De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||
Rederijkersballaden oude en nieuwe stijlDe honderden teksten die handschriften en oude drukken als refreinen vermelden, oude en jongere, bezitten met geringe variaties steeds dezelfde vaste kenmerken; tegen het eind van de 16e eeuw zijn die niet anders dan in het begin van de 15e. Het aantal uitzonderingen hierop is gering en blijkbaar het gevolg van vergissingen, door een afschrijver of drukker gemaakt. Een enkele keer kwam nu eenmaal een gedicht zonder stok of prince in een refreinenverzameling terecht en dan kreeg het gemakkelijk hetzelfde opschrift als de teksten waar het tussen stond. Op die manier moeten de nrs. 125 en 137 van Van Stijevoort aan hun verkeerd etiket gekomen zijn; Mak's uitgave van De Roovere's gedichten toont dat het niet van de auteur afkomstig isGa naar voetnoot1. Een ander voorbeeld is te vinden in de gedrukte boeken van Anna Bijns: twee abc's heten daar ten onrechte refrein. In dit geval verraden de registers, dat de drukker en niet de auteur of de verzamelaar hiervoor verantwoordelijk is. Zo zijn er nog een paar voorbeelden te vinden, maar twijfel aan de gelijkblijvende betekenis van de term veroorzaken ze niet. Dit ligt anders bij de rederijkersballade. Om te beginnen is het authentieke materiaal schaars; daarmee bedoel ik teksten die van de auteurs of hun tijdgenoten het opschrift ‘bal(l)ade’ gekregen hebben. Dit wekt misschien verwondering. We lezen over Refereynen, baladen oft ander cluten; Nyeu liedekens, refereynen ende baladen; ydel dichten / onreyn baladen; Refereynen beslichten, Liedekens maken of baladen dichtenGa naar voetnoot2. Zulke vermeldingen getuigen van populariteit. Wie zo schreef, beschouwde de ballade als een gangbare, bij zijn lezers bekende dichtsoort. Ook onze handboeken en studies spreken er zo over en noemen allerlei voorbeelden. Maar de citaten hebben beperkte waarde, want ze stammen alle uit dezelfde periode, een kwart van de 16e eeuw, de duur van één generatie in een rederijkerstijd van meer dan 150 jaar. Wat de balladen betreft die in moderne werken aangewezen worden, van deze blijken bij controle slechts enkele oudtijds zo genoemd te zijn. De meeste kregen hun naam pas kort geleden, toen er over geschreven werd. Het is duidelijk, dat een onderzoek naar het begrip ‘rederijkersballade’ moet uitgaan van teksten waarvan we op goede gronden mogen aannemen, dat ze zo heten overeenkomstig de bedoeling van de dichters. Die zijn er inderdaad maar weinig, zoals uit het overzicht aan het eind van dit artikel blijkt. Vervolgens vertonen de leden van die kleine groep opmerkelijke onderlinge verschillen. Sommige bestaan uit één strofe, andere uit meer; bij de laatste zijn er met stok en prince, als het refrein, maar ook zonder; het aantal strofen loopt uiteen van drie tot een paar honderd; het regeltal per strofe varieert van 7 tot meer dan 20; de strofen van een gedicht hebben niet altijd dezelfde lengte; het rijm is meestal gekruist, maar soms gepaard. Wie hierdoor lichtelijk verbijsterd steun bij Castelein zoekt, wordt teleurgesteld. De Const van Rhetoriken geeft een ‘goede’ opvatting, die voor het werk van de auteur geldt en erkent onder protest het bestaan van een | |||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||
andere, maar vat daaronder alles samen wat van de eerste afwijkt. Dat is nog altijd een collectie van vreemde verscheidenheid. Deze warrige toestand heeft tot een merkwaardige ingreep geleid. Men nam aan, dat ‘de’ rederijkers zelf niet goed wisten wat in hun tijd met een ballade bedoeld werdGa naar voetnoot1, doopte authentieke balladen om tot refreinen en ontdekte andere waar de dichters zelf geen weet van hebben gehad. Dit proces, een voortzetting van wat al in de 16e eeuw begon, voerde tot de nu vrijwel algemeen aanvaarde omschrijving van ‘de’ rederijkersballade als een vrij strofisch gedicht zonder stok of prince. Het lijkt mogelijk, tot een zorgvuldiger begripsbepaling te komen. | |||||||||||||||||||
