De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 390]
| |
BoekbeoordelingenDr. J. Bots, Tussen Descartes en Darwin. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland (Speculum Historiale nr. 8), Assen, Van Gorcum & Comp., 1972. 8o, VIII + 216 pp. met 1 illustratie; Zusammenfassung en bibliografie; prijs: geb. f 27,50.Op het eerste gezicht kan het misschien bevreemding wekken dat een boek over de relatie tussen 18e-eeuwse natuurwetenschap en theologie in De Nieuwe Taalgids besproken wordt en dan nog wel door een recensent die zich op geen van beide terreinen competent weet. Het werk in kwestie biedt nochtans meer aanknopingspunten met de literatuur dan zijn titel laat vermoeden. Er is trouwens de laatste decennia al vaker vanuit natuurwetenschappelijk perspektief nieuw licht geworpen op de 18e-eeuwse poëzie en esthetiek. Ik denk nu vooral aan studies als Newton demands the Muse (1946) en Mountain Gloom and Mountain Glory (1959) van Marjory Hope Nicolson, waarin het natuurgevoel van de Augustan poets op zijn wetenschappelijke congruentie wordt geanalyseerd. Ik denk verder aan William Powell Jones' The Rhetoric of Science (1966). Van recente datum is de boeiende dissertatie van Ria Omasreiter: Naturwissenschaft und Literaturkritik im England des 18. Jahrhunderts (Nürnberg, Verlag Hans Carl, 1971). Voor ons land zou men nog het opstel van A.N. Paasman, J.F. Martinet en de literatuur (NTg. 63, 1970) kunnen noemen, alsook diens pas verschenen monografie over de Zutphense ‘filosoof’: J.F. Martinet, Zutphen 1971. Het raakpunt met de literatuur ligt bij al deze studies in de beschouwing en beleving van de natuur in ruime zin: planten- en dierenwereld, landschap, uitspansel, zee, natuurverschijnselen - kortom van de hele micro- en macrokosmos. Zo is het ook met het boek van dr. Bots dat oorspronkelijk als theologisch proefschrift aan de Gregoriana te Rome verdedigd werd. Het gaat in dit werk om een typisch 18e-eeuws, bijna epidemisch verschijnsel: de zogenaamde fysiko-theologie. Dat wil zeggen, die vorm van theologie die zich baseert op de resultaten van de experimentele natuurwetenschap, waarbij Gods bestaan uit de wonderen der natuur bewezen wordt. Maar men kan de term fysiko-theologie ook omschrijven als ‘experimentele natuurwetenschap die bedreven wordt met uitdrukkelijke theologische preoccupaties’, want de grenzen tussen godgeleerdheid en proefondervindelijke natuurwetenschap zijn hier nauwelijks te trekken. Dr. Bots wil juist aantonen dat er een tijd is geweest - tussen Descartes en Darwin - waarin (christelijk) geloof en natuurwetenschap in hecht verband samen optrokken tegen atheïsten, materialisten en andere ‘ongelovigen’. Het fysiko-theologisch argument heeft weliswaar in de apologetiek altijd al een rol gespeeld, maar het vindt pas systematische toepassing na de grote ontdekkingen van de experimentele natuuronderzoekers uit de tweede helft van de 17e eeuw (Swammerdam, Leeuwenhoek, Newton, Boyle). Zij verschaffen de 18e-eeuwse fysiko-theologen een overvloed aan materiaal en een machtige inspiratie. De christelijke apologetiek staat nu voor lange tijd in het teken van de doelmatigheid, die overal in Gods schepping wordt onderkend en de beschouwer vanzelf van heilige eerbied vervult. De grote representant van die godgeleerde natuurkunde in ons land is Bernard Nieuwentyt (1654-1718), auteur van Het regt gebruik der Wereltbeschouwingen ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen (Amsterdam 1715). Aan hem wijdt Bots het eerste hoofdstuk waarin de argumentatie van Het regt gebruik op de voet wordt ge- | |
