De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |||||||
Naar Lexicale Bouwregels of een Woordvormingssubcomponent?De aanleiding tot dit artikelGa naar voetnoot* is het opstel ‘Vragen over de behandeling van composita in een transformationeel-generatieve grammatica van het Nederlands’ van Fr. DaemsGa naar voetnoot1. In dat artikel worden hoofdzakelijk drie onderwerpen behandeld:
Punten 1. en 2. (120-121) behandelen we niet, omdat de auteur er vooral duidelijk mee wil maken dat hij werkt met een grammaticaal model dat aangepast is aan Chomsky (1965). | |||||||
A. BOTHA (1968): The Function of the Lexicon...De auteur heeft het vooral over de bevindingen van Botha m.b.t. composita, die hij in een Aspects-versie van de TGG moeilijk of niet kan oplossen. De reden voor deze uitvoerige samenvatting is niet zonder meer duidelijk: misschien wil Daems met zijn voorstel bij Botha (1968) aansluiten, die ‘ook’ in het lexicon een oplossing zou zoeken. Zo lezen we althans op p. 125, conclusie van 3.C. Maar vergelijken we eerst liever Botha (1968) met de ons hier geboden weergave van hetzelfde werk. Punt 3.A. (121-123) is gewijd aan Botha's behandeling (192-213) van metaforische composita. Eerst merken we op dat de indeling in drie subtypes door Botha expliciet wordt beschreven als een pre-theoretische indeling: ‘Pre-theoretically these compounds can be classified into three types’ (195). Deze o.i. vrij belangrijke opmerking wordt in het artikel niet vermeld. De geledingen van een theoretische indeling hoeven immers niet noodzakelijk met die van een pre-theoretische samen te vallen. Als illustratie hiervan geven we een korte analyse van één van de redenen waarom volgens Botha sommige metaforische samenstellingen niet transformationeel te verklaren zijn. Hij spreekt nl. over ‘the difference between the syntactic and semantic selection restrictions of a nominal compound in its metaphorical sense, and this compound in its non-metaphorical sense’ (208). Ook Daems (123) citeert dit argument, en illustreert het met hanekam (= soort plant)Ga naar voetnoot2:
Beschouwen we nu dit verschil in syntactisch-semantische selectiebeperkingen als één eigenschap van een reeks metaforische composita, dan stellen wij vast dat deze eigenschap voorkomt bij metaforen van alle types, BEHALVE bij die van het type (b) (i)Ga naar voetnoot3. | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
Althans, Botha haalt geen gevallen aan, en zélf weten wij evenmin Nederlandse voorbeelden te vinden. We constateren dus dat er tenminste één ernstige reden bestaat om (b) (i) als een aparte soort metaforische samenstellingen te behandelen. We kunnen het daarom ook niet eens zijn met Daems, waar hij (123, noot 1) het voorbehoud dat Botha (212) voor dit type maakt - misschien moet het in een 1965-TGG wél, misschien niet in het lexicon worden opgenomen - als ‘ad hoc’Ga naar voetnoot1 bestempelt. Botha's onzekerheid wordt wellicht o.a. hierdoor veroorzaakt, dat in de hele groep pre-theoretisch ‘metaforisch’ genoemde composita precies het (b) (i)-subtype een zg. ‘typische’ eigenschap van vele metaforen niét heeft. Daems veralgemeent dus ten onrechte de argumenten van Botha om een reeks andere metaforische compositaGa naar voetnoot2 en voorlopig ook misschien (b) (i) in het lexicon op te nemen. Overigens beschouwt ook Botha dit niet als een ideale oplossing, omdat het op die manier onmogelijk wordt de regelmatige syntactische, klemtoon- en semantische eigenschappen