De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 364]
| |
Vondels edelstenen en de traditie der lapidarii (IV)Aanvankelijk hadden de slechts zelden vertaalde verhandelingen der kerkvadersGa naar voetnoot1, die aan de stenen van het nieuwe testament een symbolische waarde toekendenGa naar voetnoot2, weinig invloed op de heidense lapidarii, waarvan sinds Marbodus' Liber de GemmisGa naar voetnoot3 talloze vertalingen en bewerkingen verschenen zijnGa naar voetnoot4. Marbodus' Latijnse prozaverhandeling over de twaalf stenen van het hemels JeruzalemGa naar voetnoot5 heeft minder de belangstelling genoten als diens in versvorm geschreven lapidaris, die volkomen aansloot bij de heidense traditie van de 3-de en 4-de eeuw. Nochtans treft men in de Franse vertaling van Marbodus' Liber de Gemmis (± 1150), in de aan proloog en epiloog toegevoegde verzen de mededeling dat de kracht die de stenen bezitten, door God daarin gelegd isGa naar voetnoot6. In de door Pannier uitgegeven Franse bewerkingen, daterend uit de 13-de en 14-de eeuw, wordt in verband met de kracht en de betekenis der stenen bij herhaling beroep gedaan op God, Mozes of Aäron, en zulks niet slechts om de waarde der stenen te bevestigen of om de schijn van bijgelovigheid weg te nemen. De zg. Lapidaire ChrétienGa naar voetnoot7, evenals de vele Franse lapidarii in prozaGa naar voetnoot8 vermelden en behandelen uitvoerig de stenen van het borstschild van de hogepriester en stellen met nadruk dat de kracht die ze bezitten van God komt, die aan Mozes heeft opgedragen ze te gebruikenGa naar voetnoot9. Waren bij Marbodus de heidense en kristelijke beschouwingswijze van de betekenis der stenen volkomen gescheiden, in de loop der middeleeuwen blijkt de kerstening van de heidense lapidaris te zijn geschied via de behandeling van de twaalf stenen van de Apocalyps en de twaalf van Aärons borstschild, welke laatste vooral, door de magische krachten die er van ouds aan waren toegekend, tot de verbeelding en de waarheidszin van de middeleeuwer gesproken hebben. Juist doordat de magische kracht, die het kristendom aan de twaalf stenen van het borstschild en, overeenkomstig Exodus XXXI, 1-7, aan de inskripties toekende, in verband is gebracht met de door Marbodus tot nieuw leven gewekte kracht, die de stenen volgens oud-heidense traditie bezaten, kon het geloof in de magische kracht der stenen zich in de Westeuropese kultuur verbreiden. Dat ook de drang naar encyclopedische kennis van de late middeleeuwer, vooral met betrekking tot de geneeskundige kracht der edelstenen, daarbij van invloed geweest is, bewijst de aard van de latere bewerkingen. Dat evenwel de scholastisch belaste priester-auteur de oude onderscheiding wilde | |
[pagina 365]
| |
handhaven, wekt geen verbazing: Konrad von Megenberg, wiens Buch der Natur tot in de 16-de en 17-de eeuw niet minder dan zeven maal is herdruktGa naar voetnoot1, stelt een nadrukkelijk onderscheid tussen de betekenis en de kracht der twaalf, onder inspiratie van de H. Geest uitgezochte en gegraveerde stenen van Aärons borstschild, en al de andereGa naar voetnoot2. Hoewel in de latere lapidarii een steeds kritischer houding t.a.v. de magische krachten der stenen te bespeuren valt, de vele drukken en herdrukken reeds vanaf de 15-de en tot ver in de 17-de eeuwGa naar voetnoot3, bewijzen dat de belangstelling in de lapidarii gaande bleef. Deze latere, door herhaalde kompilatie uitgegroeide lapidarii, waarin de geneesheren-bewerkers met