[pagina 391]
| |
volgd. Nieuwentyt's werk sloeg dermate in, had ook zo'n definitief karakter dat de tientallen geschriften van dit slag die nadien in Nederland het licht zagen - een Sneeuwtheologie van Jan Engelman, een bliksem- en zelfs een sprinkhanentheologie, de Katechismus der Natuur van J.F. Martinet enz. - slechts als eindeloze herhaling of derivaat aandoen. Niettemin heeft Bots de moeite genomen om het totale fysiko-theologische boekenbestand in de Republiek te registreren. In zijn tweede hoofdstuk vinden we een lange lijst van al dan niet vertaalde verhandelingen, preken, meditatieboeken en dichtbundels. Door de veelheid van namen en titels krijgt dit gedeelte iets van een beredeneerde catalogus. Maar wat het boek, althans hier, aan leesbaarheid verloor, wordt ruimschoots vergoed door zijn bibliografische volledigheid. In het derde en laatste hoofdstuk tracht schr. tenslotte de fysiko-theologie een plaats te geven binnen het kader van de europese cultuurgeschiedenis. Tussen Descartes en Darwin is een fascinerend boek. Het brengt voor ons land een heel onbekend geworden grensgebied in kaart. Aan deze voornaamste verdienste van dit boek wordt niets afgedongen, wanneer men bij de geesteshistorische situering der fysiko-theologie soms graag een vraagteken zou willen plaatsen. Dat de opbloei der natuurwetenschap in de tweede helft van de 17e eeuw goeddeels verklaard moet worden als compensatie voor het prestigeverlies van de christelijke openbaring (p. 15), lijkt me een onbewezen en onbewijsbare bewering. Datzelfde geldt voor het t.a.p. gesuggereerde verband tussen opkomst van experimentele natuurwetenschap en protestantisme. Op p. 94 wordt gezinspeeld op de menigte van verderfelijke geschriften waartegen de fysiko-theologie in het geweer komt. Men zou dan verwachten ook iets meer over die opponenten te horen maar dat gebeurt niet. Wel spreekt Bots op p. 124 over de spot waaraan verzamelaars van natuurhistorische objekten zich vaak bloot stelden. Uit zijn eigen voorbeelden blijkt echter duidelijk dat het hier nooit het natuurwetenschappelijk onderzoek als zodanig maar enkel het maniakaal geliefhebber met rariteiten betrof. Een meer principieel protest lijkt mij op zijn plaats waar schr. de overgang van direkte (fysiko-theologische) natuurervaring naar romantische natuurverheerlijking karakteriseert (p. 151-152, 161). Gewoontegetrouw beschouwt hij die sentimentele natuurbeleving slechts als oneigenlijk, niet-authentiek surrogaat. De weerlegging van deze stelling zou heel wat meer ruimte vergen dan schr. zichzelf gegund heeft om haar te poneren. Alles hangt hier af van wat men precies verstaat onder natuurgevoel, ‘ein Begriff, der keineswegs geklärt ist’ (E.R. Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, Bern 1954, p. 192). De neerlandicus zal beroepshalve het meest geïnteresseerd zijn in paragraaf II. 4: ‘Nederlandse dichters bezingen de lof van God bij het natuuronderzoek’. Helaas stelt juist dit stukje enigszins teleur. Dat ligt natuurlijk ten dele aan het (in vergelijking met Pope, Thomson) geringe niveau van de hier vermelde poëten: Jan de Marre, Lucas Trip, Jan Macquet. Maar het onbevredigende schuilt toch ook wel in de al te summiere behandeling die nauwelijks verder gaat dan het geven van enkele typerende citaten. Te Winkel is op dit punt uitvoeriger (V, p. 376-391). Persoonlijk trof het mij dat geen van onze bekende dichters (Poot, Wellekens, Feith) ter sprake komt. Hieronymus van Alphen wordt eenmaal genoemd (p. 114) als auteur van De godvruchtige Landman, welk boekje m.i. niet van hem is. Maar diezelfde Van Alphen schreef wèl De Christelijke Spectator, waaraan dr. Bots het motto van zijn boek ontleende! Het is dus geenszins | |
