| |
| |
| |
Amsterdams van Multatuli
‘Ik leg mij toe op 't schrijven van levend hollandsch. Maar ik heb schoolgegaan’. Die vaak geciteerde verklaring legt Multatuli af in Idee 41. Hij heeft zich ook eens toegelegd op het schrijven van levend Amsterdams, en wel in Idee 381 vlgg., de episode van het avondje bij de moeder van Woutertje Pieterse. ‘Kleinburgerlijk Amsterdams’; zo kwalificeerden Van Ginneken en Endepols het in hun Regenboogkleuren van Nederlands taal, waarin ze een gedeelte van het salie-avondje hebben opgenomen (blz. 179-183 van de eerste druk).
In hoeverre is Multatuli geslaagd in zijn weergeving van dat kleinburgerlijke taaltje? In hoeverre heeft hij zich daarbij kunnen losmaken van wat hem tijdens zijn ‘schoolgaan’ is bijgebracht?
Bij een poging tot beantwoorden van die vraag moet vooropstaan, dat voor de beoordeling van dialectweergeving in bellettristisch werk geen strenge maatstaven kunnen worden aangelegd. De auteur is gebonden aan de letters van het gewone alfabet; fonetische tekens heeft hij niet tot zijn beschikking. En ook binnen die grenzen moet hij een zekere matiging betrachten in zijn realisme. Hij mag niet de fonetisch ongeschoolde lezer verbijsteren door al te ongewone woordbeelden. Als hij een hollandse plattelander aan het woord laat, die leit zegt voor ‘ligt’ en ‘legt’, wordt het al bezwaarlijk, met dat leit typografisch te laten samenvallen de vormen die de lezer heeft leren schrijven als leidt en lijdt, hoezeer die handelwijze zou blijven binnen de mogelijkheden van het gewone alfabet.
Bij alle begrip voor die beperkingen laat zich intussen wel gradatie vaststellen in de dialectweergeving bij bellettristen. K. Lantermans, NTg. XII, 273 vlgg., slaat het Betuws dat Cremer in zijn Over-Betuwsche Novellen ten beste geeft, niet hoog aan. En iemand die uit de romans van Herman de Man en J.C. Ooms wat zou willen leren over het dialect van de Krimpener- en Alblasserwaard, doet er goed aan, de waarschuwing van K. Kooiman, NTg. XLIV, 274 vlgg., ter harte te nemen dat die romans ‘troebele bronnen’ zijn. Die waarschuwing wint aan waarde doordat Kooiman, die met de beperkte transcriptiemogelijkheden van de romancier alle rekening houdt, ook zuiverder bronnen vermeldt.
Wie nu op dezelfde billijke wijze Multatuli's Amsterdams toetsen wil, dient even zijn gedragslijn te bepalen ten aanzien van de spelling, zoals dat bij alle citaten uit Multatuli gewenst is. Stuiveling heeft in zijn uitgave van de Volledige Werken in de eerste zeven delen, die uitsluitend literair werk bevatten, de tekst overgebracht in de tegenwoordige spelling, en hij verantwoordt dat volkomen overtuigend in het voorbericht bij het achtste deel. Er kwamen in die teksten, zo lezen we daar, ‘vier spellingen voor, die van Siegenbeek, die van Multatuli-zelf (omstreeks 1865), die van De Vries en Te Winkel, en tenslotte nog een Multatuliaanse variant daarop. Eenzelfde werk heeft in drie drukken soms drie verschillende schrijfwijzen [...]. De ene is even autentiek als de andere [...].’ Stuiveling kan dus met recht zeggen: ‘door deze handelwijze (nl. het overzetten in de tegenwoordige spelling) gaat er niets autentieks te loor’. Merkwaardig is wel, dat hij bij deze orthografische conformering Multatuli's y in myn, zyn, by enz. gehandhaafd heeft, anders dan in zijn afzonderlijke uitgave Woutertje Pieterse uit de Ideeën verzameld (4e druk; Amsterdam, 1969), waarin hij de bestippelde ij toepast. Dat deed ook al N.A. Donkersloot, die in De geschiedenis van Woutertje Pieterse (Amsterdam, 1938) de tekst van Multatuli overbracht in wat toen nog door de tegenstanders van Marchant de ‘examenspelling’ genoemd werd. Daarentegen houdt H.A.
| |
| |
Ett in De geschiedenis van Woutertje Pieterse (twee delen; 2e druk, Amsterdam, 1958) zich aan de y.