Balladen-oude-stijlOnze 14e-eeuwse handschriften vermelden bij korte gedichten geen type-aanduiding naar aanleiding van de vorm. De dichters die naar frans voorbeeld rondelen en balladen schreven, ontleenden stellig met de vormen ook de namen, maar ze richtten zich er niet mee tot hun publiek. Wanneer een opschrift aanwezig is, heeft dat betrekking op inhoud of voordracht, als Dits van Solase, Staet vaste, het Wayt sere (een stokregel), Een liedeken. In de rederijkerstijd ging dat veranderen. Gedichten van beperkt-variable vorm als rondelen, refreinen en balladen kregen toen - in het begin nog niet altijd - in de eerste plaats en vaak uitsluitend een type-naam tot opschrift. Hoewel al in het Gruuthuse- en het Hulthemse handschrift balladen voorkomen, wordt de term door deze gang van zaken pas bij De Roovere aangetroffen, na 1450. Van zijn ons bekende gedichten heeft hij er vijf zo genoemdGa naar voetnoot2. Ze hebben alle een stokregel en een prince, al ontbreekt dit woord een keer. Daarnaast vertonen ze verschillen. De rijmschema's zijn abab/bcbC, aabaab/bcbC, abab//bcbc//efef/fgG; de prince telt 4 regels, 5 regels of is vol; correspondentie tussen het silbental van de stok en het regeltal van de strofe is er slechts een enkele keer; in één ballade heeft de prince geen stok. Die verscheidenheid ligt geheel binnen de mogelijkheden van het refrein zoals De Roovere dat schreef, ook de afwezigheid van de stok in de princeGa naar voetnoot3. De dichter moet dus een aanleiding gehad hebben om deze gedichten te onderscheiden van zijn refreinen, waarvan ze alle karakteristieke eigenschappen bezitten. Te verwachten is een gemeenschappelijk kenmerk dat in bovenstaand overzicht niet vermeld werd. Dit ligt in het rijm. De balladen zijn nl. doorgerijmd, ook de secundaire die men in het ingewikkelde gedicht van blz. 209 vinden kan. In een refrein is het laatste rijm in alle strofen identiek, hier geldt dat voor alle rijmen; niet alleen de rijmschema's zijn gelijk, maar ook de rijmklanken. Hierin volgde De Roovere het gebruik van de | |||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||
franse rhétoriqueursGa naar voetnoot1, terwijl hij daar in de refreinen van afweek. Zijn vrije strofische gedichten hebben evenmin identiek rijm en missen bovendien de kenmerken van het refrein; ze kregen inhoudelijke opschriften of heten ‘gedicht’. Hieruit volgt, dat dit voor hem beslist geen balladen waren. Mak's opmerking: ‘De Brugse rederijker kiest reeds de ballade bij voorkeur voor episch-gekleurde stoffen, zoals in de Droomballaden’ is derhalve anachronistisch. Ook is onjuist wat een paar regels verder staat: ‘Een enkele keer heet een gedicht balade, maar is het in werkelijkheid een refrein,...Ga naar voetnoot2’ Het voorbeeld daarbij is juist een van De Roovere's echte balladen. Hij was niet de enige die balladen in de zin van ‘refreinen met identiek rijm’ schreef. Een bewijs daarvan vormt Van Doesborch nr. 72; daarnaast zou nog nr. 138 in aanmerking komen, maar een gedicht op één rijmklank heette ‘simplet’. Nr. 96 past er bij; het is een ballade sonante, met klinkerrijm. Ook Van Stijevoort verschaft enig materiaal; nr. 176 heeft identiek rijm,Ga naar voetnoot3 nr. 158 identieke a- en c-rijmen, met klinkerrijm voor b (in de eerste en derde strofe e, in de tweede en de prince a).Ga naar voetnoot4 Geen van deze teksten doet aan De Roovere als auteur denken. Ze zijn niet gedateerd en de tijd van ontstaan kan ook niet door externe factoren bepaald worden; met hun korte regels en neiging tot isometrie behoren ze echter duidelijk tot het oudere bestand van de bundels, uit het midden van de 15e eeuw of kort daarna, de tijd waarin men de korte prince verlengde. Blijkbaar bestond er toen (speciaal in Vlaanderen? in Brugge?) nog zoveel verband met de franse traditie, dat deze soms nauwkeurig gevolgd werd. Daarbij gebruikte De Roovere ook de franse term en het is onwaarschijnlijk, dat anderen die in dezelfde traditie schreven, dat niet zouden hebben gedaan. Hiermee zijn een aantal authentieke 15e-eeuwse balladen, die in vorm duidelijk van de latere afwijken, apart geplaatst; deze noem ik rederijkersballaden-oude stijl.
