| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Foniek vernieuwd
De onlangs verschenen zesde druk van Foniek van het Nederlands door Prof. Dr. B. van den Berg, met medewerking van G.L. Meinsma, vertoont dermate ingrijpende wijzigingen ten opzichte van de voorgaande edities dat het gewenst is de gebruikers van het boek op de ontstane verschillen attent te maken.
De nieuwe uitgave is essentieel herzien door de grote plaats die thans is ingeruimd voor de transformationeel-generatieve fonologie. Deze wordt als volgt gepresenteerd. In hoofdstuk III wordt besproken welke distinctieve kenmerken (‘features’) in het voetspoor van Chomsky en Halle's The Sound Pattern of English (1968) gehanteerd worden bij de beschrijving van klankverschijnselen. Voorbeelden van formele regels die met behulp van dergelijke features kunnen worden opgesteld, zijn geformuleerd in hoofdstuk IV - waar o.a. de assimilatie is ondergebracht -, maar ook bij de bespreking van ‘Allomorfen en de onderliggende vormen van suffixen’ in hoofdstuk VI - geïllustreerd aan de hand van o.a. de verschijningsvormen van het diminutiefsuffix.
Mede op basis van Postal's Aspects of Phonological Theory (1968) wordt in hoofdstuk VII uiteengezet welke structuur het gebruikte grammaticamodel heeft en welke relaties het complex van fonetische regels dat fonologische component genoemd wordt, daarin onderhoudt met de andere componenten. Tegen deze achtergrond laat Van den Berg in het hoofdstuk ‘Accent en intonatie’ zien op welke wijze de toekenning van accenten en accentpatronen zou kunnen worden beregeld. Daarbij komen samenstelling en afleiding aan de orde, maar ook accentuatieregelmatigheden in woordgroepen.
De ruime aandacht voor de recente ontwikkelingen noodzaakte - bij een ongeveer gelijk blijvende omvang van het boek - tot beperking op andere punten. Afgezien van kleinere, over het hele boek verspreide aanpassingen en bekortingen, werd in de nieuwe opzet vooral ruimte gemaakt door twee grote gedeelten niet te laten terugkeren. In de eerste plaats heeft de behandeling van de fonologische systemen die door Van Wijk, Van Ginneken en De Groot werden ontwikkeld, het veld moeten ruimen. Maar ten tweede is ook het vroegere hoofdstuk II geheel vervallen. Dat houdt in dat de klassificatie van de Nederlandse fonemen naar hun plaats in het klankcomplex niet meer afzonderlijk aandacht krijgt; het impliceert tevens dat de karakterisering van het foneem in het kader van een bespreking van auditorische kenmerken achterwege blijft. Gezien het feit dat de transformationeel-generatieve fonologie in deze nieuwe versie van Foniek zo centraal wordt gesteld, is er bij deze laatste ingreep bovendien sprake van een beslissing van principiële aard: een foneembegrip van structuralistische signatuur vindt men alleen terug in een korte historische paragraaf.
Foniek is uitgegeven door Van Goor Zonen, Den Haag, 1972 (127 blz.; prijs f 18,90).
f.ch. van gestel.