uitvoerig beschreven voorbeelden de geneeskundige kracht der stenen bevestigen, vertonen weliswaar een humanistische inslag, zoals de in Leiden bij herhaling herdrukte en bewerkte lapidaris van Anselmus Boetius de BootGa naar voetnoot4, het kristelijke is daarin echter, ondanks het wetenschappelijk karakter, geenszins verdwenen, hetgeen voor een deel kan verklaard worden uit de invloed van Albertus Magnus' Traktaten, wiens beschouwingswijze vooral de latere, wetenschappelijk ingestelde bewerkers moet hebben aangesproken. Niet aan Albertus Magnus ontleend, doch aansluitend bij de joods-kristelijke traditie is de passage in Gemmarum et Lapidum Historia van Anselmus Boetius de Boot, waarin vermeld wordt dat God zijn macht en toorn uitte door de kleurverandering van de Adamas op het borstschild van de hogepriesterGa naar voetnoot5, terwijl elders met nadruk is gesteld dat deze kleurverandering geschiedde non propria facultate, sed Dei voluntateGa naar voetnoot6. En dat ook voor de kristen tijdgenoot de edelstenen een magische kracht konden bezitten, stelt de auteur met de argumentatie: ‘Huiusmodi facultate daemones arcere, hominem ad secreta invenienda habilem reddere, futurorum cognitionem dare, eloquentem efficere, ac opes augere, credere licet Christiano, qui Dei in rebus naturalibus metaphysicas vires, potius admirari, quam intelligere interdum debet.’Ga naar voetnoot7 (De Christen, die de metafysische krachten die God in de ntuurlijke zaken legt, meestal alleen maar kan bewonderen, maar niet kan begrijpen, is ertoe gerechtigd te geloven dat de stenen door een dergelijke eigenschap de demonen afweren, de mens geschikt maken om geheimen te ontdekken, dat ze hem kennis van de toekomst verlenen, welsprekend maken en zijn vermogen vermeerderen.) Wanneer nu Vondel bij Flavius Josephus, die hij als bron gebruikt heeft voor de | |
[pagina 366]
| |
inhoud van zijn GebroedersGa naar voetnoot1, de passage aantrof: ‘en de twaalf andere kostelyke steenen slaan op de maanden, óf de twaalf hemelstekenen van den Zodiak’Ga naar voetnoot2, dan moet deze voor hem een bevestiging zijn geweest van het tot in zijn tijd levend geloof in de magische kracht van de stenen, die volgens Exodus XXVIII, 29, Aäron moest dragen, wanneer hij trad voor het aangezicht des Heren.
Dat telkens in Vondesl werk de hogepriester ons tegemoet treedt met de flonkering van zijn borstgesteente, bewijst dat dit voor Vondel de aanduiding was van diens hogepriesterlijke taak. Wanneer in Hierusalem Verwoest de overwinnaars hun afgoden het dankoffer gaan brengen, dan kan daarbij de sakrale hogepriesterlijke taak niet feller worden bespot dan op de wijze die Vondel beschrijft: ‘Twee Priest'ren glad gehelmt, met koper schoon van glans,
Geborstweerd met een plaet, die 't overkleed bedeckte,...
En tromm'lende op haer borst, voor uyt als Leydslie gingen,’
een zo gruwelijke schennis dat ‘hij zielbraeckt die 't aenhoort’Ga naar voetnoot3.
En ook in Hierusalem Verwoest ziet de hogepriester zich de taak gesteld uit de sterren de toekomst te lezen, als blijkt uit de passage in de Derde Handel, vs. 1627-1639Ga naar voetnoot4, waarin Vondel de priesters laat bekennen geen acht te hebben geslagen ‘op 't voorspoock dat daeglyckx met verwoesting dreygde, al gaf God zonder spreken zoo menigh helder teecken waaraen 't bleeck waerwaerts dat de Joodsche staet zich neygde’, verduidelijkt door vs. 1645 e.v. ‘De ruygh behayrde Sterre riep dat het zweerd van Roomen ons haestigh op zou komen’.
