De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vier partitieve(?) constructies in het MiddelnederlandsIn de inleiding van de eerste druk van Stoetts Middelnederlandse syntaxisGa naar voetnoot1 neemt de auteur zijn critici de wind uit de zeilen met een citaat uit Maerlant: ‘Hens onder der zonnen Menschelic werc, dat wet al bloot Hen heeft wel verbetrens noot’. Maar de recensenten van de verschillende drukken hebben er niet tegenop gezien, deze waarheid nog eens te onderstrepen. Naast lof en kritiek op het voorliggende werk, hebben ze ook diverse wensen geuit op het gebied van de syntactische beschrijving van taal en taalgebruik, die door Stoetts Syntaxis niet werden vervuld. De beschrijving van taal uit drie eeuwen zou ‘diachronistisch’ moeten zijn, meent G. Royen, en ‘de verschillende dialekten moeten nauwkeurig en systematisch uit elkaar gehouden worden’.Ga naar voetnoot2 Ook statistische gegevens over de frequentie van verschijnselen, vergelijking van literaire genres en persoonlijke stijlvormen, invloed van vreemde talen op de Middelnederlandse syntaxis, zijn gewenst.Ga naar voetnoot3 Dat Stoett ook in de derde druk van zijn werk, aan de geuite wensen niet tegemoet kon komen, ligt echter naar de mening van A. Boon niet aan hem: ‘ik vraag me zelfs af wie met de gebrekkige kennis van onze Middelnederlandsche taaltoestanden bij macht zal zijn om in afzienbaren tijd dat programma te verwezenlijken’.Ga naar voetnoot4 Er is inmiddels een halve eeuw verstreken, maar deze woorden kunnen ongewijzigd worden herhaald. Aan een structurele syntaxis van het Middelnederlands zijn we nog niet toeGa naar voetnoot5, een historische diachrone syntaxis van het Nederlands vanaf 1200 kan evenmin op korte termijn worden tegemoet gezien.Ga naar voetnoot6 Alleen op het gebied van de stilistische syntaxis is door de Groninger school belangrijk detailonderzoek verricht, maar ‘eine Übersicht der mnl. Syntax, die den heutigen fragmentarischen, aber sehr tiefbohrenden Forschungen gerecht werden könne, (kann) nicht verfasst werden’.Ga naar voetnoot7 De recensenten van St. S. zijn het op twee punten eens.Ga naar voetnoot8 Het werk is slechts een aanloop naar een beschrijving van het Middelnederlandse taalsysteem en taalgebruik; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar voor wie kennis wil maken met eigenaardighedenGa naar voetnoot1 van ‘het’ Middelnederlands, is het een bruikbaar handboek, en ondanks alle feilen is het een nuttig hulpmiddel bij de interpretatie van tekstenGa naar voetnoot2. Nu is de waarde van St. S. in dit opzicht verminderd, doordat juist de studie der teksten, de filologie in engere zin, sinds 1923 vorderingen heeft gemaaktGa naar voetnoot3. Wanneer we het werk uitsluitend beschouwen als handboek ten dienste van de tekstinterpretatie, kunnen we constateren dat het in (1) kwantitatief en (2) kwalitatief opzicht tekorten vertoont. (1) Stoett beperkt zich meest tot bespreking van die syntactische verschijnselen die in formeel of in semantisch opzicht, afwijken van het hNl. Maar een uitputtend overzicht van alle verschillen tussen Mnl. en hNl. kon het werk niet zijn. We zijn er daardoor nooit zeker van, dat niet beschreven constructies in het Mnl. dezelfde betekenis hebben als in het hNl. Wanneer de tekstinterpretatie aanleiding geeft het tegenovergestelde aan te nemen, zal een incidenteel syntactisch onderzoek uitsluitsel moeten geven. Zo kan Stoetts Syntaxis worden aangevuld, maar we zullen nooit weten of werkelijk alle verschillen in taalsysteem en taalgebruik tussen Mnl. en hNl. zijn opgemerkt. (2) Wanneer een van het hNl. afwijkende syntactische constructie, waarop men bij de interpretatie van een tekst stuit, door Stoett wordt besproken, vindt men in de bewijsplaatsen en de opgegeven literatuur de bevestiging dat het verschijnsel regelmatig isGa naar voetnoot4. Bovendien wordt de semantische waarde van de constructie omschreven, en dat is voor de tekstinterpretatie van het grootste belang. De interpretator zou wel blij zijn met gegevens over frequentie en voorwaarden voor gebruik, en hij zou graag vernemen waar en wanneer en door wie de constructie werd aangewend, subsemantische informatie die voor het begrip van de tekst van belang kan zijn, maar vóór alles wil hij weten wat er staat. Stoett geeft die informatie, zij het soms op indirecte wijze. Zo kunnen we uit § 103 opmaken, dat een sijn camerlinc moet betekenen ‘een van zijn kamerheren’. Maar waarop berust deze betekenisomschrijving? Daar Stoett meestentijds afziet van een verklaring van de structuur van een verschijnsel, is de betekenis niet vastgesteld op grond van inzicht in de opbouw der constructie, de onderlinge verhouding van de onderscheiden delen. De betekenis wordt achterhaald d.m.v. tekstinterpretatie, zoals ook de betekenis van een woord kan worden vastgesteld door analyse van teksten en situaties waarin het wordt gebruikt. Maar wanneer een woord niet frequent voorkomt, is de betekenis - uitsluitend op grond van tekstinterpretatie - niet altijd nauwkeurig te bepalen. Dit geldt a fortiori voor syntactische constructies. Om uit te maken wat een constructie semantisch inhoudt, moet worden vastgesteld welk deel van de informatie die een mededelingseenheid geeft, op rekening | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de lexemen, van de context en situatie en van de verschillende syntactische verbindingen moet worden gesteld. En zo moeten er een aantal van deze semantische knopenGa naar voetnoot1 worden ontward, voordat het betekenismoment van een bepaalde constructie met enige nauwkeurigheid kan worden omschreven. De kans op vergissingen bij dergelijke semantische analyses is niet gering, hetgeen uit navolgende paragrafen 1 en 3 moge blijken. Een grotere mate van zekerheid dat we een syntactisch verschijnsel juist interpreteren, verkrijgen we wanneer we het tevens structureel verklaren. In elk verschijnsel is een syntactische regel werkzaam, die zich mogelijk ook in andere verschijnselen manifesteert. Wanneer we erin slagen de aan het verschijnsel ten grondslag liggende syntactische regel te expliciteren, verkrijgen we inzicht in de samenhang van de afzonderlijke delen der constructie, begrijpen we het aan ons taalsysteem of taalgebruik vreemde verschijnsel. Dank zij onze beheersing van het hNl. kunnen wij het Mnl. tot op zekere hoogte begrijpen. Daaruit blijkt, dat het Mnl. taalsysteem en taalgebruik voor een zeker deel identiek is met het onze. Wij kunnen daarom t.a.v. het Mnl. volstaan met het opsporen, determineren en verklaren van die verschijnselen, die van het hNl. afwijken. We verklaren het onbekende door het in verband te brengen met het bekende: in het vreemde syntactische verschijnsel moeten we de regel achterhalen die ook werkzaam is in andere, ons bekende (middel)Nederlandse verschijnselen. Zo vangen we met dit selectief syntactisch onderzoek twee vliegen in één klap. ‘Den grooten nood der Nederlandsche philologie’Ga naar voetnoot2 wordt gelenigd, maar tevens groeit de structurele beschrijving van het Middelnederlandse deel van de Nederlandse syntaxis.Ga naar voetnoot3 In de navolgende paragrafen wordt gezocht naar de verklaring van vier in Stoetts Syntaxis vermelde verschijnselen. Drie daarvan bespreekt Stoett in verband met de genitivus partitivus (§ 160), het vierde geval (si hondert, zie hieronder § 1) had eveneens daar ter sprake kunnen komen, maar wordt door hem behandeld bij het telwoord in § 100. In deze bijdrage wordt de volgende werkwijze aangehouden. Nadat het van het hNl. afwijkende verschijnsel (1) is opgespoord, (in de hier besproken gevallen door Stoett of zijn voorgangers), wordt (2) geverifieerd dat het om een meermalen voorkomend, een regel-matig verschijnsel gaat, en niet om een ‘idiosyncrasie van een zekere schrijver’. Dit om te voorkomen dat aan een ‘hapax | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legomenon te veel gewicht gehecht wordt’Ga naar voetnoot1. Vervolgens (3) wordt nagegaan waarin de afwijking is gelegen. Deze kan van formele aard zijn (wat groter scadue, zie hieronder § 4), van semantische (si hondert: § 1), ofwel formeel en semantisch tegelijkertijd (der jaren tiene: § 2). Een semantisch verschil wordt omschreven in termen van betekenis: si tiene betekent in afwijking van het hNl. ‘tien personen’. De semantische informatie uit de Middelnederlandse context is dus in tegenspraak met het semantische gegeven dat wij, op basis van onze kennis van het hNl. taalsysteem en taalgebruik, aan de constructie zij tienen toeschrijven. Deze semantische omschrijving van het verschil helpt ons echter niet, de constructie te integreren binnen het (middel) Nederlandse syntactische systeem. We zullen daartoe het verschil moeten (4) herformuleren in syntactische termen door te definiëren, waarom si tiene (in de betekenis van tien personen) in het hNl. ongrammaticaal is. Er wordt een voor het hNl. geldende syntactische regel van taalsysteem of taalgebruik overtreden, die kennelijk in het Mnl. niet van kracht was. Dit laatste zal door een nader onderzoek moeten worden bevestigd. Wanneer dan de grammaticale regel is achterhaald die het voorliggende verschijnsel in het Mnl. mogelijk maakte, wordt (5) de op grond van tekstinterpretatie gegeven semantische omschrijving getoetst, wat soms tot correctie, in elk geval tot grotere zekerheid leidt. Tenslotte wordt (6) een verklaring voorgesteld van de syntactische verandering die zich heeft voltrokken. Dit gebeurt met het nodige voorbehoudGa naar voetnoot2, maar een poging mag niet achterwege blijven. Wanneer immers de oorzaak van de verandering kan worden achterhaald, zodat de ontwikkeling op een bepaald punt van de Mnl. naar de hNl. syntaxis verklaarbaar is, ligt daarin een argument voor de juistheid van de syntactische beschrijving van het afwijkende Mnl. verschijnsel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 1. Si hondert: de verbinding van pronomen personale + hoofdtelwoordScoenre wijf [dan Galiëne] noit man bekande.