| |
Een zakelijke verkenning van de spellingproblematiek
Onder de titel spellen is spellen is spellen hebben A. Cohen en A. Kraak, onder
| |
| |
auspiciën van de Werkgroep Spelling van de Nederlandse Stichting voor Psychonomie, een brochure het licht doen zien, die een verkenning van de spellingproblematiek inhoudt. In een achttal paragrafen bespreken zij de voornaamste argumenten die in de laatste tijd ter verdediging van een vereenvoudiging van de spelling naar voren gebracht zijn. Het argument dat de huidige spelling onnodig gecompliceerd is, zodat hij (te) moeilijk te leren is, achten zij zowel in positieve als in negatieve zin onvoldoende gefundeerd. Doordat er nog bijna geen onderzoek gedaan is naar het taalbezit van het schoolrijpe kind, kan er nog niet bepaald worden wat het kind in het basisonderwijs precies moet leren om met behulp van een rationele methode in aansluiting bij zijn taalkennis geleidelijk goed te leren spellen. Als de bestaande spelling, zeker aanvankelijk, (te) grote moeilijkheden voor het basisonderwijs oplevert, dan moet men waarschijnlijk tot de conclusie komen, dat deze veel meer kennis van de taalstructuur vraagt, dan het kind bezit. Het spellingonderwijs zou zodanig gefaseerd moeten worden, dat de fasen aansluiten bij die van de taalkennis van het schoolkind. Schr. wijzen er vervolgens terecht op, dat men een eenvoudiger spelling wel ideaal kan en mag vinden, maar dat nog nooit onderzocht is, hoe een consequent vereenvoudigde spelling er zou moeten uitzien. De zienswijze dat spellingvereenvoudiging een belangrijk middel zou zijn om discriminatie tegen te gaan, achten zij naïef. Nuchter merken zij op, dat het niet te verwachten is, dat er geen andere vormen van sociale discriminatie gevonden zullen worden, als de moeilijkheden van de spelling uitgeschakeld zouden worden.
Naar aanleiding van het argument dat spellen een weergave van gesproken taal moet zijn, wat zou uitlopen op een fonetische weergave, laten Schr. duidelijk zien, dat de leesbaarheid van het geschrevene afneemt, naarmate de nauwkeurigheid van de weergave van klanksegmenten groter is. Er zal dus altijd een selectie ten aanzien van de nauwkeurigheid van die weergave moeten plaats hebben. Over de vraag waar de redelijke leesbaarheidsgrenzen liggen, zijn geen systematische onderzoekingen beschikbaar. De functie van spellen is niet die van getrouwe weergave. Spelling is een codering, een signalement voor een woord, dat voor de goede lezer voldoende informatie geeft om tot de juiste decodering en herkenning van het bedoelde te komen. Er volgt dan een korte uiteenzetting van de principes waarop de schriftvormen van beeldschrift tot alfabetisch schrift berusten. Het schrift dat op het alfabetische principe berust, voldoet in vele opzichten aan de eisen die aan een optimale code kunnen worden gesteld. Wat vervolgens over het fonologische principe gezegd wordt, dient mede om erop te wijzen dat nader onderzoek nodig is, als men een antwoord wil op de vraag of een spelling die alleen op het fonologische principe berust de gemakkelijkste is. Ook over het morfologische principe worden behartigenswaardige dingen gezegd. Het is weliswaar aan dit principe te wijten, dat er niet een één-op-één-verhouding bestaat tussen de spraakklanken die we in gesproken woorden kunnen onderscheiden en de letters in geschreven woorden, maar het is nu eenmaal ‘niet de primaire functie van de spelling, ons in staat te stellen uit te spreken, hardop te lezen wat geschreven is, en ook niet om op te kunnen schrijven wat we zo en zo uitspreken. De spelling is bedoeld voor mensen die de taal al kennen, het is een middel dat toegang geeft tot een tweede uitdrukkingsvorm van de taal, met begrip van de inhoud als eerste doel. Of die tweede vorm in hoofdzaak of zelfs
uitsluitend fonologisch moet zijn, dan wel morfologisch, is niet iets dat zonder meer vaststaat, maar iets dat zou moeten worden onderzocht.’
| |
| |
In de paragraaf De spelling van het Nederlands geven Schr. beknopte informatie over de geschiedenis van de spelling en de regels die sedert De Vries en Te Winkel aan de spelling ten grondslag liggen. De regel van de beschaafde uitspraak, waaraan ook vereenvoudigers willen vasthouden, maakt dat kinderen in de beginfase van het schrijf- en leesonderwijs in feite moeten leren ‘spreken’ zoals ze nog niet schrijven, en dat wordt bereikt door ze langdurig schrijvende en lezende te laten spellen. Voor kinderen wier ouders niet tot de ‘beschaafde lieden’ (de term is van Te Winkel) behoren, liggen hier duidelijk veel grotere moeilijkheden dan voor kinderen uit het in dit en andere opzichten bevoorrechte milieu.