van deze composita als regelmatig voor te stellen (B., 231). Onder punt 3.B. (123-125) handelt de schrijver over Botha's bespreking van idiomatische composita. Uit Botha's bladzijden 213-225 - die Daems citeert - blijkt niet duidelijk hoe Botha deze composita behandeld wenst te zien: hij stelt daar nl. geen eigenlijke oplossing voor, maar formuleert de eisen waaraan een verklaring van het volgende probleem moet beantwoorden: een verklarende beschrijving moet nl. rekenschap kunnen geven van de verwantschap in betekenis tussen een syntactische groep en een compositum met een idiomatisch betekenisaspect, en natuurlijk ook van het idiomatisch betekenisaspect zélf (B., 225, §5.5.3.)! Met een voorbeeld: de affiniteit tussen de betekenis van de samenstelling bitterkoekje en die van de syntactische groep bitter koekje moet door de verklaring verantwoord worden. Hiervoor zou in de grammatica een ‘device’ (B., 225) - Daems noemt dit een ‘speciale voorziening’ - gecreëerd moeten worden. Nogal voorbarig concludeert Daems hieruit, dat Botha zélf voorstelt deze composita ‘uit syntactische dieptestructuren’ (125) te verklaren, en dat de speciale voorziening voor semantische herinterpretatie ‘in het lexicon’ (125) moet voorkomen. In hoofdstuk 6 van Botha (1968) - dat Daems nooit citeert - staan nochtans heel andere dingen. M.b.t. de behandeling van idiomatische composita blijkt Botha daar heel dicht bij het voorstel over de ‘idiom-list’ en ‘idiom-comparison rule’ van U. Weinreich (1967) te staan. In dat voorstel, dat Botha op p. 234-235 uiteenzet, worden idiomatische uitdrukkingen (dus niet uitdrukkelijk composita) inderdaad door de syntactische component gegenereerd. Het semantische herinterpretatiemechanisme of, zoals Daems het noemt, de ‘speciale voorziening’ komt dan echter niet in het lexicon, maar ‘between the base component and the semantic and transformational component’ (B., 235). Hoewel Botha op p. 230Ga naar voetnoot3 beweert niet helemaal akkoord te kunnen gaan met Weinreich, geeft hij toch geen alternatief aan, en zegt hij ook niet dat een nieuwe voorziening in het lexicon zou moeten worden opgenomen. Integendeel, op p. 246 zegt hij duidelijk dat in zijn optiek in het lexicon enkel | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
zijn opgenomen: de onregelmatigheden van de syntactisch-ongelede (‘syntactically simple’) taalvormen. De voorstelling door Daems van Botha's opvatting over idiomatische composita is dus onvolledig en onjuist. Onder 3.C. (125) wordt Botha's behandeling van composita met een niet-voorspelbaar bindfoneem en samenstellingen met onregelmatig klemtoonpatroon geresumeerd. Vooral in verband met de eerste soort formaties is het bijzonder ongelukkig dat Daems het zesde hoofdstuk (232-247) van Botha (1968) niet gebruikt. Daardoor mist hij het voorstel om de samenstellingen van een onregelmatig bindfoneem te voorzien d.m.v. een ‘phonological dictionary’ en een ‘phonological matching rule’ (B., 236-244). Dit mechanismeGa naar voetnoot1 plaatst Botha tussen de T-component en een ‘readjustment component’ (cf. het schema p. 245) en dus weer niet in het lexicon. Deze voorziening werkt op ongeveer dezelfde wijze als de ‘idiom-list’ en ‘idiom-comparison-rule’ van U. Weinreich (1967). Over composita met onregelmatig klemtoonpatroon kunnen we zeer kort zijn: deze gevallen moeten in een Aspects-versie - waar Botha toch wel iets aan wil verbeteren! - inderdaad in het lexicon worden opgenomen. Eveneens