Hens niemen diese volprisen mochte,
Want nature al haer gedochte
Dede ane hare, doe si was geboren
Daer si hondert ane verloren. (FerguutGa naar voetnoot3 v. 1196-1200)
Verdam (MnlW 7, 1037) vertaalt si hondert met ‘honderd andere vrouwen’. Maar de verklaring die hij voor de verbinding van pronomen personale + hoofdtelwoord geeft, is daarmee niet in overeenstemming (MnlW 7, 1037 s.v. si en 3, 421 s.v. hi). Al eerder had Van Helten (Mnl. Spr. § 381) dezelfde verklaring gegeven, die ook door Stoett | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt overgenomen (MnlW 9, 2418 s.v. wi en Syntaxis § 100): ‘Opmerking verdient... de mnl. verbinding van... si met een hoofdgetal: wij hebben deze uitdrukkingswijze verloren en moeten haar vervangen (b.v. door “tien personen, tien man”) of omschrijven (b.v. door “zij met hun tienen”)’ (MnlW 7, 1037), ‘... waarbij dus het pron. pers. niet in aanmerking komt’ (St. S. § 100). Het is niet juist, dat we de verbinding si tiene e.d. in het hNl. niet meer zouden kennen en ‘tot schade voor onze taal slechts door eene omschrijving kunnen uitdrukken’ (MnlW 3, 421). Wij kunnen zij tienen, hen tienen nog wel gebruiken, maar alleen in de betekenis ‘die tien mensen’, niet ter aanduiding van tien onbepaalde personen.Ga naar voetnoot1 Het pronomen personale heeft in het hNl. een plaatsvervangende functie, het staat i.p.v. een nomen. Maar, zoals Stoett expressis verbis meedeelt, in het Mnl. zou het persoonlijk voornaamwoord verwijzende noch vervangende functie hoeven te hebben, het zou volkomen overbodig kunnen zijn.Ga naar voetnoot2 We komen snel over onze verbazing heen, wanneer we de bewijsplaatsen van het MnlW (3, 421, 7, 1037, 9, 2418) nalopen. Stoetts constatering blijkt niet juist te zijn. In alle gevallen staat het pronomen wel degelijk voor een nomen in de plaats. Het naamwoord is ofwel reeds eerder genoemd, zoals in bovenstaand citaat uit de Ferguut: wijf, ofwel het pronomen is bepalingaankondigend, zoals in Floris ende Blancefloer v. 806-807Ga naar voetnoot3: Men soude cume vinden hem vieren
In der werelt, die di geliken.
Soms is het naamwoord niet uitgedrukt, maar in de context geïmpliceerdGa naar voetnoot4: ‘Nu helpt mi, here, uut deser noot!
Waric yewer in een plein’
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprac die rudder Walewein
‘Al waren si .c. om mi ghestaen
Ende si mi alle wilden slaen
Ic sette mi jeghen hem ter were...’ (WaleweinGa naar voetnoot1 v. 294-299)
Met plein is hier kennelijk strijdperk of slagveld bedoeld (vgl. MnlW 6, 460), zodat we ook strijdende partijen moeten aannemen. Gezien de verzen 298-299 wordt Walewein niet door zijn strijdmakkers, maar door vijanden omringd. We kunnen vertalen: ‘al was ik door 100 tegenstanders omringd...’. Het pronomen si verwijst wel degelijk, zoals trouwens Verdam wel moet hebben beseft t.a.v. de geciteerde plaats uit de Ferguut, waar hij si hondert met ‘honderd andere vrouwen’ vertaalt.Ga naar voetnoot2 In dit geval, en ook in de aangehaalde plaats uit de Walewein is Stoetts omschrijving (§ 100), ‘100 personen’, te vaag. Maar in een andere context kan deze vertaling toevalligerwijs adequaat zijn, zoals in bovenstaand citaat uit Floris ende Blancefloer. Resumerend: in de combinatie van pronomen personale + hoofdtelwoord staat het pronomen in de plaats van een nomen. We kunnen vertalen: hoofdtelwoord + (onbepaald) nomen. Maar de verbinding, b.v. hem twee, kan naast ‘twee gezellen’ ook ‘de twee gezellen’ betekenen, zoals in het hNl. Vgl. Ferguut v. 25-28: Twee gesellen noit eer
Ne minden mallijc andren meer.
Elc coes andren van hen beden.
Hem twee conste niemen versceden.
Hoe kan nu deze verbinding zowel bepaald als onbepaald zijn? Stoett wijst in § 100 opm. 3 op het analoge geval, pronomen personale + some, waarbij het pronomen eveneens onvertaald zou moeten blijven. Verdam (MnlW 7, 1514) geeft van deze combinatie een lange rij voorbeelden. Zijn verklaring bovendien werpt mogelijk wat meer licht op de constructie. ‘Si some, dat. acc. hem somen (sommen), eigenlijk sommigen van hen (vgl. ndl. ‘zij allen, zij beiden’), en zoo kan men op verschillende plaatsen de uitdrukking ook weergeven, doch op de meeste is de bet. van het persoonlijk vnw. op den achtergrond gekomen, en moet zij worden vertaald door sommigen, eenigen (sommige menschen, schrijvers e.a.).’ Verdam ziet si some als een partitieve constructie waarbij si het grotere geheel zou aanduiden, en some het gedeelte aangeeft. Wanneer het partitieve aspect niet wordt benadrukt, behoeft het ‘geheel’ niet te worden uitgedrukt. Si some wordt dan omschreven door some + onb. nomen, zoals si viere door viere + onb. nomen kan worden weergegeven. De vergelijking die Verdam trekt tussen si some en zij allen, zij beiden gaat niet op. Zij en allen, beiden hebben betrekking op dezelfde personen, van een partitieve relatie is geen sprake. Zij allen en zij beiden zijn wel vergelijkbaar | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zij vieren (= zij met hun vieren), waarin de door zij aangeduide individuen niet meer dan vier in getal zijn. Er is nog een bindende factor, van diachrone aard, die si some met si viere (= vier + onb. nomen) verbindt, tegenover zij allen, zij beiden en zij vieren (= lidw. + vier + nomen): alleen de laatste groep, de ‘totalitaire’ constructie bestaat nog in het hNl. Het partitieve si some, en ook het onbepaalde si viere is verdwenen. Misschien hebben we in si viere dan ook met dezelfde constructie te doen als in si some, met dezelfde partitieve verhouding tussen de twee delen. Dan is si het geheel, en viere het deel: vier van hen. Zo zou ook de verbinding kunnen worden beschouwd van pronomen demonstrativum + telwoord: die twee = twee van henGa naar voetnoot1, waarvan Verdam en Stoett geen melding maken. Wel noemen zij nog sulc + telwoord: MnlW 7, 2418 en St. S. § 100 opm. 2. Ook de nu verdwenen constructie die menighe is als partitivus verklaarbaarGa naar voetnoot2. Hieronder volgen enkele plaatsen die voor de partitivus pleiten. Ze zijn ontleend aan Melis Stoke. Rijmkroniek. Uitg. door W.G. Brill. Utrecht 1885. 2 dln. Floris V leidt in 1282 een tweede veldtocht tegen de Friezen om de dood van zijn vader, koning Willem, te wreken, die in 1256 door de Friezen was gedood en door hen in West-Friesland begraven. Anders dan in 1272 weet Floris nu de Friezen te verslaan. Die Vriesen... ghinghen vlien, de mochten lopen;
Dander mostent daer becopen. (boek 4, v. 414-416)
Floris wil zijn vader alsnog een passende begrafenis geven. Maar waar ligt hij begraven? De coninc hadde xxvii jare
Begraven gheweest te Hoechoutwoude:
Dat ne wiste jonc noch oude,
Dan si viere ende niet mere,
Waer begraven was de here. (boek 4, v. 428-432)
Slechts vier van hen, vier van de in vers 414 genoemde Friezen, waren op de hoogte van de plaats waar Willem II begraven lag. Men zou nog kunnen aannemen, dat si viere de vier Friezen zijn, die in boek 3, vers 1583 worden genoemd (‘Si viere wistent ende niet mere’), en vertalen ‘zij met hun vieren’. Maar hoe verklaren we dan si viere in b. 3, v. 1583? Ook in de nu volgende regels ontkomen we er m.i. niet aan, in de vertaling een partitieve constructie te gebruiken. Daerof (van die vier Friezen) was bleven dene doot,
Dandre dre dor lives noot
Waren ghelopen inde kerke:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anders ne waren pape noch clerke.
