douwe verteren;
En vijndij nu niet plaijer water bijnnen uwen huijse?
[Deze claus van de koopman is niet door het rijm met de volgende claus verbonden.] Na deze oproep springt de bedrogen echtgenoot razend en tierend uit zijn schuilplaats tevoorschijn en slaat op de dodelijk verschrikte gelieven los tot zij er eindelijk met hulp van de hoenderkoopman in slagen te ontkomen. 6. vss. 340-348. In de slotmonoloog overziet Werenbracht zijn treurige situatie en trekt er de les uit die hij ten afscheid aan het publiek meegeeft:
Ga naar margenoot+Tes waer, ic hebts, duchtich, mij leven lanc,
Scempte, verdriet, verwit in grote onneren.
Wij willen alle eerbaer vroukens eren,
Die gherne sijn bij hueren eijghen man.
Nu gaet Mariën alle bevolen dan
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||
345[regelnummer]
Ende haren sone, Jhesum van Naserenen,
Dat hij u allen peijs in vre wil verleenen;
Ende uwen houwelic so wilt hanteren,
Dat ghij in dewich leven muecht ringeneren.Ga naar voetnoot1
| |||||||||||||||||||||||||||
BesprekingIn tafereel I en in de monologen 1 en 2 wordt de uitgangssituatie gegeven: Werenbracht zit onder de plak van zijn vrouw en wordt door haar bedrogen met de pape. Deze relaties worden aan de toeschouwers echter maar heel geleidelijk onthuld vanuit een bijna tegengestelde informatie in de openingsmonoloog. 1. Het eerste woord is immers aan Werenbracht, die niet beter weet of hij is gelukkig getrouwd. Hij spreekt over zichzelf en zijn vrouw als dliefste paer volcs. Aan zijn ideale huwelijk komt nu een einde maar de oorzaak daarvan is, volgens hem, niet dat zijn vrouw hem bedriegt maar dat zij ernstig ziek is en zal sterven. Vertwijfeld roept hij uit Wat salic nu allene op dese alleijndege werelt maken! en hij noemt zichzelf een bedruecht man van hertten, een alleijndich man en de gesceijnde. Gezien de afloop van het spel heeft Werenbracht, zonder het te beseffen, met zijn verdrietige voorspellingen over zijn huwelijk maar al te zeer gelijk. Het is niet waarschijnlijk dat de toeschouwers in dit stadium de dubbelzinnigheid van zijn woorden al doorzien, maar dat hij een slappeling is die niet is opgewassen tegen de situatie waarin hij verkeert, staat vast. Zijn jammerklacht, doorspekt met woorden die zijn radeloosheid benadrukken, en wellicht ook zijn spel, bewijzen dat. De scènegrens tussen monoloog 1 en tafereel I lijkt niet geheel in overeenstemming met de hierboven voorgestelde norm van het opkomen of afgaan van één of meer akteurs. Het ligt immers voor de hand dat dwijf, die door haar ‘opkomst’ deze grens veroorzaakt, reeds tijdens de openingsmonoloog op het toneel in bed ligt. Strikt genomen behoeft zij dus niet meer op te komen. Dat is echter zozeer een gevolg van de bijzondere omstandigheid waarin zij verkeert (haar ziekte) en bovendien dragen de eerste zeven verzen zozeer het karakter van een openingsmonoloog dat een scènegrens tussen de verzen 7 en 8 alleszins verantwoord is. I. Hoe onjuist Werenbracht zijn situatie beoordeelt wordt stap voor stap onthuld in het eerste tafereel. Toch zijn de feiten ogenschijnlijk geheel in overeenstemming met de door hem in de openingsmonoloog beschreven toestand. Zijn vrouw ligt in bed en Werenbracht spant zich in haar te troosten. Ook in de manier waarop ze elkaar aanspreken komt de goede verstandhouding tussen de echtgenoten tot uitdrukking: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||
lieve Werenbracht, lieve wijf; in de drieëndertig clausen van dit gesprek gebruiken zij vijftien maal het woord lief. Dat deze voorstelling van zaken, voorzover het de vrouw betreft, slechts schijn is wordt de toeschouwer weldra duidelijk. Haar dubbelzinnige mededelingen dat ze haar man nacht nae nacht te veel moeite bezorgt (vs. 19) en dat ze ‘er’ teveel behoefte aan heeft (tot tweemaal toe: vs. 20 en vs. 22) laten al doorschemeren dat haar kwaal van een andere aard is dan Werenbracht meent. Dat hij echter alles wat zij zegt ernstig neemt en zelfs ingaat op het doorzichtige verzoek plaijerwater te gaan halen Tonvreen in oestlant moet de toeschouwers wel aan de goede verstandhouding tussen de echtelieden doen twijfelen. Als Werenbracht aan het eind van het tafereel de herberg verlaat, is hij de enige die nog in zijn ideale huwelijk en in het levensgevaar van zijn vrouw gelooft. 