[pagina 392]
| |
zo dat het genre van de 18e-eeuwse fysiko-theologische natuurpoëzie in Nederland uitputtend behandeld is. Er moet in emblematabundels alleen reeds veel meer te vinden zijn. Het best beschouwe men deze paragraaf II. 4. dus als een vingerwijzing voor toekomstig literair onderzoek. Onze waardering voor fysiko-theologisch geïnspireerde literatuur wordt gemeenlijk in hoge mate geremd door de pragmatische, teleologische natuurbeschouwing die hier domineert. Schr. maakt hierover een behartenswaardige opmerking: ‘In eerste instantie’, zo schrijft hij op p. 145, ‘heeft het zoeken naar de doelmatigheid nog niets van de pragmatische instelling van de burger, die zijn handelen instelt op het nut. Er steekt iets van prille bewondering in over een onvermoede eigenschap van de natuur, die men niet moe wordt steeds weer opnieuw aan het licht te brengen.’ ‘Tegen deze achtergrond krijgen de geliefde beelden waarmee de achttiende eeuwer bij voorkeur de werking van de natuur vergelijkt ook meer reliëf: de machine, de klok of het uurwerk.’ Door ons attent te maken op de gevoelstoon van die mechanistische natuurbeschouwing maakt Bots ook de weg vrij voor een beter, literair-historisch oordeel met betrekking tot de 18e-eeuwse natuurpoëzie. Nijmegen, Witsenburgselaan 35 p.j. buijnsters | |
B. Paasman, J.F. Martinet. Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw. Zutphen 1971. 112 blz. Prijs f 8,90.In De nieuwe taalgids LXIII (1970) blz. 1-14 vestigde A.N. Paasman de aandacht op de betekenis van Martinets Katechismus der natuur (1777-1779) voor de schone letteren. Hij signaleerde in de Katechismus hier en daar ‘pre-romantische geluiden’, en gaf het werk een bescheiden plaats in de overgang van Classicisme naar Romantiek. Zijn toen aangekondigde biografie van Martinet is onlangs verschenen: drs. Bert Paasman, J.F. Martinet Een Zutphens filosoof in de achttiende eeuw. Zutphen 1971. (Merkwaardigerwijs met een voorwoord gedagtekend 20 dec. 1967). Het boekje geeft een goed beeld van een veel voorkomend type achttiende-eeuwer: de professionele predikant die echter actief amateur was op alle mogelijke andere terreinen, vooral op dat der natuurwetenschappen (dus een ‘filosoof’); zelf nergens origineel of vooruitstrevend, maar toch van een zekere betekenis als popularisator van denkbeelden en ontdekkingen van anderen. Paasmans opzet is biografisch: successievelijk worden jeugd, studie, en loopbaan als predikant behandeld, waarbij Martinets werken aan de orde komen wanneer de chronologie dat eist. Een dergelijke benadering heeft het voordeel dat gemakkelijk het verband zichtbaar wordt dat bestaat tussen die werken en Martinets andere aktiviteiten; daarbij heeft Paasman het gevaar van isolering van Martinets oeuvre vermeden door aan de belangrijkste werken aparte hoofdstukken te wijden, waarin ze mede in de context van hun tijd behandeld worden. Het belangrijkste en door Paasman dan ook meest uitvoerig behandelde werk is ongetwijfeld de genoemde Katechismus der natuur, decennia lang een onvoorstelbaar populair boek. In gesprekken tussen een leermeester en zijn leerling komt de gehele schepping aan de orde - en wordt in een Leibniziaanse orde ‘verklaard’ - waarbij | |
[pagina 393]
| |
