De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 379]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Inleiding: drie types met zienIk kan het type uit de titel het best beschrijven door het eerst te begrenzen tegen twee schijnbaar gelijke; ik gebruik kleine, hooggeplaatste cijfertjes 1, 2, 3 ter onderscheiding:
Bij die begrenzing zal blijken dat vooral ziet3 erg apart staat van de twee andere (afdeling 2); ziet2 is daarentegen lang niet zo makkelijk van ziet1 te scheiden (afdeling 3). Syntaktisch blijken ziet1 en ziet2 weliswaar een onmisbare niet-ww rest te hebben en ziet3 niet, maar semantisch staat ziet1 ‘heeft een uiterlijk’ helemaal apart van ziet2 + ziet3 die allebei op het gezichtsvermogen betrekking hebben. In afdeling 3 volgt de beschrijving van ziet1 dat zich vooral door beperkingen binnen de bijbehorende niet-ww rest (heel erg bleek) ook formeel onderscheidt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De apartheid van ziet3 slechtVijf vormproeven samen bewijzen die apartheid heel duidelijk: de eerste vier zijn syntaktisch, de vijfde is fonisch-syntaktisch. a. De aanloopproef verschaft ons overeenkomsten en verschillen in verwijswoorden; in de volgende voorbeelden staan die schuin gedrukt:
Schematisch:
Allicht vallen mijn aarzelingen hier niet volledig samen met die van andere taalgebruikers, maar dat is niet zo belangrijk want er valt toch niet veel te konkluderen uit deze proef die geen enkel van de drie types scherp begrenst. b. De lv-proef is daarentegen veel duidelijker: we gaan na of we een zn- en een ww-patroon als lv, aan de drie types zien toe kunnen voegen:
Alleen ziet3 kent dus een zn- en een ww-patroon als lv: die patronen hebben hier weinig beperkingen, in tegenstelling met verbindingen met een nog niet genoemd ziet4 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘zorgt ervoor’ dat weer geen verbinding kent met heel erg slecht:
c. De nevenschikkingsproef bij bleek enz. is vrij eenvoudig:
De twee verbindingen met ziet3 zijn totaal uitgesloten; de groep zonder ziet3 geeft nauwelijks een mogelijkheid. - Ziet3 staat hier dus apart, maar erg overtuigend is de proef niet. d. De vraag-en-antwoordproef is verwant met de aanloopproef, maar toch weer niet helemaal gelijk eraan:
Bij wat zijn dus alle antwoorden onmogelijk, bij hoe staat ziet3 duidelijk apart van de twee andere types. Wie bleek als antwoord verwacht moet m.i. vragen hoe ziet ie eruitGa naar voetnoot1, wie scheel als antwoord verwacht moet vragen: hoe kijkt ie. e. Tot slot de fonisch-syntaktische proef: die met het woordgroepaksent. Het gaat hier om de eindgroep van de zin: daarom moet ik nu voorbeelden met een achter-pv nemen:
De apartheid van ziet3 is hier heel erg duidelijk. De syntaktische eigenaardigheid die meestal met deze fonische proef gepaard gaat is de onscheidbaarheid van twee van de drie bwbn-patronen en de daarop volgende achter-pv:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Heel erg bléék en heel erg schéél zijn m.a.w. deel van de niet-ww eindgroep van de zin, en dus niet-ww rest, in tegenstelling met heel erg slecht dat geen deel van die eindgroep is maar deel van de middengroep, en dus - in dit geval - bw bep. Dat onderstreept eens te meer die apartheid van ziet3. Konklusie van de vijf proeven: proef b, d en e bewijzen duidelijk de aparte plaats van ziet3, proef a en c leveren geen feiten die zich daartegen verzetten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De apartheid van ziet2 scheelEen geb. wijs is bij ziet1 en bij ziet2 onmogelijk:
Daarentegen heeft de pendant kijken althans bij scheel één mogelijkheid:
Ziet1 is dus volkomen paradigmaloos, ziet2 heeft altans één paradigmagenootGa naar voetnoot1. Ziet2 staat dus lang niet zo sterk apart als ziet3. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. Beschrijving van hij ziet1 heel erg bleeka. Het onderwerpIn beginsel zijn zn- en ww-patronen hier mogelijk, maar allebei vertonen ze beperkingen:
Of het verwijswoord dat (of het) onderwerp kan zijn, hangt af van aan- of uitloop:
Ww-patronen met dat, of en als als vw kunnen nooit onderwerp zijn bij ziet1, die met wat als indir. vra. woord zijn eveneens praktisch uitgesloten, die met wie vormen bijna de enigste mogelijkheid:
Semantisch komen de beperkingen hierop neer dat het onderwerp bijna altijd een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mens, een mensachtig dier of ding en meestal zelfs een menselijk gezicht moet zijn:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. De ww'sZover ik zie kan het hoofdww pv, ow vd en te + ow zijn; aan het + ow geeft daarentegen weinig mogelijkheden: wat (ben) (je) toch weer bruin [aan het zien} (moeilijk) Een realiseerbare voor-pv is volkomen onmogelijk in verbindingen met dit hoofdww zien1:
Beknopte bijzinnen met zien1 zijn in beginsel heel goed mogelijk, maar weinig frekwent: (het) (is) nogal vervelend (om weken aan een stuk zo bleek te zien) na maanden erg bleek gezien te hebben (kreeg) (ie) tenslotte toch wat kleur door zo bleek te zien (geeft) (ie) de indruk dat ie ziekelijk is Omdat zien1 zoals gezegd paradigmaloos is, kent het vanzelfsprekend ook geen nevenschikking:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De niet-ww restIn het bwbn-paradigma zijn stell., te + stell., vergr. en echte overtr. trap in beginsel allemaal mogelijk:
Ook met genoeg is er een mogelijkheid: (hij) (zag) bleek genoeg om een dokter nodig te hebben Maar de onechte overtr. trap en zo... mogelijk zijn uitgesloten:
Nabepalingen bij bleek enz. zijn vrijwel beperkt tot het halfstarre type met een paradigmaloos van. Het zn na van heeft zelden een voor- of nabepaling, en het paradigma | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van dat zn is meestal heel beperkt door de paradigmatische keus van het bwbn:
Aanzienlijk minder frekwent zijn types waarin die nabepaling meer leden heeft: (hij) (zag) rood van alle ergernis die die moest verwerken Ook van + ww-patroon is als nabep. mogelijk: (hij) (zag) rood van wat ie zwijgend had moeten doorstaan (moeilijk) Van betekent in deze types ‘door’. Die nabepaling beperkt evenwel het bwbn nog op een tweede manier, nl. in de toch al beperkte keus bij de trappen van vergelijking:
Los van die nabepaling en van beperkingen binnen trappen van vergelijking die ik meteen aan het begin van punt c genoemd heb, is het bwbn-paradigma ongeveer beperkt tot de volgende leden: bleek, blauw, bont en blauw, bruin, flets, geel, grauw, groen, groen en geel, lijkbleek, paars, pips, rood, vaal, wit en zwart. - Nevenschikkingen met en, noch, en... en..., zowel... als..., niet alleen... maar ook komen bijna niet voor; de voorbeelden bij de paradigmaleden zijn vaste verbindingen waarin zelfs de volgorde van de bwbn's onveranderlijk is: (hij) (zag) geel en groen (uitgesloten) Verbindingen met of zijn daarentegen - zeker als de pv voorop staat - heel normaal: (zie) (ik) bleek of rood De betekenis van het bwbn-paradigma is ‘door omstandigheden veroorzaakte, tijdelijke huidskleur, meestal gezichtshuidskleur’: voor mij is altans onmogelijk: (die neger) (zag) erg zwart (uitgesloten) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Samenvatting en besluitEen stuk taalbeschrijving kan een vrij