onder 3.C. resumeert Daems de conclusies van Botha. Botha zegt inderdaad ‘dat de lexicale items niet noodzakelijk de volledige lijst van onregelmatigheden in een taal hoeven op te sommen’ (D., 125). Hij zegt echter ook dat in het lexicon slechts de onregelmatigheden van syntactisch-ongelede taalvormen voorkomen (B., 247, conclusie 2)! Daems begaat dus een ernstige vergissing door te zeggen dat er in het lexicon ‘een soort readjustment-component’ (125) voorgesteld zou worden! Uit de bespreking (233-234) en het schema (245) bij Botha, blijkt dat deze component bedoeld is om oppervlaktestructuren op een fonetische interpretatieGa naar voetnoot2 voor te bereiden, en dus helemaal niet dient voor een semantische ‘herinterpretatie’ (D., 125). Verder wijzen we er op dat deze component een plaats krijgt tussen de transformationele en de fonologische component in. Heeft Daems Botha's zesde hoofdstuk dan helemaal niét gebruikt? Samenvattend kunnen we dus concluderen dat Daems de ideeën van Botha (1968) vaak onjuist en vooral onvolledig voorstelt. Botha suggereert nl. geen enkele ‘speciale voorziening’ in het lexicon. De vraag is nu of het voorstel van Daems (1971) vollediger en beter zal zijn dan de suggesties of voorstellen van Botha (1968). | |||||||
B. De woordvormingssubcomponent.Punten 4. en 5. (125-128) vormen de overgang naar het nieuwe voorstel, en bevatten enkele mogelijke argumenten om het probleem niet door de categoriale en transformationele componenten van een TG-grammatica te laten behandelen. Onder 4. wordt de inderdaad ‘aloude vraag’ (126) herhaald, of composita lexicale elementen zijn (cf. o.a. De Groot, 1966), of als een produktief verschijnsel beschreven kunnen worden (cf. o.a. Schultink, 1962: 10). Uiteraard staat Daems dichter bij het eerste standpunt, daar hij naar een oplossing in het lexicon zoekt. Een intuïtieve reden voor | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
die houding is, dat ‘gelijk welk compositum toch wel enigszins speciaal aandoet’ (126). Op te merken valt dat hiermee eigenlijk de definitie van ‘idiomatische samenstelling’ tot alle samenstellingen veralgemeend wordt. In 5. krijgen we dan enkele als argumenten voor deze stelling bedoelde observaties. Het eerste argument wordt geïllustreerd aan de hand van het bekende geval huisdeurGa naar voetnoot1. Daems gaat ten onrechte uit van de veronderstelling dat Botha het voorbeeld zonder meer zou verklaren uit een syntactische dieptestructuur (D., 126):
Op deze wijze zou het inderdaad onmogelijk zijn de betekenis ‘voordeur van een huis’ (Van Dale, 1961: 826, 2e kolom) die het compositum heeft, te verklaren. De eerste vraag die de auteur zich hier had moeten stellen luidt: is huisdeur soms niet een van die ‘echte’ idiomatische composita, die - in de geest van Botha-Weinreich - d.m.v. een ‘idiom-list’ verklaard kunnen worden? Vervolgens had hij zich moeten afvragen of andere samenstellingen met een deel-van-relatie-betekenisaspect wel degelijk van de betekenis van de syntactische groep verschillen, bv.: wagenwiel - wiel van een wagen, tafelpoot - poot van een tafel, enz. enz.? Voor ons is helemaal niet bewezen dat een groot aantal van bedoelde composita niet syntactisch verklaard kunnen worden, en evenmin dat een ‘idiom-list’ gevallen als huisdeur slecht zou verklaren. Op p. 127, steeds onder 5., geeft Daems syntactische bezwaren die tegen ‘de gelijkschakeling in dieptestructuur van composita en nominale constituenten met een relatiefzin’ moeten pleiten. 