duidelijk het doel is overdracht van kennis van de natuur in de ruimste zin des woordsGa naar voetnoot1, en het aankweken van belangstelling ervoor. De niet onbelangrijke rol die dit en andere populariserende werken in het cultuurproces hebben gespeeld verdient ten volle aandacht, maar dan wel met een adekwaat, goeddeels nog te vormen, begrippenapparaat. Níet adekwaat lijkt mij bij voorbeeld het begrip ‘invloed’ zoals het door Harting, met instemming van Paasman, gebruikt wordt om de betekenis van Martinet aan te geven: ‘(...) zien wij in Martinet een man, die wel is waar als natuuronderzoeker niet op ééne lijn met eenige zijner tijdgenoten, namelijk Lyonet, Musschenbroek, Camper, Job Baster, kan gesteld worden, maar (...) wiens invloed op den algemeenen gang der beschaving veel groter is geweest dan die van een hunner’ (blz. 88; cf ook blz. 11). Hoogstens zou men kunnen zeggen dat Lyonet c.s. invloed hadden mede dankzij Martinet. Een vergelijkbare onnauwkeurige plaatsbepaling komen we tegen op. blz. 53: ‘De bijzondere plaats die Martinets Katechismus inneemt in de ontwikkeling van de cultuur, hangt samen met de geleidelijke overgang die plaatsvond van de classicistische naar de romantische periode. Hoewel de inhoud van het werk nog geheel en al rationalistisch en classicistisch is, werd het toch een schakel naar de romantische cultuur’. Moeten we volgens deze formulering niet eerder concluderen dat het werk geheel in het tijdsbeeld past, dan dat het er een bijzondere plaats in inneemt? Het lijkt me dat Paasman op zulke momenten het slachtoffer is van zijn werkwijze. Een biografische benadering, waarbij niet zozeer een verschijnsel centraal staat als wel een van de betrokkenen daarbij, draagt het risico van overschatting van de hoofdfiguur. Impliciet krijgt Martinet een progressief aureooltje wanneer Paasman stelt dat ‘voor een groot aantal leden van de calvinistische staatskerk (...) de titel (...) Katechismus der natuur reeds een grote onbetamelijkheid [was], een ontheiliging namelijk van de naam van de Heidelbergsche catechismus’ (blz. 45). Maar de enige bewijsplaats is een onbetekenende anekdote, terwijl de spreekbuis van de orthodoxen in deze tijd, de Nederlandsche Bibliotheek, er niet over rept.Ga naar voetnoot2 Wat voor belang zou Martinet er bij gehad hebben om een deel van zijn potentiële lezerspubliek tegen de haren in te strijken? Hoe behoudend hij zelf trouwens was blijkt uit het feit dat hij het scheppingsverhaal letterlijk wilde blijven nemen, en ‘nieuwe theorieën over het ontstaan van het heelal of van ons zonnestelsel, die hem bekend waren, (...) verontwaardigd van de hand [wees]’ (blz. 47). Maar, vervolgt Paasman onmiddellijk, ‘op andere punten durfde hij gewaagde theorieën over andere bewoonde werelden in het heelal, of over geestelijke wezens tussen mens en engel, verdedigen.’ In dit verband noemt Paasman in aantekening 63 Lovejoy's The great chain of being, waarin ‘men lezen [kan], hoe meer dan in een andere tijd men in de 18e eeuw hierin [nl. in de theorie van de “Keten der scheppinge”] een realiteit zag’Ga naar voetnoot3. Voor wie waren Martinets theorieën dan toch nog ‘gewaagd’? | |
[pagina 394]
| |
De Nederlandsche Bibliotheek - alweer - struikelt er niet over. Overschatting van Martinet lijkt me ook Paasmans mening dat mede dankzij werken als de Katechismus, die wetenschap en openbaring trachtten te verzoenen, deïstische en atheïstische stromingen in de Republiek nauwelijks enige weerklank vonden (blz. 49 en 50). Een dergelijke formulering roept alleen maar vragen op: waarop is deze these gegrond; is er niet de mogelijkheid dat dit soort werken juist populair hebben kunnen worden dankzij de soliditeit van de christelijke levensovertuiging hier te lande? Of, de kwestie van de andere kant benaderend: waarom hebben vergelijkbare buitenlandse werken (Paasman