Bij onderlinge vergelijking van die vier bronnen, waarbij als vijfde nog kwam mijn handexemplaar van de Ideën (vierde, goedkope uitgave; Amsterdam, 1870; met ij), bleek dat er tussen alle vijf een zo hoge graad van overeenstemming bestaat, dat er nooit aan de bedoeling van Multatuli getwijfeld hoeft te worden. Zonder aarzeling sluit ik me dan ook bij de modernisering aan, met de Woutertje Pieterse van Donkersloot als legger. Alleen bij een paar citaten elders uit de Ideën, d.w.z. buiten het Woutertje-verhaal, neem ik de spelling van 1870 over.
Ik begin dan met een niet specifiek amsterdamse trek: de apocopering van de -n in verbale vormen als maken, slapen, en pluralia als boeken. Heel veel auteurs van novellen of romans die westelijke volkstaal heten weer te geven, wekken de verkeerde indruk als zou die apocopering een eigenaardigheid zijn van de ‘volksmensen’. Werksters of groenteboeren, zo willen die auteurs ons doen geloven, zeggen make en boeke, maar de meneren en mevrouwen, de mensen van de ‘betere standen’ of de ‘ontwikkelden’, laten de -n niet vallen (vgl. Kooiman, NTg. XLIV, 282). Die valse voorstelling kunnen we dus ook van Multatuli aanvaarden zonder hem dat zwaar aan te rekenen. Als meester Pennewip nooit en nergens apocopeert, kan dat zelfs volkomen in orde zijn; hij hoort immers bij uitstek tot de ‘ontwikkelden’; hij kan werkelijk, man van de letter als hij is, de ennetjes gesproken hebben. Maar van juffrouw Pieterse, juffrouw Laps, en meer nog van vrouw Stotter, mogen we verwachten dat ze make en slape zeggen. Dat lijkt er in het begin ook aardig op: frage, musse ‘mutsen’, make bij vrouw Stotter; bij juffrouw Pieterse cha sitte, meide, nooie ‘nodigen’, hore, kindere, maar in dezelfde zin waarin die twee laatste woorden voorkomen, ook al meedrinken (in Ideën4 van 1870 meêdrinken, waarin het aandoenlijke ‘samentrekkings’-kapje de vorm nog een extra-schoolse tint verleent), en verderop kinderen, brengen. Misschien is de -n verantwoord vóór een vocalisch beginnend woord, zoals in kinderen altijd en kijken, en zeg (als de komma achter kijken geen pauze aangeeft), maar stellig niet in de twee laatste woorden van dezelfde zin,
slapen moeten. Na die keurige vormen blijft juffrouw Pieterse zo goed als helemaal in het nette. In het voorbijgaan kan nog opgemerkt worden dat de oe van moeten ook ernstig verdacht is; een mô-je beruste van juffrouw Laps doet reëler aan. Uit dat beruste, en in de onmiddellijke nabijheid daarvan 't Benne allemaal kunste die nie te-pas komme, mag evenwel niet afgeleid worden dat juffrouw Laps met de apocopering consequent is, want in een volgende passage van haar is het uitverkoren, geloven, houwen ‘houden’ (en tegenover haar mô-je van zoëven staat nu een moet). Nog meer overladen met ‘nette’ vormen is haar volgende gezegde: zielen, zouden, neerleggen (in 1870 weer braaf met het kapje neêrleggen!), beginnen; ook de -n in koffie-zetten, en is niet als ‘hiaat-vullende’ n te interpreteren, want hier is er vóór en kennelijk een pauze. Zelfs als juffrouw Laps, na door Stoffel als zoogdier gedetermineerd te zijn, in hevige opwinding tegen juffrouw Pieterse uitvaart, en haar gastvrouw pronominaal degradeert tot je en jij (voordien sprak ze haar standgenoten, de andere juffrouwen, aan met uwe en uwé), zijn alle -n's present.