1o. Naast b.v. een mens die heftige gevoelens heeft zou een compositum* een heftig-gevoelsmens ongrammaticaal zijn. Is dit iets meer dan er op te wijzen dat dit compositum onvertrouwd klinkt? Want in het Nederlands kunnen we b.v. wél naast een zwaan die een zwarte hals heeft (met structureel identieke dieptestructuur als het voorbeeld van Daems!) een compositum zwarthalszwaan (Van Dale, 1961: 2471, 2e kol.) vormen. Voor dit probleem verwijzen we ook naar het uitgebreide hoofdstuk 4.3. Problems of Productivity (126-151) in Botha (1968) met één citaat: ‘Unacceptable compounds whose unacceptability is caused by their unfamiliarity will... be irrelevant counter-examples to the transformational-generative theory’ (134). Daems weerlegt niet dat het onderscheid tussen ‘grammaticale onaanvaardbaarheid’ en ‘onaanvaardbaarheid door onvertrouwdheid’ zinvol zou zijn. Op p. 126 worden Botha's opvattingen over produktiviteit zelfs ‘zeer lezenswaardige dingen’ genoemd. 2o. Volgens de auteur zou de relatiefzin van het antwoord in
een identificerende functie hebben. Daarentegen zou in het antwoord van
de identificerende functie door het bepaald lidwoord vervuld worden. O.i. had de auteur beter eerst zijn visie op de relatie tussen bepaaldheid en identificering verduidelijkt. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Indien deze twee begrippen - zoals te verwachten is - niet samenvallen, blijft het dan nog zo zeker dat het eerste lid van het compositum in (2) en (3) niet (mede) identificeert? Bij de voorbeelden met wat soort willen we eerst aanmerken dat er beter wat voor een had gestaan, i.p.v. een anglicisme. Het in die zin aangepaste voorbeeld (4) kan dan o.i. echter niet gebruikt worden om aan te tonen dat in een compositum door het eerste lid ‘een soort nader bepaald wordt’ (127), terwijl een relatiefzin een andere functie zou hebben. Want dan zou men moeten aantonen dat het antwoord met een simplex en relatiefzin in (5) òf ongrammaticaal is, òf een duidelijk te omschrijven andere betekenis heeft dan het antwoord in (4):
O.i. kunnen zowel relatiefzin als eerste lid van een compositum de vraag naar soortaanduiding beantwoorden. We menen dus ook niet dat in deze paragraaf eventuele verschillen tussen de dieptestructuur van composita en die van nominale constituenten met een relatiefzin aangetoond werden. Daems herhaalt vervolgens - maar nu met betere voorbeelden dan huisdeur - dat een syntactische constructie met relatiefzin over het algemeen de semantische waarde van een compositum niet exhaustief kan weergeven: vergelijk b.v. A(26) een laken dat op tafel ligt met B(29) een tafellaken. Het verschil tussen o.a. A(26) en B(29) vinden we een waardevolle observatieGa naar voetnoot1, want het is hier wel niet zo evident als bij b.v. huisdeur dat we van een ‘idiomatische’ samenstelling kunnen gewagen. In de veronderstelling dat inderdaad alle composita een bijzonder betekenisaspect zouden hebben, verwachten we van het aangekondigde voorstel nu dat het zou expliciteren wat dat betekenisaspect eigenlijk is, en hoe het in een grammatica voorgesteld kan worden. Voor de bespreking van het voorstel moeten we er op wijzen dat de auteur - behalve de laatste observatie - geen redelijk bewijsmateriaal voor zijn stelling dat elk compositum ‘toch wel enigszins speciaal aandoet’ (126) geleverd heeft. Bovendien heeft het semantische verschil tussen A(26) en B(29) methodologisch enkel het statuut van een observatie