Het voorgaande geeft aanleiding tot een opmerking over het refrein. Niet dit, maar de ballade-o.s. was de nederlandse tegenhanger van de franse ballade, zoals onze 14e-eeuwse balladen dat eerder waren. Het refrein had er stok, strofebouw en prince mee gemeen, vaak ook nog het strofental, maar miste identiek rijm; het was bijna een ballade, niet helemaal. Was dit de aanleiding om er een aparte naam voor te bedenken? De rhétoriqueurs, zelfs de groten onder hen, verwaarloosden het identiek rijm ook wel eens, maar dan bleven de gedichten toch balladen heten. Voor enkele liederen uit het Gruuthuse-handschrift zal hetzelfde gegolden hebben. Waarom moest deze variant bij de rederijkers dan wel apart benoemd worden? Een opmerking van Van Elslander leidt misschien tot het antwoord.Ga naar voetnoot5) Deze wees er op, dat veel vroege refreinen al van het franse strofental afwijken; bij De | |||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||
Roovere betreft dat 30%. Ook de strofelengte valt trouwens op; in 44% van zijn refreinen is die meer dan 10 regels. Het waarschijnlijk oudste refrein dat we kennen, waarin A. van Brantegem aan het acrostichon een oprichter van de Brugse Heilige-Geestkamer (1428) herkende, heeft 4 strofen van 15 regels met korte prince.Ga naar voetnoot1 Veelstrofigheid is ook een eigenschap van een aantal gedichten in het Hulthemse hs., die wel een stokregel hebben, maar verder niet met de ballade (van Machaut, zonder prince) overeenkomen. Het zijn er een twaalftalGa naar voetnoot2, met 5 tot 12 strofen van 8 tot 13 regels, een of twee stokken en gekruist, in een geval gepaard rijm. Voor zulke gedichten zou een pars-prototobenoeming naar het ‘refrain’ begrijpelijker zijn dan voor de latere ballade-variant. Daar komt nog bij, dat de aard van deze gedichten, didactisch en godsdienstig, overeenkomt met die van de vroege refreinen; van De Roovere kennen we er maar twee ‘int amorues’. Van Elslander noemt die 14e-eeuwse gedichten toch geen refreinen en de dichters informeren ons niet, doordat ze immers inhoudelijke opschriften gaven. Het is echter wel bijzonder waarschijnlijk, dat de term al in de kring van deze prae-rederijkers ontstond en bij de rederijkers in gebruik bleef. De ballade-variant, die in Frankrijk uitzondering was maar hier het hoofdtype werd, kon zo een bestaande naam krijgen. Hoe en met welke verscheidenheid dit eventueel in zijn werk is gegaan, blijft voor ons verborgen; wij kennen alleen het resultaat, zoals dat op een gegeven moment gecanoniseerd is.