Hoe goed of hoe slecht de Nederlandse, de Engelse, de Duitse, de Finse, de Franse, enz. spelling is, is bij gebrek aan betrouwbare vergelijkende onderzoeksresultaten niet te zeggen. Volgens Schr. is het beoordelen van een spelling met alleen de leerbaarheid als criterium onjuist, omdat dit ten koste van de leesbaarheid kan gaan. Of het mogelijk is de spellingmoeilijkheden door ander spellingonderwijs minder te maken, zal door experimenten moeten worden onderzocht. Een geslaagd onderwijsexperiment met de spelling is in Engeland uitgevoerd met het z.g. initial teaching alphabet van Sir James Pitman. Dit experiment is de verwezenlijking van het principe dat het spellingonderwijs gesynchroniseerd moet worden met het autonome verloop van het taalgroeiproces van kinderen.
De consequenties die een spellingwijziging voor de leer- en vooral leesbaarheid zou hebben, zijn volgens Schr. nog volstrekt onvoldoende onderzocht. Zij achten in het algemeen een breed onderzoek en meer experimenten nodig, voordat een in alle opzichten verantwoorde beslissing kan worden genomen. Daarbij lijkt hun het spellingvraagstuk in de eerste plaats een probleem van spellingonderwijs.
De brochure is verschenen bij Martinus Nijhoff (Den Haag, 1972) en kost f 2,50.
b.v.d.b.
| |
Gentse bijdragen 1971
Nummer XXVIII van de Gentse bijdragen uit het Seminarie voor Nederlandse taalkunde en Vlaamse dialektologie van de rijksuniversiteit te Gent bevat zeven overdrukken van artikelen die in 1971 in Taal en Tongval verschenen zijn. Het opent met een opstel betreffende de spelling in België na 1830 van W. Couvreur, die aantoont, dat Jan des Roches, die doorgaat voor de vader der Brabantse accentspelling die na de verwerping van de spelling-Siegenbeek in België te Antwerpen vrij algemeen gebruikt werd, zich niet houdt aan zijn eigen spellingvoorschriften. P. Bougard en M. Gysseling publiceren en bespreken ‘de enige totnogtoe bekende teksten uit Pas-de-Calais, die helemaal in het Nederlands gesteld zijn’, te weten een zestal kwitanties uit Polincove van 1602-1615. M. Hoebeke toont met voorbeelden aan, dat in de Oudenaardse oorkondentaal van vóór 1500 vrijwel uitsluitend zijn als hulpwerkwoord van het passief voorkomt. In die periode vindt men in het passief de indicatief van werden (= worden) hoogst zelden gebruikt, maar in de conjunctief imperfecti is dit werkwoord in het passief heel gewoon. W. Pée waarschuwt in Blancquaerts reeks Nederlandse dialektatlassen voor onoordeelkundig en onverantwoord gebruik van de gegevens van deze atlassen, waarvan hij enkele voorbeelden geeft. Yvette Stoops komt in Iets over
| |
| |
de dubbele ontkenning bij Willem Ogier tot de conclusie, dat de positie van de en-negatie in de 17de eeuw niet meer zo onaantastbaar was als dikwijls aangenomen wordt, en dat men ook in dit opzicht niet ongenuanceerd mag spreken van een tegenstelling tussen Noord- en Zuidnederlands. C. Tavernier geeft argumenten voor de autochtoondialectische oorsprong van Zuidnederlands langsheen (= langs), dat in de schrijftaal carrière gemaakt heeft, maar in de dialekten nu aan de verliezende hand schijnt te zijn. V.F. Vanacker publiceert de resultaten van een kleine enquête naar het voorkomen van is hij de(n) eerste(n) of zijn(en) eerste(n), beide in de betekenis ‘is hij de eerste’ in de dialecten in België. De vorm met het bez. vnw. hoort men in het grootste deel van Oost-Vlaanderen.
b.v.d.b.