Die hoogst onbevredigende, inconsequente handelwijze bevreemdt te meer, omdat Multatuli elders toont wel degelijk oor te hebben voor de fonetische biezonderheden bij woorden op -en, en dat niet alleen in ‘kleinburgerlijke’ taal. De eerste alinea van Idee 43 ziet er typografisch uit als volgt:
| |
| |
Als ik schrijf ‘produKt’, ‘aKKlimatisatie’, enz. bedoel ik daarmeê niet dat die woordeN zoudeN moeteN wordeN geschreveN met K's.
We kunnen er nota van nemen dat Multatuli ‘stem(t) voor C’, zoals hij ons vertelt in de tweede alinea, en wel ‘omdat die makkelijker te schrijven is, en kleiner’: een weinig overtuigende motivering van zijn stem. Hier is echter van meer belang de ironiserende N aan het eind van woorden op -en, waarmee hij zulke vormen vonnist als strijdig met het gesproken ‘levend hollandsch’, ook met het levend Hollands van meneren en mevrouwen, dus a fortiori met dat van de Pieterse's en de Lapsen.
In Idee 45 heeft hij het nogmaals afkeurend over N's aan het woordeinde, en hier voegt hij er een belangrijke opmerking aan toe over posities waarin de n wèl vaak gesproken, maar niet geschreven wordt. De eerste twee zinnen van Idee 45 luiden:
We hebben n's teveel als slotletter. En dat moet minder worden, juist omdat er nog een bijkomt, de ephelkustische, die wij niet missen kunnen.
Uit die korte en nogal ‘geleerde’ formulering zullen lang niet alle lezers van de Ideën begrepen hebben, dat Multatuli hier doelt op de n die vanuit verbindingen als vijven en zesse, kiezen of dele, waar hij etymologisch op zijn plaats is, zich uitbreidt tot andere woorden op -e vóór een met klinker beginnend woord, en dan dienst gaat doen als ‘hiaatvuller’. Van die ‘hiaatvullende’ n zijn enige voorbeelden gegeven Ts. XLVI, 4 vlg. = Neerlandica, 110 vlg., waaronder er waren van onverdacht beschaafden huize: ‘niet minder verleidelijk ware-n-et’ uit de inaugurele rede van een hoogleraar, en, eveneens uit professorale mond opgevangen: ‘dat iemand de dupe-n-is van z'n geestigheid’. In maart 1971 zei de honderdjarige zuster Frederike Meyboom bij een t.v.-interview: ‘als dat mode-n-is’.
Die ‘ephelkustische’ n nu verschijnt hier en daar op het salie-avondje. Vrouw Stotter zegt ergens je bent m'n 'n baker (m'n 'n = me-n-een), en vermoedelijk is de ephelkustische n ook te horen in haar als je 'ns, dat wel als je-n-eens zal moeten voorstellen. Een ontwijfelbaar voorbeeld ervan geeft juffrouw Laps in haar woedende uitval tegen juffrouw Pieterse: dat je-n-'n keronje bent. Anderzijds blijft zelfs de etymologische -n weg in benne allemaal van dezelfde juffrouw Laps; ook spreekt ze hem niet in 'n zakduitje op kermis, waar de -n met enig recht ook als etymologisch kan beschouwd worden wegens de oude vorm van de diminituva op -jen, die in Multatuli's tijd ook nog wel geschreven werd; in Idee 45 komt hij daar met nadruk tegen op: ‘hondjeN met houteN staartjeN hoeft niet’.
Duidelijker en stelselmatiger zien we de ‘hiaatvullende’ n in een proeve van Amsterdams uit ongeveer dezelfde tijd als het salie-avondje, nl. de gelijkenis van de verloren zoon, zoals die verteld wordt door J. ter Gouw bij Winkler, Dialecticon II, 93 vlgg. Winkler zelf maakt zijn lezers vooraf op deze eigenaardigheid opmerkzaam in de volgende, niet bepaald exacte, maar toch wel begrijpelijke bewoordingen (blz. 93):
Het is de gewoonte om tusschen twee klinkers een n of eenig andere medeklinker, die er maar best past, in te schuiven, om daardoor elke storende gaping te vermijden en de woorden zoetjes in elkander te doen vloeien.