Die twe sloeghen de boeven doot;
De derde bat ghenaden groot... (boek 4, v. 433-438)
Het gaat in vers 433 om één onbepaalde Fries, in vers 437 om twee onbepaalde Friezen, die deel uitmaken van een groep van vier, resp. drie bepaalde Friezen: één, twee van dezen.Ga naar voetnoot1 De moordenaars van Floris hebben zich teruggetrokken op het slot Cronenburg in Kennemerland en moeten zich na een belegering overgeven aan de graaf van Kleef. Boeren en poorters eisen uitlevering van de moordenaars, uit vrees dat de edelen het onderling op een accoordje gooien: ‘Ghi moet ons de morders gheven,
Of ghi later omme u leven,
Ende alle de uwe, eer ghi ontgaet.’
De grave de hads anderen raet,
Ende sprac: ‘houts uwen vrede:
Neemt Gheraerde [van Velzen] ende Willam mede
Van Zaenden ende noch hem tween
- In canre u ghenoemen geen. -’ (boek 5, v. 379-386)
Ten gerieve van de taalbeschouwer geeft de graaf van Kleef in vers 386 aan, dat hij met hem tween geen bepaalde personen bedoelt. Wel is de groep bekend, waartoe de twee onbepaalde morders (v. 379) behoren. De vertaling ‘en nog twee van hen, en nog twee van de moordenaars’ geeft de betekenis dan ook goed weer. We kunnen op grond van tekstinterpretatie vaststellen, dat er voor de constructie si twee drie verschillende vertalingen mogelijk zijn. Nemen we aan dat het pronomen betrekking heeft op gesellen, dan betekent si twee:
In 1 gaat het om (a) een bepaald aantal (b) bekende individuen (c) niet behorend tot een bekende groep (d) van een bekende categorie; in 2 om (a) een bepaald aantal (b) onbekende individuen (c) behorend tot een bekende groep (d) van een bekende categorie; in 3 om (a) een bepaald aantal (b) onbekende individuen (c) niet behorend tot een bekende groep (d) van een bekende categorie. De vraag die ons nu bezig houdt is: moeten de betekenisverschillen die we constateren, op rekening worden gesteld van verschillende verhoudingen tussen si en twee (d.w.z. hebben we te doen met homonieme constructies) of op rekening van de context? Bij alle drie interpretaties is het aantal (a) bepaald. Dit vaste gegeven mogen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
we op rekening schrijven van de lexicale betekenis van twee. In alle drie gevallen is ook de categorie (d) bekend, waartoe de individuen behoren. Dit kunnen we toeschrijven aan de nomen-vervangende functie van si. Blijven de verschillen. Beschouwen we eerst het verschil tussen 2 en 3, die tegenover 1 gemeen hebben, dat er onbekende individuen worden aangeduid, hetgeen bovendien in het hNl. is uitgesloten. Vertaling 2 bevat meer informatie dan 3: twee gezellen van de gezellen t.o. twee gezellen zonder meer. Zowel de informatie van 2 als van 3 danken we met uitzondering van de numerieke specificatie, aan de context. Si verwijst in 3 naar individuen van een categorie van wie we verder niets weten, in 2 naar individuen van een categorie van wie bekend is, dat ze tot een groep behoren. Het verschil in betekenis tussen 2 en 3 ligt reeds vervat in de verschillende ‘betekenissen’ van si, of liever in de verschillende ‘antecedenten’ van si: gesellen of die gesellen. Tussen 2 en 3 bestaat geen structureel verschil.Ga naar voetnoot1 Trouwens, ook uit de gecompleteerde vertalingen blijkt de structurele identiteit, naast de afwijkende betekenis: 2. twee (gezellen) van de gezellen; de gezellen doelt op een bepaalde groep gezellen. 3. twee gezellen (van de gezellen); de gezellen doelt op alle gezellen die er zijn, als zodanig eveneens een groep. Hiertegen kan worden ingebracht, dat twee gezellen van de gezellen in het hNl. ongrammaticaal is in de zin van ‘twee (onbepaalde) ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zellen’. Daaruit zou blijken dat si twee 2 en 3 structureel verschillen. Op dit probleem wordt nader ingegaan in § 2. Wanneer het verschil tussen si twee (= twee gezellen) en si twee (= twee van de gezellen) kan worden herleid tot de context, tot datgene waarop si betrekking heeft, is het misschien ook mogelijk het verschil tussen 1 (si twee = de twee gezellen) en 2/3 te herleiden tot verschillen in het antecedent. Beschouwen we de volgende citaten.
In de citaten ad 1 is het antecedent bepaald en het aantal van de in het antecedent genoemde individuen is gelijk aan dat in de constructie pronomen + telwoord. In de citaten ad 2 is het antecedent eveneens bepaald, maar het aantal van de genoemde individuen is groter dan dat in de verbinding pronomen + telwoord. In de citaten ad 3 is het antecedent onbepaald. Er is ook geen aantal gespecificeerd, er is nog geen groep gevormd. Deze wordt pas geformeerd in de constructie pronomen + telwoord. In 1 is er al in het antecedent sprake van een geformeerde groep. Er wordt in de constructie pronomen + telwoord geen nieuwe groep gevormd. We kunnen het telwoord t.o.v. het pronomen een uitbreidende bepaling noemen. In 2 is er in het antecedent eveneens sprake van een geformeerde groep, maar in pronomen + telwoord wordt een nieuwe subgroep gevormd. In 2 kunnen we dan ook, net als in 3, het telwoord t.o.v. het pronomen een beperkende bepaling noemen. Wanneer we van beperkende en uitbreidende bepaling spreken, onderscheiden we in si twee twee syntactische structuren. (1) In het eerste geval wordt in de bepaling een eigenschap genoemd die niet in het (pro)nomen besloten ligt, in het andere geval wordt een al aanwezig aspect gereleveerd. (2) Een beperkende bepaling kan in de mededeling niet worden weggelaten, zonder deze in essentie te wijzigen. Ook weglating van een uitbreidende bepaling beïnvloedt de mededeling: er blijft informatie achterwege; maar de nu gegeven informatie is niet in tegenspraak met die van de complete mededeling. (3) De uitbreidende bepaling kan worden beschouwd als een elliptische zin binnen de hoofdzin. Er worden in de ‘samengestelde’ zin twee mededelingen gedaan, die onafhankelijk van elkaar van kracht zijn. Dat is t.a.v. een zin met beperkende bepaling niet het geval, zelfs niet wanneer de bepaling een bijzin is. In ‘De jongens die te laat komen, worden niet binnengelaten’ zijn twee mededelingen te onderscheiden. (a) Er komen jongens te laat. (b) Deze jongens worden niet toegelaten. De mededeling in (b) heeft slechts kracht, wanneer (a) bekend is. ‘De jongens, die te laat komen, worden niet binnengelaten’ daarentegen, valt uiteen in twee on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
afhankelijke mededelingen: (a) De jongens komen te laat; en (b) De jongens worden niet binnengelaten. Het verschil tussen de Mnl. en de hNl. verbinding van pronomen personale + telwoord kunnen we nu als volgt omschrijven. Het telwoord kan in het Mnl. zowel beperkend als uitbreidend zijn, in het hNl. alleen uitbreidend. En dat leidt tot de vraag, waardoor het in het hNl. niet meer mogelijk is, het telwoord ter beperking van het pronomen te gebruiken, waar we het syntactische onderscheid beperkend-uitbreidend in andere constructies wel kennen. Vgl. b.v. jongens die op school zijn, jongens op school, schoolgaande jongens, twee jongens.
Het telwoord kan in het Mnl. zowel vóór als achter het nomen worden geplaatst: Die wiege was... staende op stapelen viere (Sev. Vroede 772);
(Si) zochte... of daer enighe klavere stoet met bladen viere
(Ovl. Lied. e. Ged. 467, 334);
Dor sijn heileghe wonden vive (Kerk. Cl. 233) (MnlW 9, 435 en 476).
tegenover: Vier ingle brachten dien man op enen setel gedragen (Bloeml. 1, 98, 321);
Die viere elemente, water, vier, eerde ende lucht (Bloeml. 2, 52, 117);
Dye vier ewangelisten (Pass. W. 205 b) (MnlW 9, 435-436).