| |
Studia Germanica Gandensia XIII 1971-1972
Deel XIII van de studia germanica Gandensia is opgedragen aan prof. Willem Pée ter gelegenheid van zijn emeritaat (1 oktober 1971). Vier bijdragen daarin zijn van rechtstreeks belang voor de neerlandistiek: J. Reinaert probeert in Enkele statistische gegevens over zinsbouw in moderne Nederlandse poëzie tot voorlopige conclusies te komen over de stilistische evolutie in onze 20ste-eeuwse poëzie. W. Vandeweghe stelt in Om en rond de (om) te-konstruktie op grond van een onderzoek van 8 Noord- en 8 Zuidnederlandse wetenschappelijke boeken vast, dat het gebruik van om als louter bindmiddel een belangrijke plaats inneemt, hoewel de soort van bijzin wel enige invloed op het al of niet gebruiken van om heeft en de Zuidnederlandse auteurs om vrijwel nooit gebruiken ter inleiding van een subjects- of gezegdezin. Hij vond verder dat de semantisch-functionele waarde van de (om) te-constructie behalve doel, strekking of bestemming ook voorwaarde, reden en gevolg kan betreffen. F.A.J. Dambre geeft in ‘Mijn lief, mijn lief, mijn lief’ beschouwingen bij een sonnet van P.C. Hooft een uitvoerige en boeiende interpretatie van het in de titel genoemde sonnet, waarin hij o.m. kritiek oefent op de opvatting van Oversteegen betreffende het rijmschema. L. de Grauwe voert in ‘Induere’ in het oudste Nederlands steekhoudende argumenten aan voor de hypothese dat het woord waarmee vers 14 van psalm 64 in de Wachtendonkse psalmen begint en dat tot nu toe als Anaclados of Anaclador gelezen en in Anaclêda (sint) verbeterd is, moet worden gelezen als Anadâdon ‘deden aan’.
b.v.d.b.
| |
Taalkundige bibliografie
De afdeling moderne taalkunde van het instituut voor neerlandistiek van de universiteit van Amsterdam heeft een omvangrijke literatuurlijst (57 blz.) samengesteld ten behoeve van studenten die zich willen oriënteren in de moderne taalkunde. Omdat compleetheid, gezien de stortvloed van publicaties, niet bereikbaar is, heeft de redactie, gevormd door G.E. Booij, S. de Haan en H.J. Verkuyl, zich beperkt tot een selectie van ‘zoveel mogelijk relevante literatuur over de centrale problemen in de huidige discussies’. De 575 nummers die de bibliografie telt, zijn verdeeld over 46 rubrieken.
| |
| |
Een aantal van deze nummers is van enige commentaar betreffende de inhoud ervan voorzien. Men kan de bibliografie bestellen door storting van f 2, - per exemplaar op postgiro 13500 van het Gemeente-Girokantoor Amsterdam onder vermelding van de woorden: t.g.v. rek. no. B. 42579 van G.E. Booij, Grunder 108, Amsterdam.
b.v.d.b.
| |
Nederlands voor buitenlanders
Het onderwijs van Nederlands aan buitenlandse studenten en buitenlands universitair personeel is een probleem dat dringend om een oplossing vraagt. Op 27 mei 1971 is daarover onder de auspiciën van de NUFFIC (Netherlands universities foundation for international co-operation) een conferentie gehouden, die geresulteerd heeft in de oprichting van een werkgroep, die tot taak kreeg, dit vraagstuk te bestuderen en daarover verslag te doen. Leden van de werkgroep waren drs. L.P. van den Berk (SBBS, Utrecht), drs. G. Extra (ITT, Nijmegen), drs. P. de Kleijn (Nuffic, Den Haag), mr. P. van Tongeren (Bureau Buitenland, Un. v. Amsterdam), mej. drs. E.B. Zuidema (Afd. Toegep. Taalw., V.U., Amsterdam). Het rapport is in juni 1972 verschenen. Het geeft overzichten van het aantal buitenlanders dat voor onderwijs in het Nederlands in aanmerking zou komen en van de cursussen die daarvoor bestaan. Het stelt verder de vraag naar de verantwoordelijkheid voor het onderwijs in het Nederlands aan buitenlanders, de verzorging en de inrichting daarvan, en betrekt ook de buitenlandse werknemers in het probleem. De publikatie van het rapport is mogelijk gemaakt door een subsidie van de NUFFIC, Molenstraat 27, 's Gravenhage.