Terug naar de balladen-o.s. Vermoedelijk werden er niet veel geschreven, alleen in de 15e eeuw en in De Roovere's omgeving. Later zijn ze gewoon als refreinen beschouwd. Dat bewijst Van Stijevoort, die deze naam zelfs boven het gedicht zette dat in het naschrift nadrukkelijk ballade genoemd werd. Een nieuwe inhoud voor de term is bij hem nog niet te vinden, want de vrije strofische gedichten onder de nrs. 131, 133, 134 en 135 heten ‘gedicht’ (het laatste bij De Roovere Constich Lof). Aan Van Doesborch schijnt een moderne opvatting wel bekend te zijn geweest. Ook hij noemde de ballade-o.s. refrein, maar bij hem staat tevens een refrein onder de naam ballade (nr. 26). Deze vergissing is ook gemaakt met een refrein in het volksboek Vanden, X, EselsGa naar voetnoot3, dat in diezelfde jaren waarschijnlijk door Van Doesborch vertaald en van gedichten voorzien werd. Een variërende stok in het eerste, twee afwisselende stokken in het tweede kunnen de verzamelaar misleid hebben. Kruyskamp heeft wel terecht verondersteld, dat Van Doesborch meer gedichten verzameld had dan hij drukte.Ga naar voetnoot4 Sommige ervan moeten volgens een nieuwere opvatting balladen geheten hebben, daarop wijst de titel van het tweede deel: Refreynen Ende Balladen in twijs, ende van | |||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||
sinnen.Ga naar voetnoot1 Die zijn tenslotte niet gekozen; er komen geen vrije strofische gedichten in het boek voor. | |||||||||||||||||||
Balladen nieuwe stijlVan Stijevoort (1524 afgesloten) stond tussen twee opvattingen in, Van Doesborch (1528 à 1530 gedrukt) was al verder, bij Anna Bijns treffen we duidelijk een nieuwe betekenis aan; nr. XIV van haar eerste boek heet immers in het register Balade op den A.B.C.Ga naar voetnoot2. De uitgave is van 1528, volgens naschrift werd het gedicht vijf jaar eerder geschreven. Het telt 21 strofen van 13 regels en heeft stok noch prince. Dit is het oudste gedateerde voorbeeld van de rederijkersballade-n.s.
Uit de 16e eeuw kennen we alweer verhoudingsgewijs weinig benoemde balladen,Ga naar voetnoot3 maar nu staan er een groot aantal gedichten naast, die door overeenkomstige vorm ook voor de naam in aanmerking komen. De eerder vermelde citaten passen dus wel. Tegelijk is het duidelijk, dat de ballade in die tijd niet zoveel aanzien had als het refrein. Zelfs wanneer een wijsaanduiding was toegevoegd, als in het Geuzenliedboek, bleef in het opschrift de term ‘refrein’ gewoonlijk behouden; ‘ballade’ komt in deze bundel niet voor, hoewel verscheiden teksten er juist door getypeerd zouden zijn. De vorm had nu eenmaal weinig specifieks; in eerste instantie komt maar één algemeen kenmerk naar voren: de strofe is niet korter dan zeven regels. Castelein was precieser en noemde 7, 8 of 9 regels castumelic. Daarvoor kon hij op veel niet benoemde voorbeelden steunen, maar het aantal uitzonderingen was ook niet gering. Spijtig spreekt hij trouwens over dichters, Gheleerd ende fijn in dees const princepalic,
Die een balade heeten op desen termijn
Allerande dichten hoedanich zij zijn
Ende hauwent ouer name generalic. (strofe 158)
Dit wat schampere protest - op desen termijn tegenover castumelic - suggereert ook andere afwijkingen dan strofeverlenging. Toch moeten we hier niet denken aan gevallen als 18 en 20 uit de tabel. Gepaard rijm en strofen van ongelijke lengte kwamen voor in strijdgedichten in de volkstrant; Castelein sprak over bekwame dichters en dat wil voor hem zeggen, dat ze de regels van het spel kenden. Zeker opponeerde hij wel tegen balladen met een stokregel; niet omdat men ballade en refrein niet meer onderscheidde, maar omdat het niet altijd op zijn manier geschiedde. Dit betreft een finesse in Casteleins bepaling van de genres. Aan elk wees hij een eigen gebied toe: 7 tot 9 regels per strofe voor de ballade, eventueel met een staart (½ regel) verlengd, 10 tot 20 voor het refrein. Hieruit volgt, hoewel Castelein dat nergens uitspreekt, dat hij een stok in een strofe van 7 tot 9 als een teken van genre-vermenging ervaren moet hebben, terwijl gedichten met langere strofen zonder stok, z.i. geen goede balladen waren. Aardig blijkt de verdeling uit zijn benoeming Baladen, Referein, de neghen 0 0, geci- | |||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||