Slechts een levend besef van deze hogepriesterlijke funktie kan Vondel gebracht hebben tot het barokke dubbelduidig gebruik van het woord sterren in vs. 2202 van Hierusalem VerwoestGa naar voetnoot5, waardoor hij tevens het opgaan van het oud in het nieuw testament gesymbolizeerd heeft, door Gabriêl, na diens advies geen waarde meer te hechten aan ‘'t vlammigh borstgesteente’, waarvan de glans gedoofd is, de woorden in de mond te leggen: ‘Zoo ghy een priester zoeckt versmaed dit driftigh Eyland,/Gaet nae de sterren toe, daer vindy uwen Heyland.’
En wanneer in de eerste verzen reeds van Gebroeders de priester Abjathar over sterren en zon gaat spreken: ‘De starren aen de lucht zijn bleeck, en dun gezaeit,
En voor de morgenstarre en haere komst geweecken’Ga naar voetnoot6,
dan kan men zulks niet als een loutere Natureingang beschouwen: Vondel heeft hierdoor uiting gegeven aan het verband tussen de astrologie en de roeping van de | |
[pagina 367]
| |
hogepriester, zoals dat bij Flavius Josephus tot uiting komt in de passage: ‘want buyten twyfel was Aäron de persoon die voornaamelyk tót die groote waardigheyd behoorde verheven te worden, zo wegens zyne afkomst, als om de gaven der profecye welke hij ontvangen had’.Ga naar voetnoot1 Terstond laat Vondel Abjathar dan ook uit de hemelsferen - hier het oosten - het toekomstig onheil lezen (vs. 5-6): ‘Een ongezonde damp benevelt, als het plagh,
Het Oosten, 't welck ons dreight met eenen bangen dagh.’
Het astrologisch motief, door Abjathar ingezet, wordt ook door David, sprekend tot de Levieten, opgenomen (vs. 17 e.v.): Daer rijst de zon, gevlackt met bloed in 't aengezicht,
En komt met haetelijck en ongezegent licht
Den jammerlijcken staet der omgelege plecken
En haer gelegenheid al wederom ontdecken.
Wij zullen voort te voet gaen klimmen met de zon.
De climax van deze astrologische sfeer wordt bereikt door de komst van de aartspriester Abjathar die van de heuvel af de Levieten tegemoet treedt, ‘gelijck een nieuwe star, die ondergaet’, en die ‘schittert met den gloed van borstgesteente en riem en tulband’Ga naar voetnoot2, waarna de tegenstelling volgt: van de Godgetrouwe hogepriester, aan wie Gods raadsbesluiten kenbaar gemaakt worden, is zegen te verwachten, de ontrouwe - zinspelend op Saul, die zich misdroeg - blijft blind, d.w.z. geestelijk blind of ongelovigGa naar voetnoot3, maar ook blind voor wat God door de verschijnselen in de natuur kenbaar maakt; hij orakelt niet door Gods toedoen: ‘De blinden zoeken heul aan ydle wichlery uit starren’.
Ook in de hiervoor reeds besproken regels uit de Rey van Priesteren na het eerste bedrijf (vs. 153 e.v.): ‘Toen 't ongehoorzaem zaed van Kis
Begaen om d'uitkomst van den slagh
Nu voor de hand te weten,
Door droom noch borstgeheimenis
In Gods geheimenissen zagh,
Noch licht kreegh by Propheten,
Zocht hy zijn' troost aen toverspel,...’
moet men onder borstgesteente niet, zoals de voetnoot wil, de 'Ūrīm en Tummim verstaan, doch het borstschild met de twaalf edelstenen. Weliswaar vertaalde de enkele jaren te voren verschenen Statenbijbel de Hebreeuwse tekst, I Samuel XXVIII, 6: ‘En Saul vraagde den Heere, maar de Heere antwoordde hem niet, noch door droomen, noch door de Urim, noch door de pro- | |
[pagina 368]
| |
feten’, doch Vondel zal beter de Vulgata gekend hebben, die hier weergaf: ‘Consuluitque Dominum; et non respondit ei, neque per somnia, neque per sacerdotes, neque per prophetas’. (En hij raadpleegde de Heer, maar die gaf hem geen antwoord, noch door dromen, noch door priesters, noch door profeten.)