Wat hij precies op het oog heeft met die ‘eenig andere medeklinker’, is niet duidelijk: wel staat vast dat hij de hiaatvullende n onderkend heeft. Daarvan geeft Ter Gouw
| |
| |
een groot aantal voorbeelden (de cijfers erbij zijn die van de versnummering in Lukas XV, die in het Dialecticon is overgenomen): uwe zou m'n 'n groot plesier doen 12; pakte-n-i 13; z'n heele femielje-n en 13; in 15 een ‘organische’ en een ‘analogische’: vrage-n of ze'n ook, en in hetzelfde vers twee organische n's: (kwam-i-j-'n varrekesboer) teuge-n-en die zei: ga ma'r na buite-n-op me lant. Die organische n's hebben bij Ter Gouw te meer waarde, omdat hij, anders dan Multatuli, met de apocopering van de-n, als geen vocalisch beginnend woord volgt, zo goed als consequent is: leve, krege, hebbe, alle drie in 16, en zo passim. Er is maar één afwijking: even in 16.
Het is intussen interessant, te constateren dat Multatuli aan die ephelkustische n, hij mag er dan op het salie-avondje niet erg nauwkeurig mee geweest zijn, een ruime plaats gunt, als hij in zijn werk personen sprekend invoert, en dat, terecht, ook bij mensen die geacht mogen worden AB te spreken. Hij heeft blijkbaar een zeker plezier gehad in zijn juiste waarneming. Verderop in het verhaal van Woutertje Pieterse, na het avondje, legt hij de n in de mond niet alleen van juffrouw Pieterse en haar gelijken in maatschappelijke rang, maar ook van pater Jansen, dokter Holsma en de uiterst standbewuste Pompile, de oudste zoon van Kopperlith. Weliswaar met een opmerkelijke voorkeur voor het pronomen je vóór klinker, of je-n-al (ed. Donkersloot, 227), wil ik je-n-eens (232), wat heb je-n-op je hart (391), dan breng je-n-'t weerom (458), ben je-n-in de stal geweest (466), en zo op heel wat andere plaatsen; maar toch ook wel in andere opvolgingen: hij meende-n in 'n leuningstoel (455), en zelfs in enkele gevallen die, meer nog dan de vele voorbeelden met je (waarin immers de hiaat ook weggewerkt kan worden en meestal weggewerkt wordt door de -e te elideren: of j'al, heb j'op, enz.), gezocht of kunstmatig aandoen: ik lust ze-n ook niet (228), omdat we-n anders (230). Multatuli's sterke begunstiging van zijn ephelkustische n na je blijkt ook in Vorstenschool, tweede bedrijf, waar de koning zegt: ‘Maar als je-n-al te ondeugend wordt’. Er is wel enige reden om, met een variatie op Idee 45, te stellen: ‘We hebben (bij Multatuli) ephelkustische n's teveel’. Hij is zozeer onder de bekoring geraakt van zijn op zichzelf verdienstelijke waarneming, dat hij zijn spel ermee te ver drijft.
In het tegenwoordige Amsterdams valt in het oor de afwezigheid van stemhebbende spiranten. De oppositie tussen stemhebbend en stemloos is opgeheven ten gunste van stemloos. Die trek komt in het eerste gedeelte van het avondje duidelijk uit. Als juffrouw Pieterse vrouw Stotter verwelkomt, geeft ze voorbeelden ervan met de velaire spirant, en dat aan het begin van een woord, een plaats waar in het huidige Nederlands het onderscheid tussen /γ/ en /χ/, dat in het algemeen niet sterk ‘spreekt’, biezonder zwak staat: chou ‘gauw’, cheef ‘geef’. Vrouw Stotter zegt in haar antwoord teuche ‘tegen’, met intervocalische spirant, maar de g in haar frage ‘vragen’ stemt daarmee niet overeen. Zulke inconsequenties begaat ook juffrouw Mabbel met sénewe ‘zenuwen’ tegenover, in dezelfde zin, waar z'in gezweet het. In het vervolg lijkt het alsof de hele fonische eigenaardigheid, op enkele alleenstaande gevallen na, verwaarloosd wordt. Een lange tirade van vrouw Stotter bevat enige malen zeit-i, en ook de t van dat vermag niet de z van zie te ‘ontstemmen’ in dat zie je wel. Ook de v blijft nu ongerept in alle posities: vast, verleden, verstomd, vrouwelijk, leven, zodat een later i-ken 'n heel fers f'n buite van juffrouw Pieterse enigszins verrast.