teerd in Verkenningen. blz. 544-550. Het gedicht telt 9 baladenstrofen (abab/bcbC) met een stok als achtste regel en moest dus voor Castelein zowel baladen als referein heten. Dit bewijst geen onzekerheid in de terminologie, integendeel. Er is natuurlijk veel getheoretiseerd in rederijkerskringen en dit moet invloed gehad hebben op de voorschriften van de Const van Rhetoriken. Daarom hebben we hier zeker niet met een particuliere mening van Castelein te maken. De teksten bewijzen echter, dat die regels niet zonder meer aanvaard werden. Meer privé lijkt een ander détail. Onder een ballade verstond Castelein niet een strofisch gedicht, maar elke strofe (clause, clausule) daarvan afzonderlijkGa naar voetnoot1. Het gedicht was voor hem een geheel van 3, 4,... balladen en werd dan ook balladen genoemd, in het meervoud. Iedere strofe dier de naar de inhoud een afgerond geheel te vormen, als een epigram.Ga naar voetnoot2 Die (betrekkelijke) zelfstandigheid sloot onderling verband natuurlijk niet uit. Het theoretisch deel van de C.v.Rh. had dan ook Balladen van Rhetoriken kunnen heten, zoals het verslag van Karel V's moeilijkheden met Doornik Balladen van Doornijcke. Over het algemeen bleef men echter een gedicht ballade noemen, in het enkelvoud.Ga naar voetnoot3 Deze naam is overigens merkwaardig. Ze raakte hier met het verdwijnen van de ballade-o.s. in onbruik en kreeg nu, omstreeks 1500, een toepassing die twee genres van wezenlijk verschillende aard omvat. Balladen-n.s. zijn immers enerzijds lyrischdidactische gedichten, in lengte overeenkomend met een refrein, en daarnaast lange epische, over stof die vroeger in gepaard rijm zonder strofe-verdeling behandeld zou zijn. Voor zover dat nu niet in proza gebeurde, koos men er de strofische vorm voor, soms met proza gemengd. Veel van die werken waren vertaald naar frans-bourgondische, als De Wre vander Doot, Den Camp vander Doot, Drie blinde danssen, Doctrinael des Tijts. Daarnaast waren er oorspronkelijke van Smeken, Crul en vele anderen. Strofe 200 van de C.v.Rh. somt onderwerpen op, waarvoor Castelein de balladevorm (speciaal die van 8 of 8½) bijzonder geschikt achtte: croonementen, auentueren, fabelen, incidenten, triumphen, tornoyen, louen, electien, sublimatien (bijzonder verheven zaken), intreyen ende sulck sorteersele, samengevat als hooghe weercken. Deze vindt men inderdaad in de epische gecichten die nu balladen genoemd werden. In Frankrijk heetten ze echter niet zo; trouwens ook hier sprak men in de eerste plaats van een tractaet (verhandeling), historie, lof e.d. Bij Marcus van Vaernewijck staat ‘tractaet’ boven de hoofdstukken of boeken; in een toevoegsel komt terloops de naam ballade voor den dag. Voor de korte gedichten zonder stok, prince en identiek rijm kon men de term evenmin aan het Frans ontlenen en ook niet voor een enkele strofe. Daarom zal de aanleiding voor de nederlandse benoeming gezocht moeten worden in een vormelement dat beide genres gemeen hebben: de bouw van de strofe. | |||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||