Ook in Davids Lofzang van Hierusalem: ‘In goud en klaer gesteente het oogh bijna verdwaelt’Ga naar voetnoot1,
in Inwijding van den Christen Tempel: ‘En stoft op dat gesticht, en op 't gewyde goud, op Arons borstgesteent’Ga naar voetnoot2,
in de Olyftak aan Gustaaf Adolf: ‘Hij ziet der steenen gloed’Ga naar voetnoot3,
in de Heerlyckheit der Kercke I: ‘Aertspriester, scheur uw kleed: legh af, legh af de straelen
Van myter, en van kroon, en efod, voor den glans
Van 's heilants majesteit’Ga naar voetnoot4,
telkens ontmoet men de hogepriester met de glans van het borstgesteente, dat voor Vondel het wonderlijke middel was waardoor de hogepriester in staat was gesteld met Gods hulp in de toekomst te zien, zoals Flavius Josephus nadrukkelijk vermeldde:
‘Sed quod hoc multo mirabilius est jam dicturus sum: Nam per duodecim lapides quos in pectore Pontifex Essenae adsutos gestat, Deus victoriam pugnatoris praenunciabat.’... Unde & Graeci, qui nostras solennitates reverentur, quod ne quidem hisce contradicere potuerint, Essenen appellant Λογιον OraculumGa naar voetnoot5. (Maar ik ga U iets nog veel merkwaardigers vertellen: immers door de twaalf stenen die de hogepriester op zijn borst draagt, op het borstschild genaaid, voorspelt God de overwinning van de strijder. Daarom dan ook noemen de Grieken, die eerbied hebben voor onze plechtigheden, omdat ze er niets tegen in kunnen brengen, de borsttas Λογιον d.i. orakel.) De Grieks-kristelijke allegorische verklaring, zoals die gegeven is door Clemens Alexandrinus die, uitgaande van de gedachte dat in de sterrenhemel een openbaring gegeven is, het Λογιον, de borstlap, in verband gebracht met de Logos, het Goddelijk WoordGa naar voetnoot6, heeft de weg gebaand voor een kristelijke traditie, waardoor het geloof in de magische kracht der stenen, die God aan Mozes had aangewezen, is bewaard. Van de grote aandacht die de Leidse hoogleraren in Vondels dagen besteedden aan de vertaling en verklaring der Hebreeuwse teksten die handelen over de efod en de twaalf edelstenen, vindt men de neerslag in het eerste uitvoerige kommentaar op Flavius | |
[pagina 369]
| |
Josephus van Eduard BernardGa naar voetnoot1 in de edities van 1687 en 1726Ga naar voetnoot2, - waarin, zoals hiervoor werd aangetoond, de varianten zijn opgenomen van de vertaling der Hebreeuwse steennamen, die door Vondel gebezigd zijn in het tekstboekje van zijn Gebroeders - en in Petrus Cunaeus' Latijnse verhandeling over de staat der Hebreeën, wiens voorstellingswijze van de Godsspraak door 'Ūrīm en Tummīm overeenkomt met die van Vondel, en welke Vondel gebracht kan hebben tot zijn formulering: ‘Hij zagh'er 't schoon gesteente en zijne letters zwellen van helderheid, en kon hier uit 't Orakel spellen.’ Uit het hier naar voren gebrachte moge blijken dat Vondel, die in zijn volledig werk niet minder dan 36 verschillende stenen vernoemt, en wiens voorkeur uitging naar de edelstenen met de hoogste sierlijkheid, - hij gebruikte 97 maal diamant, 25 maal robijn, 13 maal turkoois, 11 maal saffier, 9 maal karbonkel, en 8 maal smaragdGa naar voetnoot3 - niet slechts oog had voor de uiterlijke schoonheid der stenen, doch ook met wetenschappelijke precisie te werk ging, waar het ging om de vermelding van de aan de stenen toegekende krachten, of om de wijze waarop de stenen werden gebruikt door de hogepriester om Gods raad te kennen.
Breda, Cimburgalaan 123 j.m.f. stalpers |
|