b.v.d.b.
| |
WIE en WAT in de intramurale neerlandistiek
Ten behoeve van de docenten in de neerlandistiek aan instellingen van hoger onderwijs buiten Nederland en België is een overzicht samengesteld van personen die zich bezig houden met onderwijs en onderzoek van de neerlandistiek aan Belgische en Nederlandse universiteiten. Dit overzicht is voor de belanghebbenden gratis verkrijgbaar bij het secretariaat van de Internationale Vereniging voor Nederlandistiek, p/a Nuffic, Molenstraat 27, 's-Gravenhage.
b.v.d.b.
| |
IPO Annual Progress Report No 6 1971
Het zesde verslag van de onderzoekingen op het Instituut voor Perceptieonderzoek te Eindhoven behelst een groot aantal kleine bijdragen die samen 136 bladzijden beslaan en over uiteenlopende zaken handelen. Zeven hebben er betrekking op de spraak. Twee daarvan zijn gewijd aan intonatiebewegingen (R. Collier en J. 't Hart) en een
| |
| |
is er gewijd aan het accent in relatie tot de subglottale druk (A.F.V. van Katwijk). De overige hebben betrekking op de invloed van de subglottale druk en de verhouding vocaal: consonant (Th.A. de Jong) en rhythmische patronen in de spraak (S.G. Nooteboom).
b.v.d.b.
| |
Juffrouw Idastraat 11
Het Nederlands letterkundig museum en documentatiecentrum in 's-Gravenhage is overgegaan tot de uitgave van een huisorgaan, waarvan het eerste nummer, onder bovenstaande naam, in juni 1972 verschenen is. Als inleidend artikel fungeert de tekst van de toespraak die de voorzitter van het museumbestuur, Dr. J. Hulsker, op 12 december 1969 bij de opening van de Forum-tentoonstelling in het Haagse gemeentemuseum gehouden heeft. Harry G.M. Prick begint, onder de titel Kloos-ups van tijdgenoten, de publicatie van brieven of brieffragmenten die op schrift gesteld zijn door Willem Kloos en handelen over één of meer van zijn tijdgenoten. Er worden verder komende uitgaven van het letterkundig museum aangekondigd, alsook de tentoonstelling De beweging van Vijftig, die van 12 juni af gedurende de zomermaanden in de tentoonstellingsruimte van het museum te bezichtigen is. Harry G.M. Prick bespreekt een ‘kladgedicht’ van Pierre Kemp. Er is voorts een kolom gewijd aan de aanwinsten van de laatste maanden. Tenslotte wordt vermeld dat de stichting Vrienden van het letterkundig museum op 19 februari 1972 haar officiële bestaan is begonnen. Voor hen is het huisorgaan bestemd. Men kan zich als lid opgeven door een kaartje te sturen aan het Letterkundig Museum en minimaal f 10, - (studenten f 5,-) per jaar als contributie te storten op gironr. 1844 van Pierson, Heldring & Pierson te Den Haag met de vermelding ‘Stichting Vrienden van het Letterkundig Museum’.
b.v.d.b.
| |
Brieven van Dèr Mouw aan Van Eeden
Op 29 juli 1919, drie weken na zijn dood, verscheen de bundel Brahman I door Adwaita, pseudoniem van Johan Andreas dèr Mouw. In een herdenkingsartikel over zijn bewonderde oudere vriend (De beweging 15 (aug. 1919), blz. 66-74) sprak Victor E. van Vriesland de verwachting uit dat deze nu wel ten prooi zou vallen aan ‘de luide openbaarheid’. Dit is niet het geval gebleken, zoals Dr. A.M. Cram-Magré in haar proefschrift Dèr Mouw-Adwaita, denker en dichter (Gron., 1962) vaststelt. Zijn beide Brahman-bundels zijn voor het eerst herdrukt, door de zorgen van Van Vriesland, in de Verzamelde werken (Amst., 1947-1951, 6 dln.), en ook Een bloemlezing uit zijn gedichten (Amst., 1961) heeft hem geen populariteit kunnen brengen. Dit ondanks het feit dat zijn verzen onmiddellijk grote bewondering en enthousiasme wekten bij Van Eeden, Verwey en Kloos, toen dezen ze in 1918 in manuscript onder ogen kregen, terwijl ze, behalve in Van Vriesland, later o.m. ook nog een overtuigd pleitbezorger vonden in Ter Braak. Het lijstje van essays en studies over de dichter-wijsgeer is weinig omvangrijk, al is daar onlangs een zeer lijvige dissertatie aan toegevoegd van de hand van M.F.