2. Als dwijf dan in monoloog 2 ondubbelzinnig haar visie op de situatie geeft, is dat in de eerste plaats een bevestiging van wat de toeschouwers zelf al gekonkludeerd hebben. Werenbracht is een goedgelovige sukkelGa naar voetnoot1, die door zijn listige vrouw met haar voorgewende ziekte de deur is uitgewerkt. Daarnaast wordt in de monoloog nieuwe spanning gewekt als dwijf vertelt haar door bedrog verkregen vrijheid te zullen gebruiken voor een rendez-vous met de pape, die mij tsommels es alte goeder tieren. Het rijmwoord van de laatste twee verzen van deze monoloog is avont: 77[regelnummer]
Nu, nu, niet merre, ic wil gaen tot mijn here,
In seggen hem, dat hij noch tavontGa naar voetnoot2
Tonsent come, alst wordt avont.
Als dwijf het toneel verlaat blijft het tijdstip van het rendez-vous in de nagalm van dit ongebruikelijke rijmpaar achter. Met het vooruitzicht aanwezig te zijn bij het overspel staart het publiek een ogenblik naar een leeg toneel. 3. Een nieuwe akteur, met een mand op zijn rug, komt op. De korte monoloog 3 dient vooral om hem bij het publiek te introduceren als reizend koopman. Zijn drukke bezigheden brengen met zich mee dat hij goed op zijn tellen moet passen. Hij schijnt precies het type man dat nodig zal zijn om Werenbracht uit de droom te helpen. II. Hoe dat in zijn werk gaat is uitgebeeld in tafereel II. Werenbracht komt aanhollen; hij heeft niet eens tijd om zijn neus af te vegen: Ic loep, siet, dat mij den nuese | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||
mach leekenGa naar voetnoot1. Na de vraag van de koopman waar hij zo vroeg vandaan komt, ontwikkelt het gesprek zich geheel zoals te verwachten is. Langzaam maar zeker dringt het tot Werenbracht door hoe de zaken staan. Aanvankelijk is hij geheel uit het veld geslagen: 109[regelnummer]
Nu horic wonder van dien abuijse:
110[regelnummer]
Sout te mijnent sijn tal van droefheijen?
Daer moettij mij meer af seggen, eer wij sceijen,
Ic ben in ontwijste, racht tonghemake.
Dit antwoord van Werenbracht verwijst met zijn woordkeus duidelijk naar de dubbelzinnige beschrijving die dwijfheeft gegeven van de plaats waar hij het plaijerwater moest halen en geeft daardoor de dubbelzinnigheid in die beschrijving nog eens extra reliëf: 37[regelnummer]
Tonvreen, in oestlant, in het vloeijt hoghe
Uten berghe van ontwijste bij tal van drofheijen.Ga naar voetnoot2
Als Werenbracht van zijn verbazing is bekomen zint hij op wraak: Eij, oft ic heijmelic thuijs ware! Het voorstel van de koopman om de gelieven heimelijk te bespieden, neemt hij met beide handen aan. En, hoewel daar zo ver van het doel verwijderd nog geen enkele reden voor is, hij stapt meteen in de mand. Het is alsof de film bij deze potsierlijke situatie even blijft stilstaan: het verbond is gesloten en wordt bezegeld met een rondeel dat de bondgenoten samen uitspreken: Werenbracht de terugkerende verzen 1, 2, 5, 7 en 8 en de koopman de tussenliggende. De grote nadruk die door dit rondeel op het bondgenootschap tussen de koopman en Werenbracht wordt gelegd, is, gezien het verdere verloop van het stuk, geheel verantwoord. Door de ontmoeting met de koopman is de verhouding tussen Werenbracht en zijn vrouw immers ingrijpend gewijzigd. Was hij aanvankelijk de goedgelovige sukkel die zich door haar listig optreden liet wegsturen, nu maakt hij zich met de hulp van zijn bondgenoot op tot de tegenaanval en is zij degene die niet weet wat haar te wachten staat. Daarmee zijn alle komponenten voor de afwikkeling van het spel in beginsel aanwezig. Vanaf dit moment is de aandacht van de toeschouwers gericht op de ontdekking van het overspel. Na het rondeel dat Werenbracht en de koopman samen hebben uitgesproken besluit de laatste het tafereel met de woorden: 156[regelnummer]
Swijcht al stille en macht geswijch,
Ic sal u vast wocken in scoecken.