noemt er een paar) en de goed verkochte vertalingen van de Katechismus elders deze stromingen niet geblokkeerd? Weten we niet veel te weinig van deze gecompliceerde processen om er de naam van een Martinet zo pertinent aan te mogen verbinden? Voor de Neerlandicus het belangrijkst is dat Paasman in Martinet een voorloper van de Romantiek zietGa naar voetnoot1. Blz. 53: ‘Waar de natuur zo volmaakt is en het menselijk bedrijf zo onvolmaakt, wordt de Katechismus een aanmoediging “terug naar de natuur” te gaan, en onder dit opzicht kan men het werk als schakel naar de Romantiek beschouwen’. Voor mijn part, maar dan wordt het moeilijk een dergelijk werk te vinden dat niet als ‘schakel naar de Romantiek’ is te beschouwen. Ander voorbeeld (blz. 57): ‘Toch [ondanks het utiliteitsprincipe dat het hele werk domineert] vindt men in de Katechismus der natuur ook begrippen die thuis horen in de Vroege Romantiek. Ondanks alle verstandelijkheid in de natuurbeschouwing wordt hier en daar geen geringe nadruk gelegd op het gevoel!’ Maar de citaten die Paasman dan geeft, met door hem gecursiveerde woorden als ‘onaandoenlijkheid’, ‘zagtmoedigheid’, ‘teêrgevoelig voor 't schoone’ staan in een dusdanig rationalistische context dat eigenlijk niet valt in te zien hoe hier een schakel gevonden zou kunnen worden met een wereld waarin het gevoel gecultiveerd wordt. Onder invloed van een verouderde literatuurgeschiedschrijving zijn we nog steeds te zeer geneigd om overal waar we het woordje ‘gevoel’ etcetera tegenkomen, ‘(pre-)romatiek’ te etiketteren. ‘Dès le moment où l'on confond sensibilité et romantisme, où l'on tient pour préromantiques les concepts de passion, de nature, de coeur et de sentiment, plus rien ne s'oppose à ce qu'on voie du romantisme partout, jusque et y compris dans Platon.’Ga naar voetnoot2 Het zal duidelijk zijn dat ik in Martinet als ‘filosoof’ geen man met ‘zeer progressieve denkbeelden’ zie, zoals zijn biograaf (blz. 75), en dat de kwalificaties aan het begin van dit artikel dan ook niet geheel in overeenstemming zijn met die van Paasman. Mogelijk is de kritiek wat zwaar uitgevallen voor een boek ‘dat niet de pretentie heeft een zwaarwichtige studie te zijn’ (blz. 5). Dan pleit het alleen maar voor Paasman dat zijn werk ondanks die geringe pretenties door de vakgenoot met minstens even veel plezier gelezen zal worden als door de geïnteresseerde leek. Ook de vakgenoot haalt | |
[pagina 395]
| |
uit dit boekje erg veel informatie over allerlei aspekten van de achttiende eeuw. Maar tegelijk zal hij - en dat is het uitgangspunt van deze kritiek - door Paasmans al te gemakkelijk verklaren van verschijnselen en hanteren van traditionele literair-historische begrippen geprikkeld worden tot mogelijke herijking van de gangbare opvattingen en terminologieën. Het is niet onmogelijk dat dan ook voor Nederland zal blijken te gelden wat Mortier voor Frankrijk heeft aangetoond: dat de dichotomie rationele Verlichting gevolgd door gevoelige Verlichting, te mooi geconstrueerd en niet houdbaar is. Tenslotte: het boekje is uitstekend verzorgd, waarbij goedgekozen illustraties de tekst allerplezierigst aanvullen. De niet-neerlandicus zal bij de vele citaten nogal eens om een woordverklaring verlegen zitten, terwijl anderzijds de biografische pluizerijen - hoe bewonderenswaardig speurwerk er ook achter zit - soms wat overdadig aandoen. Speciaal de vakman zal baat hebben bij de zeer waardevolle bibliografieën en bij de aantekeningen, die als gewoonlijk bij Paasman erg uitvoerig zijn en voortreffelijk verantwoord.
Utrecht, Instituut De Vooys j.j. kloek |
|