In het Mnl. komen derhalve naast elkaar voor nominale constituenten die als volgt zijn opgebouwd:
In net hNl. kan het telwoord niet meer achter het nomen worden geplaatst. Verdwenen is dus de constructie (lidwoord) + nomen + telwoord. Het zou ‘regelmatig’ zijn, wanneer ook de constructie pronomen + telwoord (uitbreidend of beperkend) verdwenen zou zijn. Dat is niet gebeurd. En de oorzaak lijkt niet moeilijk te achterhalen. Met (die) gesellen twee verdween er slechts één van twee synonieme constructies. Immers (die) twee gesellen drukt hetzelfde uit. Ook in het Mnl. kon echter het telwoord niet aan het pronomen voorafgaan, zodat na het verdwijnen van pronomen + telwoord geen synonieme constructie zou overblijven. In de beperkende functie evenwel kan si twee worden vervangen door twee van hen of... er twee; deze functie heeft de verbinding dan ook verloren. Maar met uitbreidende functie van het telwoord bestaat de verbinding nog, zij het dan dat ook in dit opzicht het gebruik vrijwel beperkt is tot de telwoorden 2 tot en met 12.Ga naar voetnoot1 Weliswaar kan het telwoord met uitbreidende functie veelal worden vervangen door de reeds in het Mnl. opkomende verbinding met hun (z'n) + telwoord (vgl. St. S. § 101), maar uit navolgende zinnen blijken formele en semantische verschillen:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(1) Zij drieën vormt een onscheidbare constituent, met hun drieën kan binnen de zin van plaats veranderen. (2) Drieën heeft uitsluitend betrekking op zij, expliciteert alleen een kenmerk van de door het (pro)nomen aangeduide personen, met hun drieën bepaalt mede de handeling. (3) Zin b kan slechts betekenen, dat zij tezamen het karwei klaren, in zin a is het mogelijk dat ieder van de door zij aangeduide individuen deze prestatie levert. Voor de constructie pronomen + (uitbreidend) telwoord bestaat in deze betekenis geen synoniem; daardoor kon ze zich, als relict, handhaven. Een andere factor dan semantische (on)vervangbaarheid, kan hebben meegewerkt zij tweeën e.d. te maken tot een uitsluitend uitbreidende constructie. In het Middelnederlands kunnen verschillende woordsoorten zowel voor- als nabepaling zijn: het adjectief, het deelwoord, het telwoord, het possessief en het zelfstandig naamwoord in de genitief. Adjectief en deelwoord, telwoord en possessief hebben nu hun vaste plaats vóór het substantief gekregen. Wanneer deze woordsoorten nu toch achter het substantief voorkomen, maken ze deel uit van een predicatieve toevoeging, van een attributieve bepaling of van een appositie. Apposities, waartoe ook de relatieve bijzin kan worden gerekend, kunnen zowel beperkend als uitbreidend zijn. We laten ze hier verder buiten beschouwing. Voor zover ik zie, kan nog alleen een bepaling die uit meer dan één adjectiefGa naar voetnoot1 is samengesteld, als een postpositionele attributieve bepaling optreden, waarbij het attributieve karakter blijkt uit de flexie. Vgl.
Voor ons van belang is de constatering, dat geen van deze postpositionele bepalingen de kwantiteit van het voorgaande nomen beperkt. Zo zijn er in b geen ballonnen van een andere kleur dan blauw of rood, in c zijn alle ballonnen vederlicht, in g zijn ze alle opgepompt, in h blijft er geen enkele aan de grond. Postpositionele bepalingen waarvan de kern wordt gevormd door adjectief, telwoord of deelwoordGa naar voetnoot2, zijn derhalve uitbreidend. En dat verklaart mede het feit, dat zij tweeën niet meer beperkend is. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 2. Over het ‘article partitif’ in het MiddelnederlandsIn de vorige paragraaf zijn de verschillende interpretaties aan de orde geweest die t.a.v. twee gezellen mogelijk zijn, te omschrijven met twee gezellen zonder meer of me twee van de gezellen. Dat we met twee verschillende interpretaties op grond van con | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
textuele verschillen en niet met twee verschillende structuren te maken hebben, zou m.i. blijken uit het feit dat ook de omschrijvingen op dezelfde wijze kunnen worden gecompleteerd: twee gezellen van de gezellen. Uit de context zal duidelijk worden of met van de gezellen een bepaalde groep of alle gezellen worden bedoeld. Zeker is dan de onderscheiding partitief t.o. onbepaald terecht en verhelderend, ook al is onbepaald als impliciet-partitief te beschouwen: immers in ‘één soldaat doorzocht een woning’ ligt de informatie besloten, dat er meer soldaten zijn en meer woningen dan die waarover wordt gesproken, al ontbreekt de partitieve oppositie van geheel t.o. deel. Impliciet- en expliciet-partitieve genitivi worden meest over één kam geschoren en soms bovendien nog gelijkgesteld met de genitivus relativus van onbepaalde nomina bij kwantiteitsaanduidingen. Zo treffen we in St.S. § 160 als voorbeelden van de genitivus partitivus aanGa naar voetnoot1: (a) een lepel honichs, een paer volcs, vele hoger lude, wat goeder swaerde; (b) der jare tiene, der voete hondert; (c) uwer een. Maar alleen in het voorbeeld sub (c) kan van een werkelijke partitivus worden gesproken. Het lijkt me goed voor het Mnl. deze expliciete partitivus, waarbij zowel deel als geheel worden genoemd, te onderscheiden van genitiefconstructies waarin een relatie wordt gelegd tussen kwantiteit en categorie, al was het alleen omdat deze twee genitivi zich in het Nederlands op verschillende wijzen hebben ontwikkeld.Ga naar voetnoot2 De partitieve constructie (c) bestaat nog, zij het meest in analytische vorm met voorzetsel: één van u, een deel der inkomsten, twee van de chauffeurs. De relatieve genitivus (a) na kwantiteitsbepalingen is op een enkel relict na (een bete broods b.v.) verdwenen, en kan niet door een van-constructie worden vervangen: *een hap van brood, *een lepel van honing, *veel van hoge lieden. Het verdwijnen van de genitief in alle gevallen waarin deze zonder lidwoord of bepalend voornaamwoord op de kwantiteitsaanduiding volgde, hangt samen met het verdwijnen van het totale flexiesysteem. De onderlinge afhankelijkheid van woorden die door vormelijke kenmerken werd aangegeven, wordt nu bepaald door de woordvolgorde. Deze zeer geleidelijke overgang voltrekt zich reeds in het Mnl. waar naast een mudde tarwen een mudde tarwe voorkomt (St.S. § 160 opm. 1). Dat de ‘partitieve’ genitief zijn vaste plaats achter het kwantiteitsaanduidende nomen of telwoord heeft gekregen, is ook door andere factoren bewerkt dan door het verlies van de buiging: ‘psychologisch domineert het substantief [in de genitief] en degradeert het telwoord [of kwantificerend nomen] tot attributieve bepaling: de interne verhouding wordt dus omgekeerd, de verbinding telwoord + genitief wordt gelijk aan den syn- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
thetischen vorm adjectief + substantief’.Ga naar voetnoot1 De vervanging van de genitivus partitivus (c) door een voorzetselconstructie is evenmin een geïsoleerd verschijnsel, en ook deze verandering voltrekt zich reeds in het Mnl. (St. S. § 160 opm. 1). Van de bovenvermelde voorbeelden verdient groep (b) een aparte bespreking. In der jare tiene doelt der jare niet op een bepaald aantal jaren, waarvan een periode van 10 jaar wordt afgesplitst; der jare 10 is synoniem met 10 jare. ‘De zelfst. gebruikte telwoorden benevens de nom. acc. sing. neutr. der onbep. vnw. kunnen geconstrueerd worden met een gen. partitivus; ze staan dan zoowel achter als voor het geregeerde znw. Volgt het telw. of onbep. vnw., dan wordt het znw. door het lidw. of een pron. voorafgegaan.’ (St. S. § 104). We hebben in der jare 10 te doen met een Mnl. ‘article partitif’Ga naar voetnoot2. Hoewel het om tien onbepaalde jaren gaat, wordt het lidwoord van bepaaldheid gebruikt, i.p.v. jare 10: der jare 10. Bepaaldheid en onbepaaldheid raken elkaar in het hNl. nog steeds in het gebruik van het generaliserend lidwoord: mensen zijn slecht naast de mensen zijn slecht. Het partitieve lidwoord der is eveneens op te vatten als een generaliserend lidwoord: van alle jaren tien. In deze constructie zien we hoe de genitivus relativus en partitivus elkaar ontmoeten. We kunnen der jare beschouwen als de totale hoeveelheid jaren, waarvan er tien worden afgenomen (partitivus), maar ook als een categorie-aanduiding waarbij de notie ‘kwantiteit’ afwezig is (relativus). Blijkbaar heeft de laatste beschouwingswijze het gewonnen, daar de genitief der jare evenals de genitivus relativus zonder lidwoord, groep (a), is verdwenen. Zou der jare 10 als een partitivus zijn opgevat, dan zou deze genitief, of tenminste een van-constructie, nog kunnen voorkomen. Maar genitief en genitief-omschrijving zijn alleen nog mogelijk, wanneer de nomina een bepaalde kwantiteit aanduiden:
Een genitivus partitivus kan dan ook niet worden gevormd van een nomen voorafgegaan door een generaliserend lidwoord, daar de kwantiteit dan onbepaald en niet te bepalen is. Omgekeerd kunnen we vaststellen, dat het lidwoord binnen een partitieve genitiefconstructie niet generaliserend kan zijn:
Volgens Stoett (Syntaxis § 104) komt het partitieve lidwoord alleen voor, wanneer de kwantificering volgt: der jare 10, en zou bovendien jare 10 niet mogelijk zijn. In het licht van deze uitspraak moeten we het in dezelfde paragraaf gegeven voorbeeld vijf der voete als een anomalie beschouwen. Navolgende citaten maken echter duidelijk, dat (1) het partitieve lidwoord ook op de maatbepaling kan volgen, en tevens (2) dat het onbepaalde nomen voorop kan staan. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een frequentie-onderzoek t.a.v. verschillende perioden alleen zou kunnen aantonen, wat de verhouding is in gebruik tussen constructies met en zonder partitief artikel. Maar ook zonder dit onderzoek hebben we twee zekerheden. Het partitieve artikel bestond in het Mnl., en het is nu verdwenen. Het citatenmateriaal in het MnlW onder de telwoorden maakt het bovendien waarschijnlijk, dat het article partitif vooral, ofwel het langst, voorkwam bij achterplaatsing van de kwantiteitsbepaling, zoals in der jare 10. Daardoor wordt Stoetts uitspraak in § 104 begrijpelijk. Bovendien kan worden opgemerkt, dat alleen der en niet des (nog) als article partitif schijnt voor te komen, in sg. zowel als plur. De verklaring voor het feit dat des eerder verdwenen zou zijn, kan worden gezocht in het feit dat het manlijk en onzijdig substantief sg. ook zonder lidwoord als genitief, dus afhankelijk nomen herkenbaar is. Daardoor kan des als genitief-indicator worden gemist. Dit vermoeden wordt versterkt door citaten als ‘Ic hadde jongher zonen achte Ende jongher dochtren zeuene’ (Rein 1, 328-329), waar het adjectief als genitief-indicator het lidwoord overbodig maakt. De mogelijkheid tot prepositie van de partitieve genitief is nu geheel verdwenen. Voorzover we op grond van het MnlW en G.A. van Es. De attributieve genitief in het Mnl. kunnen nagaan, was in de constructie met vooropgeplaatst telwoord of kwantificerend nomen, het article partitif in het Mnl. reeds zeer zeldzaam. Het is niet verwonderlijk, dat door deze twee oorzaken het partitieve lidwoord verloren is gegaan. Bovendien, door het uiteengaan van de genitivus relativus, die is verdrongen door de appositionele constructieGa naar voetnoot1, en de zich handhavende genitivus partitivus, moest het generaliserende artikel der vanwege zijn tweede naamval wel tot partitivus worden. En dit zal zijn bevorderd door de homonymie van de constructie der jare 10 (= onbepaald: 10 jaar; = partitief: 10 van de jaren) en de formele oppositie t.o.v. het ondubbelzinnige onbepaalde tien jaar. Hoe en wanneer het Nederlandse article partitif ook is verdwenen, het is nu in elk geval onmogelijk twee gezellen (onbepaald) te transformeren tot twee der (van de) gezellen. En daarmee zou men het structurele verschil tussen twee gezellen (onbepaald) en twee gezellen (partitief) bewezen kunnen achten. In het Mnl. echter is twee gesellen in beide gevallen te herleiden tot twee der gesellen, en bepaalt de context hoe we der gesellen moeten verstaan, of der bepalend is of generaliserend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moeten we nu aannemen, dat aan twee gezellen in het Mnl. één, in het hNl. twee dieptestructuren ten grondslag liggen? Waar komt dan die tweede dieptestructuur vandaan, terwijl we in dit verband hebben geconstateerd, dat het hNl. t.o.v. het Mnl. juist iets heeft verloren, nl. het article partitif. Wanneer we al terwille van de taalbeschouwing dieptestructuren postuleren, komen we voor het hNl. tot twee verschillende structuren op grond van het feit, dat de transformatie van twee gezellen (onbepaald) tot *twee der gezellen een ongrammaticale verbinding oplevert, dus niet mogelijk is. Er zijn echter verschillende soorten ongrammaticaliteit, al worden ze niet altijd onderscheiden, maar meest met eenzelfde * aangeduid. In: *de vier honden loop aan de lijn worden volgorde- of congruentieregels overtreden, maar de zinnen *de man rookt sigaret zijn structureel juist. Roken kan worden verbonden met een niet telbaar nomen: pijp, shag, hasjies, en men kan trek hebben in een bepaalde vleessoort: kip, kalkoen, vis, patrijs. Dat er geen structurele regel wordt overschreven, blijkt uit het feit, dat we nauwkeurig kunnen omschrijven wat we onder sigaret roken en meeuw eten hebben te verstaan, hoewel de combinatie van deze verba met deze niet telbare nomina ongebruikelijk is. Er zijn derhalve twee soorten syntactische regels: (a) structurele regels en (b) regels voor de toepasbaarheid van deze structurele regels. En daardoor zijn er (minstens) twee soorten ongrammaticaliteit: overschrijding van een structurele regel, *de op school jongens roken sigaretten en overtreding van een gebruiksregel, *de jongens op school roken sigaret. Buiten beschouwing kunnen we laten een derde soort ‘ongrammaticaliteit’ (c), waarbij betekenismomenten binnen een zin met elkaar in tegenspraak zijn: *de trein reed een minuut het station binnen, *de aannemer bouwde wekenlang een huis in UtrechtGa naar voetnoot2, *hij legde morgen het examen af. We hebben hier te doen met overtreding van logische regels, een conflict tussen twee semantische gegevens, die van morfo-syntactische, lexicale of contextueel-situationele aard kunnen zijn. In tegenstelling tot ‘onlogische ongrammaticaliteit’ kan ongrammaticaliteit van de soorten a en b niet door een logische bewijsvoering worden aangetoond. Structurele regels, zowel als regels voor het gebruik zijn tot op zekere hoogte willekeurig en allesbehalve consequent: ze moeten door de taalgebruiker worden gememoriseerd. Wanneer we twee gezellen (onbepaald) transformeren tot *twee van de gezellen, ontstaat een verbinding die ongrammaticaal is in de zin van ongebruikelijk. In deze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
constructie is een generaliserend lidwoord niet gewoon. Maar de constructie is, structureel gezien, correct en identiek met twee van de gezellen waarin de bepaald is. Er is geen reden in twee gezellen, zomin als in der gesellen twee, twee (diepte)structuren aan te nemen. Bij verschillende interpretaties, d.i. bij verschil van context en situatie, hebben we te doen met een gelijkblijvende constructie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 3. Een sijn camerlincIn § 95 a legt Stoett een verband tussen der mieraclen twee en die sone sine: wanneer het substantief wordt gevolgd door een telwoord of een pronomen possessivum gaat het lidwoord vooraf. Over het telwoord is hierboven in § 2 gesproken. Hoewel het bezittelijk voornaamwoord in het hNl. niet achter het nomen kan worden geplaatst, komt de constructie die sone sine t.o. sine sone en *die sine sone ons niet vreemd voor. We kennen in het hNl. een parallel geval: de zoon van Karel t.o. Karels zoon en *de Karels zoon. Wanneer we bovendien bedenken, dat het pronomen possessivum oorspronkelijk een genitief was van het pronomen personaleGa naar voetnoot1, is de overeenkomst treffend. Maar verklaard is daarmee nog niets. Waarom b.v. komt *die sine sone in het Mnl. niet voor, of liever waardoor is deze constructie uit het Nl. verdwenen? Dat de constructie in onze taal in gebruik is geweest, lijkt waarschijnlijk (1) op grond van het feit, dat ze in het Oudgermaans en in het Romaans voorkwam, in het Duits en het Frans tot in de 17de eeuwGa naar voetnoot2. (2) In de tweede plaats kennen we ook in het Nederlands het wisselende gebruik van lidwoord en pronomen possessivum vóór lichaamsdelen en kledingstukken: hij sluit de/zijn ogen, stoot het/zijn hoofd; dit verschijnsel wordt door E. GamillschegGa naar voetnoot3 verklaard uit de oorspronkelijke constructie de zijn ogen, het zijn hoofd, waarvan het lidwoord resp. het possessief als overbodig is weggelaten. (3) Een aanwijzing ligt ook in het feit, dat het lidwoord in het Mnl. nog wel voorkomt vóór de genitief van substantief + nomen: die broeders doot, int boecs beghin (St. S. § 97 n en § 162), waar dat nu evenmin mogelijk is. (4) Tenslotte ook omdat in het Mnl. (evenals in het Ofr., Oe. en Mhd.) een gelijkende constructie voorkomt: een u vrient, som sine ridders, een sijn camerlinc, waarin ook aan het possessief een bepalend woord voorafgaat. ‘Zeer gewoon is de attributieve constructie, die in het Mnl. bij telwoorden en onbep. voornaamw. gebezigd wordt in de plaats van een gen. part. of de omschrijving met een voorzetsel’ (St. S. § 