Wij selen desen pape alte wel bestoppen
In u wijf, dat sij hueren loest mach verslaen
160[regelnummer]
Met plaijer water. Nu laet ons vast gaen.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||
Ook deze claus eindigt met twee verzen die door gepaard rijm met elkaar zijn verbonden, hetzelfde verschijnsel dat we aan het eind van monoloog 2 hebben waargenomen. Deze twee plaatsen zijn ook de enige in het spel waar het toneel een ogenblik leeg isGa naar voetnoot1. Het gedeelte ertussen, monoloog 3 en tafereel II, wordt door deze formele middelen als het ware enigszins uit het verband gelicht. 4. De funktie van deze twee breuken wordt duidelijk als we het geïsoleerde gedeelte even wegdenken. Monoloog 4 volgt dan direkt op monoloog 2 en inderdaad sluiten deze twee monologen van dwijf voortreffelijk bij elkaar aan. Zij neemt immers in 4 de draad weer op die in 2 was blijven hangen: eerst vertelt ze nog eens hoe handig ze haar man de deur uitgewerkt heeft en vervolgens deelt ze mee dat ze naar de pape gaat en dat ze bij zijn huis aankomt. De onderbreking in de verhaaldraad van dwijf wordt dus door drie verschillende middelen duidelijk gemarkeerd: 1. de breuken in de rijmverbinding tussen de clausen, 2. de ogenblikken waarop het toneel leeg is en 3. de ‘brug’ die door de monologen 2 en 4 over de onderbrekende passage heen geslagen wordt. De monologen 2 en 4 vervullen ook een funktie bij het aanduiden van de plaats van handeling. Het ligt voor de hand dat de plaatsverandering tussen de taferelen II en III, die met een verandering van verhaaldraad gepaard gaat, in de tussenliggende monoloog 4 wordt aangegeven. Daarnaast geven beide monologen samen de plaatsverandering binnen de verhaaldraad van dwijf aan. Het is alsof de camera dwijf volgt op de tocht van haar ziekbed in tafereel I naar het huis van de pape in tafereel IV. In de tekst worden de verschillende fasen van haar wandeling duidelijk aangegeven. In monoloog 2 springt ze uit bed (vs. 72) en verlaat haar huis (vs. 77) en in monoloog 4 is ze onderweg (vs. 166) en komt ze aan voor de deur van de pape (vs. 167). Mogen we uit deze uitdrukkelijke aanwijzingen opmaken dat decors en attributen om de plaats van handeling aan te geven in de konceptie van de auteur geen belangrijke rol hebben gespeeld? Vooral de vermelding van de huisdeur van de pape (dus lopic voer sijn duere, vs. 167), waarop in het volgende vers wordt geklopt, maakt deze veronderstelling waarschijnlijk. Ook het bekende schilderij Dorpskermis van Pieter Brueghel de Jonge, vroeger meestal toegeschreven aan Pieter BaltenGa naar voetnoot2, waarop | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||
vrijwel zeker een opvoering van Plaijerwater is afgebeeld, steunt deze opvatting: op het betrekkelijk kleine en eenvoudige toneel is nauwelijks plaats voor de allernoodzakelijkste attributen. III. In het derde tafereel wordt uitgebeeld hoe dwijf de pape uitnodigt de avond bij haar door te brengen. De relatie tussen de twee gelieven wordt passend aangeduid door de verkleinwoorden die in het begin van het gesprek veelvuldig en met één uitzondering overal in rijmpositie, voorkomen: mondeken, willeken, stondeken, wijmpelken, tijmpelken (vss. 171-174). Ook gebruiken zij, evenals de echtgenoten in tafereel I, herhaaldelijk het woord lieve om elkaar aan te spreken. Vergelijkt men de manier waarop Werenbracht in tafereel I en de pape in tafereel III dwijf toespreken, dan komt daarin het verschil tussen echtgenoot en minnaar op subtiele wijze aan het licht. Werenbracht zegt lieve dochter (vs. 8), lieve wijf (vs. 22) of kortweg lief (vs. 20, 53) en eenmaal mijn troest (vs. 55). De pape zegt lieve zoete (vs. 170, 180) of soete (vs. 190 en later in vs. 208, 238) en bovendien tweemaal liefken (later: vs. 270, 282)Ga naar voetnoot1. Voor het handelingsverloop heeft dit tafereel vooral een bevestigende funktie. Hoewel theoretisch de mogelijkheid bestond dat de pape de uitnodiging zou afslaan, zal wel geen enkele toeschouwer dat verwachten na de zelfverzekerde monologen van dwijf en de overtuigende uiteenzetting van de nuchtere koopman in zijn gesprek met Werenbracht. Als aan het eind van dit tafereel de vrouw de pape verlaat om het feestmaal te gaan bereiden, dat zij hem heeft beloofd, zijn de kaarten gedeeld en de toeschouwers weten hoe. De spanning is geheel gericht op de manier waarop ze zullen worden uitgespeeld. 