die door een theoretisch model verklaard moet worden. Een grammaticaal model moet waargenomen verschillen (semantische of andere) verklaren, en niet de waarneming tot verklaring verheffen. We zullen nu nagaan of de woordvormingssubcomponent als een echte verklaring beschouwd kan worden. Uit de korte paragrafen 6.a. en 6.b. blijkt dat de auteur, door enerzijds het samenstellingsprocédé als een produktief mechanisme voor te stellen (6.a., 128), en anderzijds ook het eigen betekenisaspect (‘betekenisverdichting’, 6.b., 128) van de composita te verantwoorden, zowat het standpunt van De Groot en dat van Schultink (cf. supra) wil verzoenen. Bovendien - zo zegt de auteur terecht - moet een voorgestelde regel niet alleen voorspellen dat er betekenisverdichting plaatsheeft, maar ook ‘het wezen van die betekenisverdichting’ (6.b., 128) beschrijven. Met dat punt zullen wij bij de beoordeling van de woordvormingssubcomponent eveneens rekening houden. | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
In de ‘woordvormingssubcomponent’ (6.c., 129) van het lexicon worden composita gevormd op basis van een soort regels die gelijkenis vertonen met sommige regels uit de syntactische component, b.v.: nom. compositum → N + Relatiefzin (129). Herschrijfregels uit de syntactische component zijn dus ook in het lexicon aanwezig, waardoor het grammaticale model logger en redundant wordt. Op die ‘morfologische dieptestructuur’ (130) wordt vervolgens een ‘morfologische regel’ toegepast, waardoor een compositum ontstaat. Deze regel (130, (33)) is o.i. al evenmin principieel verschillend van een syntactische transformatie. We zouden dit ‘dubbele werk’ in het lexicon nog kunnen aanvaarden, indien uit het voorgestelde procédé het zo vaak genoemde verschil met de syntactische relatiefzin duidelijk werd. Niets is echter minder waar. Volledigheidshalve vermelden we nog, dat het aldus gevormde compositum vervolgens aan de ‘lijst van formatieven’ (130) wordt toegevoegd, en wél ‘met heel zijn vormingsgeschiedenis’ (130). Wellicht beseft de auteur nu ook dat hij nog niet duidelijk heeft gemaakt hoe de ‘morfologische dieptestructuur’ aan haar eigen semantische interpretatie komt. Hij zegt dan dat hij die DS maar ‘gemakshalve’ (130) door een relatiefzin heeft voorgesteld, want eigenlijk had hij een zin bedoeld die een andere semantische interpretatie (130) krijgt. Hiermee stoten we op een fundamentele methodologische tekortkoming: hij promoveert nl. de waarneming waarvan hij was uitgegaan tot ‘verklaring’ van dezelfde waarneming! De auteur preciseert nog dat de semantische waarde van bedoelde relatiefzin ‘de eigen lexicale betekenis’ (131) van de tweede component zou vernauwen. Maar dat is nog steeds een semantische interpretatie, die bij wijze van spreken in het luchtledige hangt, omdat er geen theoretische verklaring voor gegeven wordt. We staan dus geen stap dichter bij de verklaring waarvoor de ‘woordvormingssubcomponent’ dient. A fortiori wordt aan de door Daems (128) zélf gestelde eis, dat het voorgestelde procédé ook ‘het wezen van de betekenisverdichting’ moet verklaren, niet voldaan! Eigenlijk zouden we nu al kunnen volstaan met te concluderen, dat de voorgestelde subcomponent niet in staat blijkt te zijn de waarnemingen te verklaren waarvoor hij werd ontworpen, en dat we er voorlopig dus weinig aan hebben. Onder punt 7. en 8. komt de auteur terug op zijn uitgangspunt, nl.: ‘een bepaalde herwaardering van het woord binnen de transformationeel-generatieve beschrijving’ (131), en wél op een nogal eigenaardige manier. | |||||||
