Boekbeoordeling
Prof. Dr. A.A. Weijnen, De oorzaken in de taalgeschiedenis. Assen (Van Gorcum en Comp. N.V.) 1971. Serie: Nederlandse Taalgeschiedenis, III. 19 blz. Ing. f 5,90.
In een elftal paragrafen geeft Schr. een overzicht van wat er in de literatuur over de oorzaken van taalverandering te vinden is. Het feit dat taalveranderingen niet door universeel werkende oorzaken bepaald lijken, maar een plaatselijk en aan een tijd gebonden karakter hebben, laat weinig hoop op voorspelbaarheid en wetmatigheid. Men moet uiteraard onderscheid maken tussen constateren van distributieverschijnselen (bijvoorbeeld veranderingen voor dentalen versus gutturalen), processen (umlaut, ontlening) en de oorzaken daarvan. Veranderingen in de woordenschat bieden in het algemeen meer uitzicht op een verklaring dan die op het gebied van de klank. Men behoeft er bijvoorbeeld niet aan te twijfelen, dat veranderingen in de cultuur wijzigingen in de woordenschat met zich meebrengen. Ten aanzien van klankveranderingen heeft men wel verondersteld, dat wijziging van het spreektempo (Wundt), of klimatologische en biologische invloeden (Van Ginneken) een rol gespeeld hebben, maar een strikt bewijs is nooit geleverd. Ook heeft men wel ontwikkelingsfysiologische oorzaken verondersteld: de articulatiebewegingen die kinderen zich hebben eigen gemaakt, zouden tengevolge van de groei van de spraakorganen op den duur enigszins andere klanken voortbrengen. Schr. hecht er m.i. terecht geen waarde aan. Wel is hij overtuigd van het belang van allerlei psychologische factoren voor de taalontwikkeling. Met Van Ginneken beroept hij zich op Janet's wetten van het psychisch automatisme. De ideo-dynamische wet aanvaardt hij als oorzaak van de anticiperende assimilatie, diverse umlauten en een groot deel van de ontronding. De wet der traagheid stelt hij aansprakelijk voor de persevererende assimilatie. De wet van het ritme ziet hij aan het werk in accentverspringingen (wérkloos/werklóosheid) en de syncopewet van Sievers. Bij die accentverspringing zou ik hem niet zo maar willen volgen: waarom zou dit ritme wel werken in wérkloos/werklóosheid, maar niet in
schádeloos/schádeloosheid, doélloos/doélloosheid, e.a.? Een onderzoek zou aan het licht brengen, dat er meer achter die ‘accentverspringing’ zit dan enkel het ritme.
Aan de wet van de minste weerstand schrijft Schr. o.a. de neiging toe, zwak of niet geaccentueerde vocalen te sluiten. Ik zou hem ter uitbreiding van zijn oudgermaanse voorbeelden woorden als banaan, azalia (i.pl.v. -lea) in het A.B.N. en domenie ‘dominee’ in het dialect kunnen toespelen. Hij ziet, zij het niet zonder twijfel, deze wet verder werken in het verdwijnen van ongeaccentueerde vocalen, het stemloos worden van consonanten aan het einde, vocaalverkorting, systeemvereenvoudiging bij botsing van twee talen en betekenisverdichting. Hij wijst verder op de invloed van het gevoel op de klankvorm (freten i.pl.v. vreten, bietje i.pl.v. beetje e.a.). Aan ontwikkelingspsychologische oorzaken schrijft hij verkortingen als pon voor japon toe: kinderen hebben een korter geheugen dan volwassenen en onthouden dan ook, vaker dan volwassenen, van een woord alleen het laatste stuk. De zaak lijkt mij ingewikkelder: dat het woordaccent op pon valt, zal wel een rol bij deze verkorting hebben gespeeld en dan zouden we aan kunnen sluiten bij het verdwijnen van niet beklemtoonde vocalen, waarvan al sprake geweest is.
Aan ‘zuiver’ psychische oorzaken schrijft de auteur de analogie, contaminatie, volksetymologie, reïnterpretatie (van suffixen), verschuiving in de syntactische geleding en sommige veranderingen in de woordbetekenis toe.