| |
| |
Fresco: De dichter Dèr Mouw en de Klassieke Oudheid (Amst., 1971. 2 dln. XIV, VI, 730 blz.).
Ook daarom is het verheugend dat in de reeks ‘Achter het boek’ als jg. 9 (1970), afl. 3 ('s-Grav., Ned. Lett. Museum, 1971. Prijs per jg. f 17,50, dit deel afzonderlijk f 12,50) is verschenen: J.A. dèr Mouw. Brieven aan Frederik van Eeden. Uitgeg., ingel. en van aant. voorzien door H.G.M. Prick. Het mag wel vanzelfsprekend heten dat de ijverige en consciëntieuze conservator van het Letterkundig Museum dit getuigenis van een korte doch intense en wederzijds bewonderende vriendschap, bestaande uit 27 brieven van Dèr Mouw en de enig bewaard geblevene van Van Eeden, voorzien heeft van alle wensbare toelichting. De uitgave is daarenboven aangevuld met een belangrijke brief van Van Eeden aan Jacob Israël de Haan, met de op de relatie betrekking hebbende dagboekfragmenten van Van Eeden, en, in de vorm van bijlagen, met een viertal niet eerder herdrukte artikelen van dezelfde auteur die in 1919 resp. in 1921 verschenen zijn in De Amsterdammer. De laatste bijlage wordt gevormd door Van Vrieslands felle aanval op een niet met name genoemd ‘bekend, christelijk getint literator’, wien onverantwoorde annexatiedrift van Adwaita's ideeën in de schoenen wordt geschoven, terwijl deze juist ‘uiterst ver van de christelijke [...] idee stond’. In dit stuk wordt gesteld dat de tot dan toe ongepubliceerde verzen van Adwaita Van Eeden - die is uiteraard de aldus getinte ‘literator’ -, ‘door een toeval in handen [raakten]’.
Hoewel Prick aan de hand van de stukken aantoont dat Van Vrieslands voorstelling van zaken, zoals deze ze ook naderhand geeft in zijn Herinneringen, verteld aan Alfred Kossmann (Amst., 1969. blz. 33/34 en 43/44) op tal van punten onhoudbaar is (noot 170, blz. 79), komt de zaak toch niet geheel uit de doeken. Vast staat dat J.I. de Haan de verzen van Dèr Mouw aan Van Eeden ter lezing heeft gegeven, maar mevrouw Cram zegt in haar proefschrift dat het contact tussen Dèr Mouw en De Haan ‘door bemiddeling van Victor van Vriesland’ tot stand is gekomen (blz. 101). Is het denkbaar dat langs deze weg ook de cahiers met gedichten aan De Haan zijn overhandigd, en was het inderdaad Adwaita's uitgesproken bedoeling dat die, groot vriend van Van Eeden, als tussenpersoon zou optreden? In dat geval zou Van Vrieslands bewering: ‘Ik heb hem in kennis gebracht met... Van Eeden’ weliswaar een niet geheel verantwoord raccourci vormen, maar toch niet apert onjuist zijn. Overigens is het wel duidelijk dat Van Eeden in rechtstreeks contact met Adwaita als krachtdadig promotor van diens werk is opgetreden door de publikatie van talrijke verzen in De Amsterdammer en ook door hem een uitgever voor zijn bundels te bezorgen in de persoon van W. Versluys. Buiten kijf is dat de animositeit tussen Van Eeden en Van Vriesland voortkomt uit beider behoefte tot een zekere monopolisering van Adwaita en diens werk.