5. Het eerstvolgende tafereel zal weer in de herberg spelen en de plaatsverandering die daarvoor nodig is wordt in monoloog 5 door dwijf aangegeven als ze zegt dat ze de tafel zal gaan dekken en dat waarschijnlijk even later, ‘thuis’ aangekomen, ook inderdaad doet. Heel belangrijk is de funktie van deze monoloog voor het tijdsverloop omdat het grootste tijdsverschil in het stuk, dat tussen ochtend en avond, erin wordt overbrugd. Gaat men het tijdsverloop na dan blijkt immers dat het gedeelte vóór monoloog 5 zich afspeelt in de ochtenduren. De voornaamste aanwijzing daarvoor ligt in de begroeting van Werenbracht en de hoenderkoopman aan het begin van tafereel II: Werenbracht
85[regelnummer]
Goeden moerghen!
Man
Goeden dach, her Werenbracht!
Wannen comdij sus tijlic gestreken?
Als dit tafereel (II) zich in de vroege ochtend (sus tijlic, vs. 86) afspeelt dan moet het gesprek tussen Werenbracht en zijn vrouw (tafereel I) wel in de zeer vroege ochtend | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||
zijn gevoerd. Tafereel III met de uitnodiging van dwijf, dat door de brugmonologen 2 en 4 onmiddellijk bij tafereel I aansluit, kan men zich dan ongeveer gelijktijdig met tafereel II voorstellen. Dit besef dat de gebeurtenissen in II en III ‘tegelijkertijd’ plaatsvinden verhoogt voor de toeschouwers nog eens de pikante spanning tussen deze taferelen: op hetzelfde moment dat de vrouw haar minnaar uitnodigt voor een rendezvous treft haar echtgenoot voorbereidingen om de gelieven op heterdaad te betrappen. Het gedeelte van het spel na monoloog 5 heeft een aaneengesloten tijdsverloop en speelt op de avond van dezelfde dag, want het begint met de aankomst van de pape in de herberg. Dat die aankomst 's avonds plaatsvindt blijkt niet alleen uit de nadrukkelijke aankondiging van dwijf in monoloog 2 maar ook uit de woorden van de pape zelf in tafereel III: Willic dan tavont comen? en het antwoord daarop van dwijf: Och, jaghij, lieve here (vs. 188). Het is opvallend dat in de tekst van monoloog 5 met geen woord gerept wordt over het belangrijke tijdsverschil dat erin overbrugd wordt. Maar misschien heeft dwijf deze overgang door stil spel duidelijk gemaakt. Zij heeft daarvoor op dit punt in het stuk mogelijkheden genoeg: zij kan de tafel dekken, spijzen en wijn aandragen, de kussens opschudden (vs. 207) en zij kan zich mooi maken, allemaal handelingen die het aankijken waard zijn. Na al die voorbereidingen kan zij tenslotte opvallend gaan zitten wachten op haar gast. IV. De plannen die elk van beide echtgenoten 's morgens heeft gemaakt, worden 's avonds uitgevoerd. Eerst zien we in de twee korte tafereeltjes IV en V dwijf en Werenbracht ieder nog eens afzonderlijk met de bondgenoot die zij in het voorafgaande hebben gekregen. De twee verhaaldraden die uit tafereel I zijn voortgekomen doordat eerst Werenbracht en direkt daarop zijn vrouw de herberg hebben verlaten, worden in IV en V voltooid, zodat ze in VI weer aan elkaar geknoopt kunnen worden met alle gevolgen van dien. De verhaaldraad van dwijf wordt voltooid in tafereel IV als de pape is gearriveerd en het feest begint. Nadat hij er zich van overtuigd heeft dat de (ws. denkbeeldige) deur goed op slot is zijn de gelieven ongeremd bijeen. Zij drinken elkaar toe en geven aan hun vreugde uitdrukking in een rondeel, een situatie die in veel opzichten een tegenhanger