Het is opmerkelijk, dat bij Ter Gouw in zijn vertelling van de verloren zoon van deze ‘ontstemming’ zo goed als niets te zien komt. Niet bij de g: groot, geworde, goet,
| |
| |
teuge (12), maar evenmin bij de v en de z: ver, vreemd (13), varrekes (15), vrage (15), even (26), gegeve (27), gevonde (24), ze, zei, zooveel (12), weze (19). Daartegen steekt vreemd af fan-noode in 14 en foort in 20. Als in 21 de zoon staat naast uwes soon, dan kàn daar een nauwkeurige waarneming achter zitten, omdat de opvolging sz onmogelijk is, maar overigens is Ter Gouw heel weinig nauwkeurig in het noteren van stembandassimilaties bij spiranten: op zoeke 18 wordt niet op soeke, en uitzag 15 houdt zijn z. Of het meer dan toeval is dat juist twee bastaardwoorden een intervocalische s krijgen, plesier 12 en miserabelig 15, durf ik niet uitmaken. Het blijft vreemd dat Ter Gouw, die op het punt van fonetische notatie nogal wat aandurft (b.v. hep, hat, wint ‘wind’, goet), zelfs volkomen raak assimilaties van dat en dan vastlegt in goet-tat 29 en lant, tan 15, zo onnauwkeurig is bij de spiranten, en daarin onmiskenbaar achterstaat bij Multatuli, al is die laatste dan verre van consequent. Had Ter Gouw, zelf geboren Amsterdammer, niet het juiste oor voor deze eigenaardigheid?
Een ander punt dat aandacht verdient, weer niet specifiek amsterdams, is het enclitisch pronomen van de derde persoon. Uit de uiteenzettingen van Van den Toorn, NTg. LII, 85 vlgg., blijkt dat in Noord-Holland het ie in kwam ie en liep ie niet is waarvoor ik als ‘Zuidhollander’ het lang gehouden heb, namelijk ‘boekenspreektaal’. Voor mij waren kwam die en liep tie de enige reële spreekvormen, en ik blijf ook na Van den Toorn geloven, dat niet alleen ‘Zuidhollanders’, maar, ruimer geografisch omschreven, Nederlanders, die niet door dialectisch verleden of anderszins aan het schriftbeeld vastzitten, in grote meerderheid die/tie als enclitisch pronomen hanteren. Welk die/tie dan, wegens de vaak eraan voorafgaande persoonsuitgang -t, veelvuldig gelegenheid krijgt, zich op het papier achter een ie te verbergen: komt ie fonetisch = = komt die, loopt ie = loopt die, enz. Maar goed, ie is dan in Noord-Holland geen papieren spreektaal, en we kunnen zonder bezwaar van Multatuli aanvaarden niet alleen weet-i, omdat-i, zeit-i, die alle drie vermomde vormen met die zouden kunnen zijn, maar ook toen-i, is-i; moeilijker valt de aanvaarding van wild'i, want pakte-n-i 13 en hoorde-n-i 25 bij Ter Gouw klinken heel wat geloofwaardiger.
Het enclitische -i is pas goed overtuigend, als hij ernaast staat in niet-enclitische positie. Dat is op het avondje ook een paar maal het geval: er is een hij moet en een hij zal. Maar als juffrouw Pieterse zegt i-ken 'n heel fers f'n buite, en juffrouw Laps en-i was fakter, dan moeten we die i's, vooral het eerste (het tweede is desnoods wegens de zwakke accentpositie te verdedigen) als hyper-amsterdams, d.i. on-amsterdams aanmerken. Bij Ter Gouw is de verdeling tussen hij en i zo goed als helemaal zoals we die verwachten, en dat houdt nogal wat in, omdat er veel derde-persoonspronomina in zijn stuk voorkomen. Er wordt immers geen naam genoemd in de gelijkenis; er is dus nergens afwisseling mogelijk tussen pronomen en eigennaam. Er is maar één i waarvan de juistheid betwijfeld kan worden, nl. het tweede i in vs. 20: d'ouwe man sprong-op toen-i'm zag-en-i liep na 'm toe-w-en viel 'm-om z'n hals... En misschien is dat i nog te verklaren; het is heel wel denkbaar dat Ter Gouw met die notatie heeft willen verantwoorden dat het pronomen in deze zwakke accentpositie weinig distinct gesproken wordt, en daardoor niet van het enclitische te onderscheiden is.