De naam kan derhalve eerst betekend hebben: gedicht waarvan de strofen in bouw overeenkomen met die van de franse ballade. Vermoedelijk ligt hier de grond van Casteleins onderscheiding tussen balade (strofe) en baladen (gedicht). De strofe-vorm die bedoeld werd, dat blijkt uit de teksten, had ‘oversleghen’ rijm; ze begon met abab, abaab of een andere variant daarvan en ging verder met bcc, bcbc, bcbc etc. Het regeltal liep uiteen. Uit één werk, de Drie blinde Danssen, noteerde Dr. SchuytGa naar voetnoot1 bijv. abab/bcc, abab/bcbcbc, abaab/bcc, aabaab/bbcbbc, aaabaaab/bcbc, aaabaaab/bbbcbbbc, aaabaaab/bcbc/ccdd. In oorspronkelijke nederlandse teksten is de variatie geringer. Op grond van het bovenstaande kan men de rederijkersballade-n.s. niet als een vrij strofisch gedicht zonder meer beschouwen. Er golden wel degelijk beperkingen. Als omschrijving kom ik tot: een strofisch gedicht met gekruist rijm, minstens zeven regels per strofe en vrij strofental. | |||||||||||||||||||
Castelein en de RoovereIn het begin van de Const van Rhetoriken verantwoordt Castelein zich als auteur. Hij doet het voorkomen alsof Mercurius zelf hem heeft uitverkoren en met de dichterkrans hem ook de opdracht tot het werk gaf.Ga naar voetnoot2 In dit droomverhaal komen twee vakgenoten ter sprake, De Roovere en Molinet. Aan de laatste ontging de bekroning omdat hij zijn rhetorica in proza schreef, de eerste zou de lauwerkrans gekregen hebben, als aan zijn Rhetorijcke niet een maer was geweest. Tdefect dat ick an hem weet latick daer ende swijghd. Naar de aard van dit gebrek is veel gezocht. Ik geloof niet, dat Castelein hier zo maar iets zegt om Mercurius een argument voor zijn eigen bekroning te gevenGa naar voetnoot3. Wel was De Roovere in 1548 al ruim zestig jaar dood, maar hij werd nog veel gelezen. In 1562 zag Jan van Ghelen nog brood in een uitgave van zijn werk. Dat is geen situatie waarin men een voorganger straffeloos zonder reden beschuldigen kan. Castelein moet een motief voor zijn uitspraak gehad hebben en heeft die in eigen kring stellig toegelicht. Schrijvend zal hij gedacht hebben: het is verleden tijd en daarom kan het bij de constatering blijven. Als ik de tekst goed begrijp, wordt deze veronderstelling door het vervolg versterkt. 4[regelnummer]
Den Roouer es voor al te prisene,
Zonder dat an zijn Rhetorijcke was een maer.
Tdefect dat ick an hem weet latick daer
Ende swijghd, hoe wel dadt in hem versteerfuen coeste;
Zonder dat, den laurier veruolghde hem naer,
Dat was de cause dat hy en deruen moeste. (strofe 14)
Regel 7 vat ik zo op: hoewel deze fout in hem kon verdwijnen, hoewel het zo liep dat de fout met hem verdween en geen gevolgen voor later had. Om die reden zou vermelding niet gevaarlijk meer geweest zijn, ondanks De Roovere's gezag, want men had zijn opvatting al afgewezen. Een andere moeilijkheid ligt in het woord Rhetorijcke. Betekent het dichtwerk? | |||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||
Van Casteleins standpunt is daarin geen grond voor ernstige kritiek te vinden. Wordt er een handleiding van rhetoica mee bedoeld, een onbekend werk, dat eventueel nog te voorschijn komen kan? Dit zou een aantrekkelijke verklaring zijn, omdat het driemanschap erdoor onder een noemer wordt gebracht. Er is echter nergens een toespeling op een dergelijk geschrift te vinden en vooral: aan het eind van zijn boek noemt Castelein zich met trots de eerste die zo'n werk in het Vlaams schreef. Met Rhetorijcke kunnen echter ook De Roovere's opvattingen over de kunst bedoeld zijn, zoals die uit zijn werk bleken. Dit geeft wel een oplossing, want we hebben gezien dat de meningen van de beide dichters over de ballade lijnrecht tegenover elkaar staan. Dit verschil is hiervoor getypeerd met ‘nieuwe stijl’ tegenover ‘oude stijl’. Voor Castelein waren De Roovere's balladen refreinen, ten dele zelfs met te korte strofen en was de naam onthouden aan gedichten die balladen behoorden te heten. Natuurlijk moest Castelein, die de genres zorgvuldig scheiden wilde, hier bezwaar tegen maken. Het is echter niet nodig en niet wenselijk, nu nog De Roovere een maatstaf aan te leggen die niet van zijn tijd is.
Amersfoort, Willem de Zwijgerlaan 18 b.h. erné | |||||||||||||||||||
15e eeuw Benoemde balladen
| |||||||||||||||||||
16e eeuw Benoemde balladen
| |||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||
|
|