103). O. BehaghelGa naar voetnoot4 is het met Stoett eens, dat ‘die attributive Verbindung einem partitiven Verhältnis entspricht’. De verbinding, als in ons adelborsten vier komt ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog in het 17de-eeuws voor, en wordt door J.O.S. van der VeenGa naar voetnoot1 (§ 107) eveneens opgevat als een partitivus. Weer moeten we ons afvragen: waardoor is ook deze verbinding verdwenen; ofwel: wat maakt het voor het hNl. onmogelijk vóór het possessief een telwoord te plaatsen? En waardoor kon dat in het oudere Nederlands wel? Bovendien, hoe weten Behaghel, Stoett en Van der Veen dat een mijn vrient partitief is, d.i. synoniem met een van mijn vrienden? Het pronomen possessivum is in het hNl. ambivalent. Evenals de genitief van eigennamen legt het een verband tussen het nomen dat het bepaalt, en de genoemde of aangeduide bezitter: Hij zal Karel helpen, want hij is zijn zoon, Gereleveerd wordt alleen, dat Karel de vader is van de met hij aangeduide persoon, en daarom op hulp kan rekenen. Het wordt in het midden gelaten, of Karel nog meer zoons heeft. Het zoon-van-Karel-zijn is een eigenschap van het subject. Maar het is onzeker of dit op grond van die eigenschap geïdentificeerdGa naar voetnoot2 kan worden. Een adequate parafrase is dan ook: hij is zoon van Karel, zoon van hem, waarbij zoon een categoriaal nomen is. Maar in Alva's troepen lagen in 1573 voor Haarlem is troepen een kwantitatief nomen. Genoemde troepen zijn geclassificeerd als troepen van Alva. Maar meer dan dat, het zijn de troepen van Alva. Zo betekent ook ‘zijn mannen bestormden de stad’ de mannen van hem en niet mannen van hem, ook al weten we zeker dat niet alle soldaten aan de bestorming deelnamen. Het pronomen possessivum zowel als de genitief van eigennamen bewerkt meer dan we op grond van de lexicale betekenis zouden mogen verwachten. Anders dan Marker vissers = vissers van Marken, is Klein-Jan's vissers niet gelijk aan vissers van Klein-Jan. Een possessieve relatie als in de voorlaatste constituent impliceert in het hNl. blijkbaar bepaaldheid, is identificerend of groepbepalend, behalve in het predicaat waar het nog classificerend kan zijn. Dit zijn mijn boeken betekent, naargelang de context, dit zijn de boeken van mij ofwel dit zijn boeken van mij. Deze homonymie heeft nog enig effect op het gebruik van het possessivum in andere gevallen. Op de mededeling ‘mijn zoon zal u de boodschap overbrengen’, kan de vraag volgen ‘welke zoon?’. Die vraag kan niet worden gesteld na ‘mijn oudste zoon zal het u vertellen’. Daaruit blijkt dat het possessief zonder meer, het individu niet afdoende identificeert, al is de door het possessief aangebrachte classificatie zo scherp dat een nadere bepaling meestal overbodig is. En dat zal dan ook de oorzaak zijn van het feit, dat het van nature classificerende possessief naar het gevoelen van de taalgebruiker identificerend werd. Zeer begrijpelijk is dat wanneer het om een unieke ‘bezitting’ gaat: mijn moeder, zijn vaderland, ons welzijn, hun leeftijd. Meest ook | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beperkt de context en situatie de mogelijkheden zo zeer, dat het possessief voldoende informatie geeft ter identificatie: mijn contactman, jouw beurt, zijn antwoord, onze vakantie, jullie huizen, hun prestatie. We kunnen constateren, dat bepaling d.m.v. een possessief in de meeste situaties zo beperkend werkt, dat het possessivum een identificerende functie ontwikkelt. We stuiten hier op een ‘onjuiste’ semantische analyse door de taalgebruiker. Het identificerende moment ligt in de combinatie van possessieve bepaling en context-situatie, maar wordt ervaren als inherent aan het possessivum. Het ambivalente karakter van het possessivum in het hNl. illustreert het feit, dat een taal geen gesloten systeem is. In het hNl., niet alleen in het lexicon, maar ook in de syntaxis treffen we oude en nieuwe elementen naast en door elkaar aan. Het historische Nederlands maakt deel uit van de levende taal. De oude takken van de boom hebben de jonge twijgen voortgebracht en zijn van hen te onderscheiden. Maar zowel de oude als de jonge takken groeien en dragen bladeren, bloemen en vruchten. Bestudering van het historische Nederlands, als wezenlijk bestanddeel van het hNl., kan dan ook t.b.v. de descriptie van de levende taal niet worden gemist. In het Mnl. is de ontwikkeling van classificerend naar identificerend possessivum minder ver gevorderd. Hoewel die sine sone niet meer voorkomt, heeft het pronomen zijn classificerende functie bij achterplaatsing behouden en staat er in dat geval vóór het nomen een lidwoordGa naar voetnoot1. Die felle vos reyneerde... die (lach) op die hoede sijn (Rein. B 3495-7, t.o. P: op sijn hoede); Dat het pronomen possessivum bij achterplaatsing niet identificerend werd, zal het gevolg zijn van de reeds in het Mnl. bestaande volgorderegel, dat deiktische woorden vóór het nomen staan. Het classificerende karakter van het possessivum blijkt verder uit het feit, dat er, tot in de 17de eeuw, nog wel telwoorden worden geplaatst vóór possessief + nomen. Op grond van interpretatie kunnen we vaststellen, dat in deze constructie het nomen onbepaald is. Zo gaat het b.v. in Flor. e Bl. (editie-Mak2, Zwolle 1964) v. 494-495 om een niet te identificeren kamerheer: Doe dede sijn vader, die coninc Fenus,
Roepen enen sinen camerlinc.
Van de kamerheer wordt als eigenschap genoemd, dat hij in possessieve relatie staat tot die coninc Fenus: hij is een kamerheer van hem. Nu zal koning Fenus wel meer kamerheren hebben gehad, zodat Mak's vertaling ‘een van zijn kamerheren’ de waarheid geen geweld aandoet. Stoett (§ 103) en anderen steunen Mak's interpretatie, en bovendien zou men om het partitieve karakter van de constructie aan te tonen, kunnen wijzen op variante lezingen, waarin de constructie door een onmiskenbare partitivus is vervangen, zoals in Karel ende Elegast r. 1122-1123: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe seynde karel die coninc
Om eenen sinen camerlinc
Om sinen verholen raet (redactie A-E).
In redactie G lezen we Einen van sinen kemmerlijnc. Maar met het aanvoeren van variante lezingen als bewijs voor de semantische strekking van een constructie moeten we voorzichtig zijn. Onbepaald en partitief liggen, zoals boven beschreven, zeer dicht bijeen. De kopiist van G weet uit de situatie dat Karel meer dan een raadgever zal hebben, en dat maakt het voor hem mogelijk deze wijziging, misschien onbewust, aan te brengen. Een bewijs voor de partitieve betekenis kunnen we de variant niet achten, zomin als de lezing van K, Synen heymelichen kemerlinck, bewijst, dat eenen sinen camerlinc bepaald is.Ga naar voetnoot1 Wanneer we eenen sinen camerlinc analyseren, blijkt in Mak's vertaling ‘een van zijn kamerheren’ een situationeel gegeven opgenomen te zijn. Van camerlinc wordt het aantal genoemd, een, en de possessieve relatie tot koning Fenus wordt aangeduid. Of deze nog meer kamerheren heeft, blijkt niet uit de constructie. Een (sijn) camerlinc is onbepaald en impliceert dat er meer kamerheren, niet dat er meer kamerheren-van-koning Fenus zijn, al wordt die mogelijkheid niet uitgesloten. Het onderscheid tussen partitief en onbepaald kan in het hNl. nog steeds worden uitgedrukt: een van mijn vrienden t.o. een vriend van mijGa naar voetnoot2. ‘Ik weet het van een vriend van mij’ laat volkomen in het midden of de spreker meer dan één vriend heeft, i.t.t. ‘een van mijn vrienden heeft het me verteld’. In een mijn vrient bepaalt het telwoord niet de verbinding pronomen possessivum + nomen als geheel (*een [mijn vrient]), maar evenals het pronomen possessivum, het nomen: een (mijn) vrient. Dat is in overeenstemming met het karakter van de possessieve bepaling, die altijd een accidentele en nooit een aan de categorie inherente eigenschap aangeeft. Vgl. voor het verschil: drie (blauwe) benzinepompen, t.o. drie (witte benzinepompen). We kunnen de ontwikkeling - die zich ook in andere Romaanse en Germaanse talen heeft voltrokken - als volgt schetsen. De nauwkeurige classificering d.m.v. het possessivum maakte binnen context en situatie meest identificatie mogelijk. Daardoor werd het possessief als identificerend opgevat en kon het bepalend lidwoord als overbodig worden weggelaten. Dit maakte het possessief - alhoewel de classificerende functie niet geheel verdween - tot een bepalend pronomen, zodat er een tegenstelling ontstond tussen het ‘onbepaalde’Ga naar voetnoot3 telwoord en het bepaalde possessief. Daardoor kunnen deze woorden niet meer naast elkaar voor hetzelfde nomen worden geplaatst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 4. Wat groter scadue...In De nieuwe taalgids 63 (1970) p. 15-17 stelt P.C. Paardekooper onder de titel Wat vriendelijker schijn... een oud probleem opnieuw aan de orde. Door velen is opgemerkt, dat in het Nl., tot in de achttiende eeuw, substantiva van elk geslacht in de singularis kunnen worden voorafgegaan door wat + adjectief uitgaande op -er. Het adjectief is in deze gevallen meest als genitief opgevat, maar A. BogaersGa naar voetnoot1 wijst op de incongruentie naar getal, geslacht en naamval tussen bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord. In ‘Och, lieve here, wat goeder wijn droncken wi ghisteren’ (St. S. § 160, opm. 2) is goeder alleen te verklaren als genitief of datief vrouwelijk enkelvoud, ofwel als genitief pluralis. Wijn echter is accusatief mannelijk singularis. ‘De waarheid is,’ meent Bogaers, ‘dat, als oudtijds wat in zulk een zin... gebruikt werd, het adjektief, dat er met zijn substantief op volgde, in den vergelijkenden trap gesteld werd.’ Deze verklaring van de uitgang -er heft de formele incongruentie op, maar ‘hoe echter aan den anderen kant zulk een comparatief begrip met de beteekenis onzer uitdrukkingen in questie kan overeenkomen, dat heeft (Bogaers) niet aangetoond en zal in zijn plaats tegenwoordig [ao 1883] wel niemand trachten aan te wijzen. De zin verzet zich uitdrukkelijk tegen zulk een opvatting, en daarenboven een enkele blik op de Oudgerm. met een vragend vnw. samenhangende constructie volstaat om ons een voldoende oplossing der abnormaliteit van het genitiefsuffix te geven.’Ga naar voetnoot2 Van Helten meent, dat in wat goeder wijn twee constructies zijn versmolten en daardoor de formele discrepantie tussen adjectief en substantief is ontstaan. Na het zelfstandig voornaamwoord wat volgt een gen. part.: wat (grooter) lede, maar doordat de genitief niet altijd herkenbaar is, zoals in wat lede, kon wat ook als bijvoeglijk voornaamwoord worden beschouwd en werd daardoor aan nominatief en accusatief toegevoegd, ook in het enkelvoud. En zo zou de mengvorm wat feller man zijn ontstaan uit wat man en wat feller manne. Deze verklaring is overgenomen door J.O.S. van der Veen. Het taaleigen van Bredero § 104, en door F.A. Stoett in Syntaxis § 160 opm. 2 en in het MnlW 9, 1797. Zoals Paardekooper (p. 15) opmerkt, heeft o.a. Wille wel het vermoeden uitgesproken, dat het adjectief als een comparatief werd gevoeld, maar dat het ook als zodanig moest worden verklaard, heeft een eeuw lang niemand betoogd. Na Bogaers gaat Paardekooper zo ver. Hij wijst op het Stadsfries en het Twents-Achterhoeks, waar hetzelfde verschijnsel kan worden waargenomen, en het adjectief in wat 'n skoondere jonge en wat mooier blôomen met bijzonder mooi kan worden weergegeven. L. KoelmansGa naar voetnoot3 heeft wel duidelijk gemaakt, dat al zou in hNl. dialecten het adjectief als een comparatief worden gevoeld, dit nog niets zegt voor het 17de-eeuws en het Mnl., en daarmee nog minder het ontstaan van de constructie is verklaard. Koelmans geeft bovendien drie argumenten die voor de genitief lijken te pleiten. (a) In drie van de voorbeelden die Van Helten (Vondel's taal § 261 a) geeft, komt het adjectief goeder voor, geen enkele maal beter, terwijl goeder als comparatief naast bet(er) zeldzaam zou zijn. (b) Dat het Mnl. een comparatief met versterkende betekenis kende, moet nog worden aangetoond. (c) Daartegenover is een genitivus partitivus na wat zeer gewoon. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Er zijn derhalve voor dit van het hNl. afwijkende verschijnsel twee verklaringen gegeven. Het adjectief wordt als een genitief beschouwd en de dan optredende incongruentie wordt verklaard door fixatie: na wat was de gen. plur. van het adjectief zo gewoon, dat de vorm op -er klakkeloos werd overgenomen voor het enkelvoud. Anderzijds is het adjectief als comparatief uitgelegd, maar dit verschil met het hNl. is in semantisch opzicht niet afdoende verklaard. De waarheid lijkt me in het midden te liggen. Het adjectief op -er maakte oorspronkelijk deel uit van een partitieve genitivus pluralis, maar kan in verbinding met een nomen in het enkelvoud m.i. slechts worden beschouwd als comparativus. Hieronder volgen de argumenten die tot deze conclusie leiden. 1. Om bij Koelmans' laatste constatering te beginnen. Een genitivus partitivus na wat is in het Mnl. zeer gewoon (vgl. St.S. § 22, 104 en 160). Deze constructie volgt zowel op het vragende, het aanwijzende als op het onbepaalde voornaamwoord (vgl. MnlW 9, 1794-1801). In elk van deze functies bovendien bepaalt wat ofwel de kwantiteit, ofwel de kwaliteit van het afhankelijke nomenGa naar voetnoot1. Wat penninge? kan wat voor penningen en hoeveel penningen betekenen. In het hNl. blijkt deze meerzinnigheid nog in ‘wat een mensen!’, d.i. wat een massa mensen of wat een geweldige mensen. Het vragend vnw. wat komt reeds in het Mnl. in uitroepen voor (MnlW 9, 1797); eigenlijk zijn dat retorische-vraagzinnen. Deze stijlfiguur geeft een grotere nadruk aan de in vragende vorm gegoten mededeling. Zo dwingt de retorische vraag ‘Wie zou er komen!’ de hoorder tot het stilzwijgende antwoord: ‘Niemand’. Het wordt de hoorder niet meegedeeld dat er niemand komt, hij zegt het zelf. Daardoor heeft de retorische uitroep een versterkende kracht: ‘Och! wat jammer ende wat rouwen Sal men hier saen mogen scouwen, Ende hoe swaer een ongheval!’ (Bloeml. 1, 137, 1-3, d.i. Hist. v. Troyen): grote smart en rouw en een zeer ernstig ongeluk. Het retorische hoe heeft t.o.v. het adjectief een vergelijkbare versterkende kracht als het affectieveGa naar voetnoot2 wat t.o.v. het zelfstandig naamwoord. Wanneer het substantivum na wat wordt bepaald door een bijv. nw. (‘Doen si haer moeder niet en vonden, Wat groter rouwe datsi dreven’, Beatr. 872-873), wordt de gehele nominale constituent versterkt. Maar aangezien groter al een graadsaanduiding is t.o.v. rouwe, kan wat, evenals hoe, worden gezien als een versterking van het adjectief: zeer (grote rouwe) > zeer grote rouwe. Wat groter rouwe, wat groter vresen (Teest. 4028), wat jammerliker wraken (Wrake, 1, 415) mogen naar hun oorsprong en naar de vorm genitivi pluralis zijn, een comparatieve gedachte is in de retorische uitroep geïmpliceerd. Hoewel dit comparatieve element niet in het adjectief ligt besloten, kan de vorm met -er door de taalgebruiker ‘volksetymologisch’ als een vergrotende trap zijn beschouwd. En wanneer de genitief meervoud door de taalgebruiker wordt ervaren als een comparatief, kan de vergrotende trap na wat ook worden gebruikt bij een nomen in het enkelvoud: wat quader ganc (MLoop 1, 728), wat valscher wijf (Lansl. 323), wat groter anxt (Rein. 2, 5618), en natuurlijk ongeacht het geslacht van het substantivum, want -er is geen buigingsuitgang meer. 2. Dat het doorwerken van de impliciete comparativus inderdaad de oorzaak is | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de overgang genitief > comparatief, en daardoor van het binnendringen in het enkelvoud, is aannemelijk vanwege het feit, dat dit adjectief op -er in het enkelvoud alleen voorkomt in uitroepenGa naar voetnoot1, d.w.z. in zinnen met een comparatieve strekking. We hebben te doen met een constructio ad sensum, zoals we die in het Mnl. in velerlei vorm tegenkomen: het doorwerken van de betekenis van zin of zinsdeel binnen de context, op de vorm. We stuiten hier weer op een onjuiste semantische analyse van de taalgebruiker. Een betekenismoment, ontleend aan de inhoud van de zin binnen context en situatie, werd abusievelijk gekoppeld aan een bepaald onderdeel van de zin. a. Zo is te verklaren de incongruentie naar geslacht en getal: (Vgl. St.S. § 79) Hi haette tfolc van Israel om hare grote behendechede, (vgl. St.S. § 205-207) ‘Een scare stonden ghescaert’. b. Zeer frequent is de door een ontkennende bijgedachte veroorzaakte negatie na comparatief en superlatief (St.S. § 234): ‘Dat hi sochter sliep dan noit op sijn bedde te voren’; en de (on)logische ontkenning in het algemeen (St.S. § 235), zoals in ‘Wie sach noit so quaden man’, waar het karakter van de retorische vraag, die een negatief antwoord insluit, de negatie veroorzaakt. c. Juist t.a.v. de trappen van vergelijking werkt de strekking van de zin door in de vorm. (St.S. § 150 opm. 2) ‘Dat God... gheen sonden en wreect so sware danmen vader ende moeder niet en eert’ (Wrake 1, 1334). De comparatieve gedachte in de zin verklaart het gebruik van het voegwoord dan, waar het gelijkstellende als gewoon zou zijn geweest. De dubbele comparativus (en superlativus) (vgl. St.S. § 148, 152), ‘Geven is meer saliger dan te ontfangen’, ‘Tbeste gheraecste wijf’, is ontstaan, en ontstaat nog steeds (‘meer gespreidere