Op het punt van de pronomina is dus Ter Gouw stellig nauwkeuriger dan Multatuli. Hij is dat ook op een ander belangrijk punt. Wie ‘schoolgegaan’ had in de tijd toen Multatuli en Ter Gouw basisonderwijs genoten, was deugdelijk onderwezen in de masculiene naamvalsuitgangen. Meester Pennewip zal ze ook gesproken hebben,
| |
| |
zoals tot ver in onze eeuw de theoloog en minister Slotemaker de Bruine dat deed, als hij, niet alleen lezende van het papier maar ook improviserende, in het openbaar sprak, zonder zich ook maar één keer in het genus te vergissen. Maar het gezelschap ten huize Pieterse heeft dat zeer zeker niet gedaan. Daarom is Dien heb ik gebakerd in de mond van de eenvoudige vrouw Stotter wel erg verdacht. Tenzij we zouden aannemen dat in het Amsterdams van de jaren twintig in de vorige eeuw de genus-n (niet naamvals-n) nog te horen was zoals nu in zuidhollandse dialecten; de positie vóór de h van heb zou er dan een zijn waarin die n te wachten was. Onmogelijk is dat niet, maar waarschijnlijk ook niet. En met die veronderstelling is in geen geval aannemelijk te maken aan den gang van juffrouw Pieterse, en van den koekbakker van juffrouw Mabbel. Bij Ter Gouw komt die naamvals-n nergens voor.
Onaannemelijk is verder heeft bij juffrouw Laps, te onaannemelijker omdat ze die keurige vorm juist gebruikt in haar heftige scheldtirade na het zoogdier-incident. Geloofwaardiger is juffrouw Mabbel met het, en Ter Gouw met hed deurgelapt (30), waarin bovendien de geassimileerde d van hed te prijzen valt. Als tweede-persoonsvorm heeft Ter Gouw twee maal heit, met uwe als onderwerp. Het is moeilijk te beslissen of dat verschil tussen het en heit in het toenmalige Amsterdams ‘grammaticaal’ was.
Ten slotte nog enkele kleinigheden. Op het avondje zegt juffrouw Mabbel eens sel, maar vrouw Stotter twee maal zal, en die vorm klinkt ook uit de mond van juffrouw Pieterse, die bovendien zich een keer je zult laat ontvallen, een vorm waarbij ernstig wantrouwen niet misplaatst is. Het voegwoord ‘als’ is bij Ter Gouw over de hele linie as, maar Multatuli laat als en as zonder systeem afwisselen, met een overwicht van als naarmate de episode ten einde loopt.
Uit het bovenstaande is wel gebleken, dat het salie-avondje als proeve van populaire dialectnotatie geen hoge waardering verdient. De vergelijking van dit ‘Amsterdams’ met dat van Ter Gouw valt over de hele linie ten gunste van Ter Gouw uit. Op één punt is Multatuli enigermate in het voordeel, nl. de ‘ontstemming’ van de stemhebbende spiranten, maar ook niet meer dan enigermate, omdat hij te dezer zake verre van consequent handelt. Inconsequentie, ongelijkmatigheid in alle andere biezonderheden van enig belang, kenmerkt de hele episode. De algemene indruk die men krijgt bij het doorlezen van Idee 381 vlgg. is deze, dat Multatuli in het begin nogal zorgvuldig is, maar verderop het veel minder nauw gaat nemen. Zo noteert hij in het begin verdoffingen van de klinker in zwak beklemtoonde positie, fre Stotter, f'n d'r ‘van d'r’; ook wordt de -t van set weggeassimileerd in sê chou ‘zet gauw’, en de -r van waar gaat onder in wâ-praat uwe fan, maar later blijven zulke finesses zo goed als helemaal achterwege. Er is een dalende lijn waar te nemen. Niet een regelmatig dalende lijn; eerder een curve met bochten omhoog en omlaag, maar toch in het groot een dalende lijn. Bij een schrijversmentaliteit als die van Multatuli, springerig en ongedurig, laat zich heel goed denken, dat hij het in het begin wel aardig vond, nu eens staaltjes van echt Amsterdams te geven, maar dat gaandeweg zijn belangstelling en aandacht daarvoor verslapte. Bovendien is er de mogelijkheid dat het hele avondje niet in één ruk is neergeschreven. Er kan enige tijd verlopen zijn tussen de delen ervan. Het ligt voor de hand, zo'n pauze te veronderstellen vóór Idee 393, waar meester Pennewip binnenkomt en zijn uitspraak doet over het zoogdierschap van juffrouw Laps en de verdor- | |
| |
venheid van Wouter, blijkende uit diens
‘roverslied’. Vandaar af is er in de taal van het saliegezelschap weinig meer van Amsterdams te bespeuren.