Opmerkelijk is trouwens het feit dat de irenische Dèr Mouw zulke felle sentimenten losmaakt: ook de toon van Pricks informatieve inleiding is nogal polemisch, waarbij vooral mevrouw Cram het moet ontgelden wegens haar - m.i. tot op grote hoogte vermeende - verwaarlozing van de betekenis die Van Eeden voor zijn vriend heeft gehad, en van de bewondering die deze koesterde voor de Tachtiger, getuige bijv. een opmerking als: ‘Dat Dèr Mouws uitgesproken waardering voor Van Eeden zonder blikken of blozen wordt weggestopt in een voetnoot, is wel bijzonder bevreemdend’. Dat komt bijna neer op een beschuldiging van kwade trouw.
| |
| |
Nog enkele opmerkingen naar aanleiding van de annotatie: noot 97, blz. 45, lees: Chândogya-Upanishad; op blz. 55 ontbreekt een noot bij het boek van Erneste Bozzano, Ipotesi e teoriche spiritiche [lees: Ernesto Bozzano, Ipotesi spiritica e teorie scientifiche. Genova, 1903. Een verkorte bewerking, vertaald uit het Frans, verscheen in 1932: Het spiritisme wetenschappelijk verdedigd.]; noot 165, blz. 77 is onjuist: Dèr Mouw zegt dat hij Lioba làs; de verwijzing naar een door hem eventueel bijgewoonde uitvoering van het stuk is dus niet ter zake.
En ten slotte: Adwaita spreekt in een brief aan Van Eeden over de door hem bewonderde dichter Major Volo, die door de annotator niet is achterhaald (noot 140). Is het pseudoniem aan een der lezers van dit tijdschrift bekend?
a.l.s.
| |
Dokumentaal
Uit het zojuist verschenen tweede nummer van Dokumentaal, het door W.A. Hendriks opgezette tijdschrift dat een bijdrage wil leveren tot een meer omvattende en redelijk snelle documentatie op het terrein van de neerlandistiek (zie de aankondigingen in Ntg 65 (1972), afl. 2 blz. 141 en afl. 3 blz. 231), blijkt dat het initiatief goed is ontvangen. Het valt te hopen dat een voldoende aantal abonnees de voortzetting van deze uitgave zal garanderen, en dat ook de medewerking van alle betrokken instanties het blad zo waardevol mogelijk zal maken. Uit deze aflevering dient met name gesignaleerd te worden Dr. W. Gobbers' lijst van publikaties over tijdschriften en literaire generaties. Men dient daarbij echter wel de verwachting uit te spreken dat dit overzicht gevolgd zal worden door zeer uitvoerige aanvullingen. Een uiterst vluchtige blik op de lijst maakt nl. duidelijk dat zelfs allerlei zéér voor de hand liggende geschriften ontbreken, zoals, om maar iets te noemen, G.H. 's-Gravesandes boekje over de Lieven Nijlandkwestie, Erens' Vervlogen jaren, De Graafs proefschrift over het naturalisme, het eerste deel van Uylderts' Verwey-biografie, enz.
Naast het tijdschrift zelf geeft Hendriks een serie ‘bijlagen’ uit, waarvan als eerste deeltje een inhoudsoverzicht is verschenen van Spiegel der Letteren 1-12, en thans als tweede een register op Merlyn 1-4. De afwezigheid van cumulatieve naam- en zaakregisters in het eerstgenoemde deeltje, en het uitsluitend opnemen van een uiterst summier cumulatief register op besproken auteurs in het tweede, beperken de bruikbaarheid, al maken tijd- en kostenoverwegingen deze restricties niet onbegrijpelijk.