betaling’) uit het automatisme, een comparatieve strekking uit te drukken d.m.v. het comparatief-suffix. Dat verklaart ook voor het hNl. het succes van de veelal als germanisme veroordeeldeGa naar voetnoot2, versterkende comparativus ‘de betere merken, zaken, standen’. Immers wanneer een eigenschap wordt genoemd die aan de door het substantief genoemde categorie inherent is, heeft het noemen van die eigenschap reeds comparatieve kracht. We noemen een appel, die altijd een zekere grootte bezit, alleen groot, wanneer hij groter is dan normaal; we vergelijken hem dus met een niet uitgedrukte norm. Dit in tegenstelling tot ‘dit is een rijpe appel’, aan welke uitspraak een dergelijke vergelijking niet ten grondslag ligt. Het gebruik van de comparatief in ‘dit kunt u kopen in de betere zaken’ impliceert, dat alle zaken goed worden geacht, en dat is een vriendelijke gedachte. Uit de oppositie grote appel - rijpe appel blijkt dat de positivus impliciet-vergelijkend kan zijn. De positief heeft dan het vergelijkende karakter met de vergrotende trap gemeen. Het is daarom begrijpelijk, dat de impliciet-vergelijkende positief en de expliciet-vergelijkende comparatief wel eens verwisseld worden. Een duivel is per definitie ijselijk. Wanneer dan van een bepaalde duivel deze eigenschap wordt gereleveerd, moet hij die wel in bijzondere mate bezitten, d.w.z. hij is ijselijker dan zijn | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemiddelde soortgenoot. Vandaar dat ook de positief voorkomt, waar we een comparatief zouden verwachten: ‘Een groot duvel ende eynselijc mede dan alle die andere waren’ (St.S. § 156). In ‘Hi es wel een dommer gooc, wie met wille der kerken goet behout’ (Tien Plagen 757)Ga naar voetnoot1 werkt de impliciete vergelijking wel door in de vorm. Elke dwaas is dom; wanneer die domheid nog eens met een adjectief wordt benadrukt, moet het wel om een bijzonder domme dwaas gaan, dommer dan andere dwazen. Me dunkt daarom, dat we eerder moeten denken aan een comparativus ad sensum, dan aan invloed van het Hoogduits, hetgeen Van Helten aanneemtGa naar voetnoot2, en ook Paardekooper (Ntg. 63 (1970) p. 15) heel waarschijnlijk acht. De laatste veronderstelling lijkt me zonder nadere bewijsvoering gratuit en wordt bovendien weersproken door het feit, dat de vorm met -er ook bij onzijdige en vrouwelijke substantiva voorkomt: jongher hertje, o Leyder MinneGa naar voetnoot3. Het adjectief op -er komt trouwens vooral voor in de aanspreking: du kloecker geest, Barlaeë wijser vriendGa naar voetnoot4. Wanneer in de vocatief een eigenschap van de aangesproken persoon wordt genoemd, bezit deze die eigenschap in hoge mate; zo kan de mond van Bredero's vriendinneGa naar voetnoot5 niet alledaags zijn geweest, maar was wel opvallend rood, dat hij haar aanspreekt met ‘O roder mond!’. De impliciete comparativus moge in het hNl. in de beschreven gevallen niet meer voorkomen; helemaal verdwenen is hij niet. In hoe groter geest, hoe groter beest wordt er een relatie gelegd tussen de grootte van het intellect en de grootte van het kwaad dat een mens kan uitrichten. Bij een bepaalde graad van intelligentie behoort een bepaald vermogen tot misdadigheid. Dat houdt ook in dat een persoon, naarmate hij intelligenter wordt, potentieel een groter misdadiger is. De comparatief ontstaat door impliciete vergelijking met een verzwegen norm: a : x = b : x. We kunnen dan ook hetzelfde directer zeggen met weglating van de vergelijking, d.m.v. de positief: zo grote geest, zo groot beest. De correlatie wordt nu, minder gewoon, door zo... zo gelegd; een mens is net zo slecht als hij slim is: a = b. Het min of meer arbitraire gebruik van positief en comparatief wordt onderstreept door het feit, dat in het Mnl. ook op so... so de comparatief volgde (St.S. § 317): ‘So hogren staet, so swaerren val’, ‘So hi hoghere sit upt rat, so hogher val, so meere plat’. 3. Kan voor wat + adjectief op -er nog altijd het verband met de genitivus worden verondersteld, voor het synonieme hoe is dit, evenals voor de vocatief, uitgesloten. Voor het Mnl. zijn me geen voorbeelden met hoe bekend, maar A. Weijnen (Zeventiende-eeuwse taalGa naar voetnoot4, p. 46) geeft voor het 17de-eeuws twee citaten waarin ook na hoe het adjectief op -er volgt. Misschien zijn deze vormen naar analogie van wat + adjectief ontstaan, maar dat bewijst toch minstens dat het adjectief na wat niet als een genitief werd ervaren. 4. Er zijn nog enkele argumenten aan te voeren tegen de hypothese dat in wat goeder wijn, goeder een genitief zou zijn. De veronderstelde verwarring van twee con- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
structies zou ertoe hebben geleid, dat een genitief vrouwelijk gekoppeld is aan nom. of acc. masc. of neutrum. Maar hoe is zo'n verwarring denkbaar, waar de flexie nog een belangrijk element is in het morfo-syntactische systeem van het Mnl.? Zelfs nu zullen wij niet b.v. wat een goede vlees gaan zeggen, ‘verward’ door het voorkomen van wat een goede wijn en wat een goede kaas. 5. Die veronderstelde verwarring blijkt zich te hebben beperkt tot het vnw. wat. Bij andere woorden die ‘gewoonlijk worden... gevolgd door een gen. partitivus’ (St.S. § 22) als veel, weinich, luttel, genoech, is de flexie van het adjectief regelmatig. Deze uitzonderingspositie van wat correspondeert met een afwijkende functie, zoals boven is uiteengezet. In wat goeder wijn hebben we niet te doen met een partitivus, wat duidt geen onbepaalde hoeveelheid aan, ‘feitelijk is wat adv. van graad’Ga naar voetnoot1. 6. Deze laatste constatering van Overdiep gold voor de zin ‘Siet wat wy ongelijck Meer blinden sullen vinden’ (Huygens. Ooghentroost 128b, 30). Onmiskenbaar hebben we hier te doen met een comparativus. Hetgeen ons brengt tot het door Koelmans (NTg 63 (1970) p. 300) geconstateerde feit, dat er naast 3 × goeder in het Mnl. citaten-materiaal geen enkele maal de onmiskenbare comparatief bet(er) voorkomt. Van Helten (Mnl.Gr. p. 424) gaat zover te stellen, dat goet ‘geen goedere, goetst vormde’, hetgeen door Franck (Mnl.Gr.2, p. 174) wordt herhaald. Ook Overdiep-Van Es (Vorml. v.h. Mnl. p. 36) delen kortweg mee: ‘Beter is de comparatief bij goet’; zo ook Van Loey (Mnl.Spr.15, p. 31). Alleen T.H. en J.J. le Roux (Mnl.Gr.4, p. 116) merken op: ‘'n Enkele keer word ontmoet die komp. goeder, soos nog vandag in die Nederlandse volkstaal’. Nu is het de vraag of zij gelijk hebben, en goeder t.o.v. beter inderdaad zeldzaam is. In het latere Nederlands heeft beter/best inderdaad de overhand (vgl. WNT 5, 298 s.v. goed), hoewel daarnaast goeder en goedst minstens tot in de 19de eeuw in gebruik bleef. Het MnlW 2, 2033-2041 s.v. goet, bv.nw., 1, 1132-1139 s.v. bet, en 1, 1151 s.v. beter geeft twee plaatsen waar goeder wordt gebruikt. So du hogher best of vroeder, so men di hout over goeder, so meer messit in di quaethede. (Bouc. v. Sed. 932); Daartegenover staan een zevental citaten met beter. (Het bijwoord bet dat zeer frequent voorkomt, kunnen we buiten beschouwing laten.) Op enkele van deze zeven plaatsen echter bepaalt beter een handelings-nomen: Het was dair beter coop dan in anderen landen (Exc. Cron. 131a). Beter heeft eveneens nog een bijwoordelijk karakter in: Men prijstet (het Sittimhout) beter dan enich gout (Rein. 2, 5590). Het materiaal schiet te kort om een onderzoek mogelijk te maken naar de aard van het gebruik van goeder en beter als attributieve bepalingen. Het zou wel eens kunnen blijken, dat wanneer het om de waardering van personen of zaken in hun totaliteit gaat, goeder wordt gebruikt, en beter vanwege zijn adverbiale herkomst, eigenschappen en handelingen bepaalt. Enige steun voor dit vermoeden biedt in het hNl. de tegenstelling een goede schaker t.o. een goed schaker. Het ongeflecteerde adjectief bepaalt alleen de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaakcapaciteit: een goed schakende man; goede kan ook de gehele persoon van de schaker bepalen. Wat er van zij, uit het feit dat voorbeelden van wat beter + nomen ontbreken kan niet worden geconcludeerd, dat wat goeder + nomen een genitiefconstructie is. Goeder komt als comparatief voor, al weten we weinig van frequentie en voorwaarden voor gebruik. Op grond van de gegeven argumentatie kunnen we m.i. aannemen, dat de genitief pluralis na wat in uitroepen, door het versterkende, d.i. impliciet-vergelijkende karakter van de retorische vraag als een comparatief werd ervaren. Deze comparatief werd op grond van de strekking van de zin, ad sententiam, ook in het enkelvoud gebruikt. Daarnaast bleef de positief mogelijk, die tenslotte de overbodige comparatief weer heeft verdrongen.
1 juni 1971
a.m. duinhoven |
|