grote syntaktische kategorie als voorwerp kiezen (bv. de pv), de voornaamste syntagmatische en paradigmatische kenmerken geven, en de uitzonderingen (bv. me dunkt dat...) overslaan omdat die te veel ruimte in beslag nemen, omdat ze de aandacht te vlug afleiden van enkele hoofdlijnen van een beschrijving of omdat ze bepaalde teoretische vooroordelen tegenspreken, bv. het vooroordeel dat een beschrijving eenvoudig moet zijn. Een stuk taalbeschrijving kan daarentegen ook opzettelijk uitgaan van zo'n leksikologisch eng begrensd element (bv. me dunkt dat...), omdat het om een tijd- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schriftartikel gaat dat uiteraard vrij beperkt van omvang moet zijn en omdat het de dure plicht van de taalkundige is om álle taalelementen te beschrijven, kleine en grote, prettige en lastige. Natuurlijk moeten we t.z.t. de detailbeschrijvingen syntetiseren. Dat is heel wat prettiger werk als het aftasten van kleine details. Niettemin dwingen de feiten ons tot die volgorde. In plaats van de gevaarlijke hypertrofie van teoretische studies, gebaseerd op een minimum aan details, moeten we bij een maksimum aan details een bescheiden teorie ʇelkens op z'n waarde toetsen, en waar dat moet, veranderen en voorzichtig uitdiepen.
Een voorbeeld van zo'n klein apartstaand leksikologisch element is het voorwerp van de zojuist gemaakte studie: hij ziet heel erg bleek. We hebben het zo nauwkeurig mogelijk proberen te begrenzen tegenover twee schijnbaar gelijke types (ziet2 scheel en ziet3 slecht). De apartheid van ziet3 slecht bleek uit drie van de vijf vormproeven (de keus ervan heb ik niet gerechtvaardigd) die ik genomen heb. De twee andere gaven geen duidelijk resultaat. Slecht bleek duidelijk een bw bep. in tegenstelling met bleek en scheel die niet-ww rest waren. De apartheid van ziet2 scheel tegenover ziet1 bleek is daarentegen helemaal niet duidelijk: voorlopig zie ik maar één klein verschil, nl. het feit dat ziet2 één paradigmagenoot heeft (kijkt, dat dan een geb. wijs kent) terwijl ziet1 bleek een volledig paradigmaloze pv kent. Ziet1 bleek is sterk beperkt in onderwerp, ww's en niet-ww rest. Die beperkingen zijn syntagmatisch en paradigmatisch, formeel en semantisch, en vormen dus een sterke samenhang. Het onderwerp moest meestal een menselijk gezicht of toch een mensachtig dier of ding zijn, bij de ww's waren bepaalde types uitgesloten of heel zeldzaam (bv. bleek aan het zien) en bij de niet-ww rest was bv. de onechte overtr. trap (allerbléékst) uitgesloten, alsmede de meeste nabepalingen bij bleek. Wel was het halfstarre type met paradigmaloos van mogelijk, bv. rood van schaamte, maar dat beperkte de mogelijkheden van rood weer tot de stell. trap en het beperkte die stell. trap zelf bovendien doordat bleek van schaamte enz. uitgesloten zijn. De normale betekenisbeperking van het paradigma bleek was ‘tijdelijke huidskleur’.
Tot besluit herhaal ik een waarschuwing tegen een hardnekkig misverstand: ik beschrijf fragmenten van m'n idiolekt. Vergis ik me in het aftasten van hun grenzen, dan faal ik persoonlijk, maar dan faalt niet m'n metode. Hebben de beschreven verschijnselen in andere idiolekten andere grenzen, dan faal ikzelf noch m'n metode: ieder ander kan dan met precies dezelfde metode het overeenkomstige fragment uit z'n eigen idiolekt beschrijven. Niet die grenzen zijn op de eerste plaats van belang, maar de bruikbaarheid van de metode. Vanzelfsprekend stelt het latere syntetiseren dat ik al genoemd heb, die metode op een aanzienlijk zwaardere proef als de detailbeschrijving in dit artikel.
Mei 1971
p.c. paardekooper |
|