C. De plaats van het woord in een TGG.Reeds in het begin van zijn artikel vraagt de auteur zich af, of de ‘eigen waarde van het woord’ (120) in de TGG niet al te zeer gereduceerd wordt, en uit het laatste gedeelte van zijn opstel blijkt dat hij in het kader van een TGG inderdaad ‘tot een bepaalde herwaardering van het woord’ (131) wil komen. Zijn uitgangspunt is daarbij de ‘eigen, specifieke woordbetekenis’ (120) van de Nederlandse composita. Het is algemeen bekend dat in de TG-grammatica sedert Chomsky (1965) een lexicale eenheid meestal ‘lexicaal formatief’ (‘lexical formative’) genoemd wordt. Zelfs al zouden we aannemen dat er in het lexicon bouwregels bestaan, dan zou voor de door die regels gegenereerde constructies b.v. de naam ‘geleed lexicaal formatief’ goed bij de bestaande terminologie aansluiten. Nu zou het nog te verdedigen zijn de | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
naam ‘woord’ te gebruiken voor gelede en ongelede lexicale formatieven samen, althans indien - in tegenstelling met hetgeen men na de lectuur van het artikel zou denken - de term ‘woord’ niet reeds een andere betekenis in de TG-grammatica had. Uit Daems' uiteenzetting kunnen we afleiden dat voor hem het woord ongeveer aan de volgende definitie moet beantwoorden: ‘een lexicaal formatief, of een door de woordvormingssubcomponent gegenereerde lexicale constructie, met een lexicale categorie als kenmerk’. Maar welke naam moeten we dan bedenken voor geflecteerde vormen van nomina en verba? De auteur meent (131) voor zijn opvatting o.a. steun te vinden bij Kraak en Klooster (1968, 102). Deze auteurs zeggen daar echter helemaal niet, dat de definitie van ‘een woordbegrip dat tot uiting komt in de uiterlijke vorm van de zinnen’ niet zou kunnen gebeuren ‘binnen het geheel van een grammatische beschrijving’ (D., 131). Voor dit woordbegrip gebruikt Daems de term ‘oppervlaktewoord’ (131), daarmee suggererend dat ‘oppervlakte’-verschijnselen niet in aanmerking zouden komen voor een grammatische beschrijving. Reeds in Botha (1968) wordt gezegd dat na 1965 de term ‘woord’ meestal gebruikt wordt ‘to refer to certain units in the surface structure’ (81). Botha verwijst verder naar andere transformationele publikaties, waaruit hetzelfde blijkt. Het is dus nogal vreemd, dat men hier met het woord een heel andere richting uit wil, terwijl er in het kader van de TGG wel degelijk geprobeerd wordt een oppervlaktedefinitie van het woord te geven. Trouwens, in deze zin hebben Chomsky en Halle (1968) de woorddefinitie (12-14 en 366-370) verder uitgewerkt, en op die voorstellen bouwt W.U. Wurzel (1970, 249-259) verder, steeds in dezelfde richting. Bijzonder ongelukkig is tenslotte nog de verwijzing op p. 132 naar het artikel van Seuren (1966), dat de schrijver o.i. slecht interpreteert, want de hele opzet van Seuren is daar een stelling aan te tonen, die DIAMETRAAL tegenover het voorstel van Daems staatGa naar voetnoot1: Seuren wil nl. met nadruk ‘de syntagmatische konstruktiegebondenheid’ (287) van het woord verdedigen ‘tegenover de paradigmatische lexikale gebondenheid’ (287). Uit het door Daems aangehaalde citaat blijkt eveneens dat Seuren het woord in een syntactische constructie, en niet in een lexicon gedefinieerd wenst te zien, waar hij nl. zegt dat alle sprekers in staat blijken te zijn ‘bepaalde grenzen in hun ZINNEN’ (S., 292) aan te wijzen.