vormt van het slot van tafereel II waar Werenbracht en de koopman hun bondgenootschap met een rondeel hebben bezegeld. De toeschouwers bezien de vreugde van dwijf en de pape natuurlijk met gemengde gevoelens. Aan de ene kant zullen zij sterk bij de feestvierders betrokken zijn, anderzijds weten zij wat de twee op het toneel onbekend is, nl. dat al deze vreugde precies de kompromitterende situatie oplevert die vereist is om het bewijs voor het overspel te leveren. Vol spanning wachten zij op de komst van Werenbracht en kijk, daar komt de hoenderkoopman met zijn korf al tevoorschijn. V. In het korte tafereeltje V wordt de verhaaldraad, die uit tafereel I is voortgekomen en loopt via tafereel II, voltooid. Terwijl dwijf en de pape hun minnespel stil voortzetten vat Werenbracht zijn situatie en zijn plan nog eens samen: hij zit in de mand als een gaai in zijn kooitje maar popelt van verlangen om wraak te nemen op zijn overspelige echtgenote. De hoenderkoopman besluit het tafereel met de mededeling dat ze voor de deur van de herberg zijn aangekomen en dat hij zal kloppen. Nemen we aan dat de toneelopbouw er ongeveer zo uitziet als op het schilderij van Pieter Brueghel de Jonge dan is de expliciete vermelding van de deur (vs. 224) hier nog | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||
meer gewenst dan aan het eind van monoloog 4. Beide paren, die nu tegelijk op het toneel aanwezig zijn, worden immers geacht elkaar niet te kunnen zien vanwege de denkbeeldige muur en de gesloten deur van de herberg. Door deze situatie komt de ontdekking van het overspel, die vanaf tafereel II verwacht wordt, opeens binnen het gezichtsveld van de toeschouwers. Alleen de deur houdt deze ontdekking nog tegen, maar wat zal er gebeuren als die opengaat? De twee verhaaldraden komen in dit tafereel in één beeld bij elkaar; de klop op de deur door de koopman geeft het raakpunt aan. De grens tussen de taferelen V en VI ligt middenin een versregel (vs. 226), een verschijnsel dat behalve hier alleen nog maar bij de overgang van tafereel III naar monoloog 5 voorkomt. Volgens de hiervoor gegeven omschrijving van het begrip scène kan op deze plaats ook eigenlijk niet van een grens gesproken worden. Géén van de in V aanwezige personen verlaat het toneel en er komt niemand bij. Ook is er geen verandering in de tijd van de handeling. Men kan de grens tussen de taferelen V en VI echter wel rechtvaardigen omdat de situatie van de twee op het toneel aanwezige paren ten opzichte van elkaar ingrijpend wordt gewijzigd als de hoenderkoopman op de deur van de herberg klopt. VI. In het laatste tafereel (VI) treden voor het eerst alle vier de akteurs tegelijk handelend op, zij het dan dat Werenbracht zich aanvankelijk, althans voor de gelieven, schuil houdt in de mand. Ook door z'n grotere omvang en z'n ingewikkelder bouw verschilt dit tafereel van de voorgaande. Men kan zeven in elkaar overgaande delen onderscheiden:
Het moment waarop Werenbracht uit de korf tevoorschijn springt ligt op de grens van de delen e en f. Langzaam zien de toeschouwers dit moment naderen maar toch blijft hun aandacht tot het laatst toe gespannen, omdat zij niet weten wanneer de val precies over de nietsvermoedende gelieven zal dichtslaan. De spanning wordt nog verhoogd door het gebruik van enkele dramatisch-technische middelen. Daar is in de eerste plaats het middel van de vertraging in het verwachte verloop van de gebeurtenissen. Een dergelijke vertraging treedt op in onderdeel a van tafereel VI. Er dreigt iets mis te gaan in de uitvoering van het plan van de koopman als dwijf | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||