Men kan zich abonneren door overmaking van f 12, - op giro 2612579 t.n.v. Dokumentaal te Wassenaar; de registers op SpL en Merlyn kosten f 1,50 resp. f 3, - voor abonnees, f 2,- resp. 4,50 voor niet abonnees. Het adres van de redacteur is: Narcislaan 14, Wassenaar.
a.l.s.
| |
Septentrion
De stichting die sinds weldra vijftien jaar het Algemeen-Nederlands kultureel tijdschrift Ons erfdeel uitgeeft, waarin voornamelijk informatieve artikelen over litteratuur, beeldende kunst, muziek, toneel, ballet en film in Nederland en België verschijnen, heeft een Franstalig zustertijdschrift in het leven geroepen, Septentrion, revue de
| |
| |
culture néerlandaise. Onder het aan Valéry ontleende motto ‘enrichissons-nous de nos mutuelles différences’ stelt dit viermaandelijkse blad zich ten doel de Franstalige lezer een beeld te geven van de Nederlandse cultuur in de ruimste zin, om daarmee een bijdrage te leveren ‘à la construction de l'Europe de demain’.
Over het effect dat Septentrion als instrument van cultuurpolitiek in de Franstalige wereld zal sorteren, kunnen wij niet oordelen: de redactie preekt uiteraard niet voor eigen parochie. Wel kan worden vastgesteld dat het eerste nummer een plezieriggeschakeerd geheel vormt dat een verzorgde indruk maakt en journalistiek op behoorlijk peil staat. De Nederlandse letterkunde komt goed aan haar trekken. In ‘Sur le pays d'origine’ karakteriseert André Malraux zijn vriend E. du Perron (met de voor de late Malraux zo kenmerkende mengeling van flitsende formuleringskunst en winderige fabulatie); Eugène van Itterbeek sluit daarop aan met ‘Une amitié d'intellectuels, Du Perron et Malraux’. Eric Standaert wijdt een beschouwing aan Hugo Claus, die gevolgd wordt door enkele vertalingen uit het poëtische werk van Claus, van de hand van Maddy Buysse. De schilderkunst is vertegenwoordigd met bijdragen over Van Gogh door Sadi de Gorter en over Octave Landuyt door Jaak Brouwers; het ballet met een artikel van Anton Kamphoff over het Nederlands Danstheater. Er zal aan gene zijde van de taalgrens ook zeker belangstelling bestaan voor een beschouwing van Edward C. Schillebeeckx over ‘L'église catholique aux Pays-Bas’ en een uiteenzetting over ‘Flamands’ et ‘Hollandais’: les complexes réciproques van de hand van Hendrik Brugmans, de rector van het Europa-college te Brugge. Walter Thys geeft, tenslotte, een overzicht van ‘L'enseignement du néerlandais à l'université de Lille’.
Septentrion wordt geredigeerd door dezelfde ploeg die Ons erfdeel uitgeeft; het adres van de administratie - een abonnement kost f17,- - is Murissonstraat 160, B-8530-Rekkem (België).
w.p.g.
| |
Het beleid inzake neerlandistisch onderzoek in Nederland en België
De sectie Nederlands van de Academische Raad bereidt een inventarisatie voor van het neerlandistisch onderzoek aan universitaire en niet-universitaire instellingen in Nederland en België. Dit inventarisatieproject is een eerste stap op de weg waarlangs men wil komen tot een gecoördineerd beleid inzake het wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de neerlandistiek. De inventarisatie van het lopende onderzoek zal schriftelijk worden voorbereid en mondeling worden uitgevoerd door een daartoe aan te stellen enquêteur. Met het oog op een toekomstig wetenschapsbeleid zal men niet alleen moeten weten welke onderzoekingen op het moment van de enquête ergens aan de gang zijn, maar ook welke plannen en wensen de instellingen waar het onderzoek gebeurt, voor de toekomst hebben. De enquête zal daarom in een viertal fasen plaats hebben, waarvan de eerste omstreeks februari 1973 zal ingaan met het sturen van een vragenlijst die de enquêteur enige tijd later met iedere instelling komt bespreken. De laatste fase, die men in het najaar van 1974 hoopt te bereiken, omvat de bijeenroeping van een conferentie van de instellingen over het te voeren wetenschapsbeleid en de eventuele vorming van een beleidsorgaan door de instellingen. Deze fase zal natuurlijk slechts kunnen worden bereikt, als alle geraadpleegde instellingen van het begin af volledig meewerken in het belang van de neerlandistiek.
b.v.d.b.
|
|