Met aandacht hebben we de gedachtengang van Daems gevolgd. Zijn woorddefinitie lijkt ons dus niet erg gelukkig. We zijn het er met hem over eens dat vele composita een ‘eigen’ betekenisaspect hebben, dat door de moderne grammatica nog niet bevredigend is verklaard. Het is een verdienste van de auteur dat hij om die reden probeert, de TG-theorie verder uit te bouwen. We vrezen nu nochtans dat door deze uitbouw het eigenlijke probleem niet wordt opgelost. Zijn lexicale bouwregels (liever dan een woordvormingssubcomponent) voor de verklaring van composita wel nodig? Zou de beschrijving van b.v. tafellaken als afge- | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
leid van een syntactische dieptestructuur zonder tijdsaanduiding, in tegenstelling tot een dieptestructuur met tijdsaanduiding voor een laken dat op tafel ligt, niet reeds een begin van een - alleszins meer economische - verklaring zijn? Voor de theoretische voorstelling hiervan nemen we de conventies en symbolen van Chomsky (1965) over. Door een lichte wijziging van de aldaar op p. 106-107 gegeven basisregels, nl. het facultatief stellen van de tijdscategorie in regel (xvi)Aux → Tense (M) (Aspect), worden alle categorieën rechts van de pijl optioneel. Hieruit volgt dat de categorie Aux zélf als optioneel moet worden voorgesteld in de regel waar ze rechts van de pijl verschijnt. Zo krijgen we de gewijzigde regel (ii) Predicate-Phrase → (Aux)VP(Place) (Time)Ga naar voetnoot1. Basisregel (xvi) moet dan eigenlijk niet meer gewijzigd worden. Indien we dan aannemen dat een samenstelling door een structuur zonder Aux-categorie - dus uiteraard zonder Tense - gegenereerd wordt, verklaren we althans één betekenisverschil - misschien het voornaamste - tussen een compositum en een syntactische constructie. In een meer uitvoerig werk zal ik deze idee uitwerken.
B-3000 Leuven, Riddersstraat 262 r. eeckhout | |||||||
BibliografieM. Bierwisch (1967): Skizze der generativen Phonologie (Studia Grammatica vi, Phonologische Studien, 7-33, Berlin) R.P. Botha (1968): The Function of the Lexicon in Transformational Generative Grammar (The Hague-Paris) N. Chomsky (1965): Aspects of the Theory of Syntax (Cambridge, Mass.) N. Chomsky-M. Halle (1968) The Sound Pattern of English (New York e.a.) Fr. Daems (1971): Vragen over de behandeling van composita in een transformationeel-generatieve grammatica van het Nederlands (N.Tg. 64-2: 120-133) A.W. de Groot (1966): Betekenis en Betekenisstructuur (Groningen) J.G. Kooij (1968): Compounds and Idioms (Lingua 21: 250-268) A. Kraak en W.G. Klooster (1968): Syntaxis (Culemborg-Keulen) C. Kruyskamp (1961): Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal ('s-Gravenhage) R.B. Lees (19685): The Grammar of English Nominalizations (Bloomington - The Hague) A. Reichling (1935): Het Woord (Nijmegen) A. Reichling (19653): Verzamelde studies over hedendaagse problemen der Taalwetenschap (Zwolle) H. Schultink (1962): De morfologische valentie van het ongelede adjectief in modern Nederlands (Den Haag) P.A.M. Seuren (1966): Het probleem van de woorddefinitie (TNTL 82-4: 259-293) G. Jo Steenbergen (1971): Zijn samenstellingen als grootstad, totaalindruk ‘goed’ Nederlands? (N.Tg. 64-2: 112-119) M.C. van den Toorn (1970): Gibt es im Niederländischen Nominalkomposita nach deutschem Muster? (D. Hofmann, ed., Gedenkschrift für William Foerste, 401-411, Köln-Wien) U. Weinreich (1967): Problems in the analysis of idioms (Preprint) - Verschenen in J. Puhvel, ed., (1969): Substance and Structure of Language, 23-82 (Berkeley-Los Angeles) W.U. Wurzel (1970): Studien zur deutschen Lautstruktur (Studia Grammatica viii, Berlin) |
|