weigert hem binnen te laten. Het verlossende woord, even onverwacht als onlogischGa naar voetnoot1, komt tenslotte van de pape: als je hem niet binnenlaat zal hij overal rondvertellen dat ik hier ben (vss. 240-244). Als de koopman daarop met de korf op zijn rug binnentreedt is de ontknoping zichtbaar naderbij gekomen; alleen de deksel van de mand staat de wraak van Werenbracht nu nog in de weg. De spanning van deze nieuwe situatie kan nog verhoogd worden als Werenbracht af en toe met zijn hoofd boven de rand van de mand verschijnt, zoals dat is afgebeeld op het eerder genoemde schilderij. Als spanningverhogend middel is dit stille spel van Werenbracht - zichtbaar voor het publiek maar niet opgemerkt door de gelieven - wellicht te vergelijken met een claus van de koopman uit onderdeel a. Wanneer hij dwijf om onderdak vraagt met de woorden Herbercht ons toch (vs. 236) moet dit meervoud wel betrekking hebben op de man zelf en de inhoud van zijn mand: voor dwijf: pluimvee en voor het publiek: de woedende Werenbracht. Als men hierin geen vergissing van de auteur of kopiist wil zien kan dit ons worden opgevat als een opzettelijke dubbelzinnigheid die dan bv. met een knipoog naar het publiek gespeeld moet worden. Het dubbelzinnig woordgebruik draagt ook bij om de spanning te verhogen als de pape aan de koopman vraagt wat er eigenlijk in de korf zit - ook deze vraag zelf werkt natuurlijk uitermate spanningverhogend - en deze antwoordt: 252[regelnummer]
Here, kiekenen, in enen groten cappuijn
Esser in, gesproken met ghedoghe te deser ste. (25)
Als de koopman eenmaal binnen is en met een pint bier in een hoekje van de herberg zit te overwegen wat het juiste moment zal zijn om zijn metgezel uit diens benarde positie te verlossen, nemen de gelieven de draad van hun onderbroken feest weer op. De situatie die dan ontstaat, maakt het mogelijk de feestgenoten ‘op heterdaad’ te betrappen. De stemming komt er weer goed in: zij drinken en zingen elkaar naar hartelust toe en hun taal wordt steeds vrijer. Dwijf verliest de verhoudingen geheel uit het oog en noemt haar minnaar, die tenslotte toch ‘de pape’ is en daarom door haar tot nu toe overwegend met here was aangesproken, een loerdesken (vs. 277) en een goeijer (vs. 295). De uitspraken die zij doet in vs. 277: Eij, loerdesken, ghij moetter tavont ane en in vss. 287-288: Ghij selt noch tavont moeten slanen: Dat est dat ic wane laten voor Werenbracht weinig te raden over omtrent haar bedoelingen.Ga naar voetnoot2 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||
De veelzeggende liedjes uit onderdeel d passen uitstekend in het beeld van deze uitgelaten braspartijGa naar voetnoot1. Eerst zingt de pape en daarna dwijf, achtereenvolgens over de domme Werenbracht en over het vooruitzicht van de komende nacht. Alle twee besluiten zij hun lied met de dubbelzinnige regel Dat est dat ic wane. De koopman en het publiek weten echter wel beter... Als dwijf met haar lied het zoveelste bewijs van haar ontrouw heeft geleverd zijn de omstandigheden rijp voor de ontknoping. Handig mengt de koopman zich in het gesprek en wordt daarop uitgenodigd ook iets te zingen. Als men bedenkt dat hijzelf het eerst over zingen gesproken had - in onderdeel c al: Ic wou, ic hae een pijntken van uwen biere, Daer me sou ic der vruchden lieken singen! (vss. 257-258) - wordt duidelijk hoezeer hij in feite de man is die de gang van zaken beheerst. Wanneer de pape met zijn uitnodiging nu, geheel volgens plan, in het uitgeworpen aas bijt, voert de koopman eerst, door niet onmiddellijk op de uitnodiging in te gaan, de spanning nog tot het uiterste op. Door deze aarzeling ontstaat opnieuw een vertraging in het handelingsverloop, die de aandacht des te sterker richt op het lied dat immers de direkte aanleiding voor de ontknoping zal worden. Als het lied van de koopman uit is springt Werenbracht vloekend en razend uit de korf tevoorschijn: het moment waarnaar vanaf tafereel II door de toeschouwers was uitgezien. Juist op deze plaats wordt de rijmverbinding tussen de clausen opnieuw verbroken. De breuk ligt hier echter niet, zoals in de twee