Er mankeert dus nogal wat aan de consequentie bij Multatuli's taalrealisme. De vrijmoedige constatering daarvan zou hem weinig geschokt hebben. Hij erkent zelf, dat zijn taalgebruik niet met regels is na te rekenen. De eerste twee zinnen van Idee 36 - hij heeft het daar over de ‘ephelkustische’ n, die hem zo hoog zat - luiden als volgt, en vooral de tweede zin is tekenend:
De Duitschers verwaarloozen de regels op den hiatus. Dat doe ik ook, als 't me zoo in 't hoofd komt.
Tekenend is ook het slot van Idee 43, waar hij het over de C en K heeft en voor de C stemt:
Maar als ik een K gezet heb, laat ik die staan. Dat is tuchteloosheid.
Welnu, ‘tuchteloos’ is hij ook op het salie-avondje; hij handelt met het Amsterdams, op het avondje zelf en meer nog verderop in het verhaal van Woutertje, al naar het hem ‘zoo in 't hoofd komt’. En een Pennewip die hem daarover zou willen gispen, slaat hij het wapen uit de hand met zijn zelfkritiek in Idee 42:
Ik ken weinig schrijvers op wier geschrijf ik zooveel aanmerkingen heb als op 't mijne.
Het is opmerkelijk, dat noch Multatuli noch Ter Gouw in hun Amsterdams van ± 1825 iets te zien geven van een eigenaardigheid die in het tegenwoordige Amsterdams het oor van iedere niet-Amsterdammer treft, de ‘smoothing’ van de tweeklanken ei (ij) en ui in woorden als kake ‘kijken’, faan ‘fijn’, dööf ‘duif’: vgl. Jo Daan, Hij zeit wat, 18 vlg. De Leopolds hebben in Van de Schelde tot de Weichsel I, 265 vlgg., na de verloren zoon van Ter Gouw, twee andere stukken Amsterdams opgenomen, van Alberdingk Thijm en J. van Lennep, en ook daarin is van die ‘smoothing’ niets te merken. Evenmin van de extreme diftong ai, die toch wel de onmiddellijke voorganger geweest zal zijn van de tegenwoordige aa in faan en kake.
Dichter bij de tegenwoordige toestand lijkt te staan het Amsterdams dat in 1877 opgetekend is door Thijm en W.W. van Lennep, Onze Volkstaal II, 121 vlgg. Aldaar blz. 128 wèès ‘wijs’, mèèt ‘meid’, kèèke ‘kijken’, met de klinker dus van het huidige Haags of Dordts. Dat die zich verder tot aa ontwikkeld zou hebben, is echter niet aannemelijk. Maar misschien mogen we èn deze twee monoftongen èn een of meer diftongische realisaties als werkelijk voorkomend aanvaarden voor het Amsterdams van ongeveer een eeuw geleden. Er bestaan of bestonden immers binnen het Amsterdams merkbare schakeringen. Volgens Onze Volkstaal II, 127, hoorde men in 1877 voor ij/ei ‘wel vierderlei klanken’. En Johan Winkler, Dialecticon II, 86 vlgg., weet, op gezag van Ter Gouw, niet minder dan negentien ‘verschillende tongvallen van Amsterdam’ op te sommen, waarvan er één nog weer in drieën is onderverdeeld...
Juni 1971. Utrecht, Karel Doormanlaan 158
c.b. van haeringen
|
|