andere gevallen, bij een scènegrens waar het toneel een ogenblik leeg is. Klaarblijkelijk is dit middel niet voor één funktie gereserveerd maar kan ook het belang van een moment als dit ermee worden onderstreeptGa naar voetnoot2. Het spel loopt hierna snel ten einde. De spanning kan zich ruimschoots ontladen bij de aanblik van de afstraffing die de bedrogen echtgenoot de gelieven geeft. Ook deze laatste onderdelen houdt de koopman de touwtjes van de gebeurtenissen in handen; hij is de auctor intellectualis van deze ‘ontdekking van een overspel’, die in tafereel II door hem bedacht is en in tafereel VI onder zijn leiding wordt uitgevoerd. Zo bepaalt hij ook wanneer aan de afstraffing een eind moet komen. Eerst helpt hij de bont en blauw geslagen gelieven ontsnappen en vervolgens brengt hij Werenbracht tot bedaren. 6. Net als het eerste is ook het laatste woord aan Werenbracht. Hij is er even beroerd aan toe als aan het begin van het spel maar met dit verschil dat hij nu tot inzicht is gekomen. In tegenstelling tot zijn bespottelijke toestand in de openingsmonoloog ziet hij thans zijn situatie zoals die werkelijk is: Tes waer, ic hebts, duchtich, mij leven lanc, Scempte, verdriet, verwit in grote onneren (vss. 340-341). Toepasselijk is de stereotiepe zegenbede aan het eind, waarmee deze slotmonoloog overgaat in een epiloog, verweven met de moraal van het spel. De bedroefde Werenbracht, hij kan het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||
weten, zendt de toeschouwers naar huis met de wijze raad hun huwelijk zo in te richten dat ze er het eeuwige leven mee kunnen verwerven. | |||||||||||||||||||||||||||
BesluitBeschouwen we tot besluit nog eenmaal het stuk als geheel dan kan worden opgemerkt dat het zich afspeelt binnen het tijdsverloop van één dag. De eerste drie taferelen zijn in de ochtend van die dag gesitueerd en tonen de toeschouwers als het ware essentiële momentopnamen uit de voorbereidingen. In tafereel I worden de beide echtgenoten geïntroduceerd en wordt duidelijk hoe hun dubbelzinnige relatie leidt tot een scheiding; in de simultaantaferelen II en III is uitgebeeld hoe elk van beide echtgenoten een bondgenoot krijgt en zich met hem op de komende avond voorbereidt. Deze drie ochtendtaferelen spelen elk op een andere plaats en deze plaatsveranderingen worden mogelijk door de monologen, die telkens op de scheidingen de overgang van het ene naar het andere tafereel aangeven en bovendien - in het geval van de monologen 2 en 4 van dwijf - de brug over tafereel II helpen slaan. De laatste verandering van plaats voltrekt zich in monoloog 5 en dit is tegelijkertijd de overgang van de ochtend naar de avond. De drie taferelen die in de avond spelen bevatten de uitvoering van wat 's ochtends is voorbereid. Nu geen momentopnamen meer, ook geen veranderingen van plaats of tijd meer maar een zich geleidelijk ontwikkelende handeling tot het einde toe en vandaar ook geen monologen meer tussen de avondtaferelen. De monologen 1 en 6 markeren begin en eind van het spel. Beziet men de inhoud dan worden in deze twee monologen van de hoofdrolspeler heel raak de oorzaak (Werenbrachts onnozelheid) en het gevolg (Werenbrachts levenslange schande) van de gebeurtenissen in deze sotternie tot uitdrukking gebracht. De drie onderbrekingen in de gebruikelijke rijmverbinding tussen de clausen bevinden zich op de enige twee plaatsen waar het toneel een ogenblik leeg is en op het moment waarop Werenbracht uit de mand springt, het moment waarop scènes-lang de aandacht van de toeschouwers met tal van middelen is gericht. Daarmee lijkt aangetoond dat de verschijnselen die Stuiveling in de abele spelen heeft aangewezen ook in de Cluijte van Plaijerwater worden aangetroffen als markante punten in het verloop van het spelGa naar voetnoot1.
Instituut De Vooys Emmalaan 29 Utrecht h. van dijk a.m.j. uitdehaag h.t.m. van vliet |
|