De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels edelstenen en de traditie der lapidarii III
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij vergelijking van de wijze waarop de reeks edelstenen is vertaald en gerangschikt met de volgorde en de benoeming in de verschillende bijbeledities, moet men ertoe besluiten dat Vondel ook hier de Statenbijbel gevolgd heeft.
Tot de vermelding van de robijn in plaats van de sardis als eerste steen van de eerste rij, alsook voor de merkwaardige toevoeging bij karbonkel: ‘ofte chrysolyth, geel als goud’, te opmerklijker daar Vondel elders spreekt van ‘karbonck'len rood als vuyr’Ga naar voetnoot1, zal hij ongetwijfeld gebracht zijn door een der vele verhandelingen en kommentaren waarin de varianten van de vertaling der Hebreeuwse steennamen besproken werden, die zijn opgenomen in de aantekeningen van Eduardus Bernardus op Flavius Josephus' | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antiquitatum Iudaicarum LibriGa naar voetnoot1. In het kommentaar op de vertaling van Hebr. 'ōdèm vermeldt Eduard Bernard onder meer: Alibi tamen Josephus σαρδιον... Rubeum, vel,... ut, Barbari amant Rubinum. Quinetiam LXX ubique S. Literarum σαρδιον... Abrahamo Medico Rubinus, itemque Judeais per HispaniamGa naar voetnoot2. (Elders echter gebruikt Josephus σάρδιον... d.i. Rubeus of, zoals leken liever zeggen, Rubinus. Ook Abraham Medicus geeft overal σάρδιον uit de Septuagint weer door Rubinus; evenzo de Spaanse Joden.) De Spaanse bijbelvertaling die in 1630 te Amsterdam verscheen, gaf als rechtstreekse vertaling van het Hebr. 'ōdèm in Ex. XXVIII en Ex. XXIX: ‘Robi’Ga naar voetnoot3. Het is niet onmogelijk dat Vondel aan de vertaling ‘Robijn’ de voorkeur gegeven heeft op grond van de overeenkomst met de naam Ruben, die in de eerste steen gegraveerd wasGa naar voetnoot4. Vondels toevoeging bij de karbonkel: ‘ofte Chrysolyth, geel als goud’ is de weerslag van de verdeeldheid van mening omtrent de vertaling van Hebr. bārèqět, of bāreqát, dat thans ‘donkergroene beryllus’ betekent. Gold ‘karbonkel’ als de vertaling van Gri. ἄνϑραξ, het Hebr. bārèqět, verwant met bārāq, (‘bliksem’) betekende ‘schitteren als de bliksem’Ga naar voetnoot5. Het kommentaar van Eduard Bernard geeft beide vertalingen: ‘... aliter exponunt, Arias à Judaeis suae gentis Chrysolithus, Abarbanelis, & Interpretes Anglicani Carbunculus, lapis quatenus praefulgidus’Ga naar voetnoot6. (verklaren ze op verschillende wijzen: Arias naar de opvattingen van de Joden uit zijn land als Chrysolithus, Abarbanelis en de Engelse vertalers als Carbunculus, aangezien de steen zeer glanzend is.) Ook de Spaanse Bijbel van 1630 heeft het Hebreeuws op beide plaatsen in Exodus door Chrisolita vertaald. Ook tot de toevoeging ‘groen’ bij de topaas en ‘ofte hemelsblaeuw’ bij de saffier zal Vondel gebracht zijn door stellingname in de strijd over de kleur der stenen. Het kommentaar van Eduard Bernard vermeldt over de kleur van de topaas: ‘dissentiunt Judaei Christianique nuperi, fulvus is esset, an prorsus viridis’ (de huidige Joden en Christenen zijn het er niet over eens of de steen geel is of geheel groen) en over de saffier: ‘Quinetiam ad Longium sacrum adnotavit Sophista Gazaeus' Sapphirus haud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
absimilis perhibetur Smaragdo: utriusque species quaedam colorem coeli praeferunt’Ga naar voetnoot1. (Ook maakt de sofist uit Gaza de aantekening bij Longius: men noemt de saffier niet ongelijk aan de smaragd; het uiterlijk van beide geeft als het ware de kleur van de hemel weer.) In het stuk komt deze groep edelstenen ter sprake in vs. 36-38: ‘Hij (de hogepriester Abjathar) koomt, gelijck een God, alleen vooraen getrocken,/ op 't aller staetelijckste, en schittert met den gloed / van borstgesteente en riem en tulband ons te moet./’ bij welke regels in de W.B.-editie, 3, pg. 809, verwezen wordt naar vs. 37-40 van de Olyftack aan Gustaaf Adolf, waar van de twaalf edelstenen sprake is, doch eveneens naar de Inhoud, waar sprake is van de 'Ūrīm en Tummīm en waarop Vondel, volgens de voetnoot gedoeld heeft in vs. 153-157, overeenkomstig 1 Samuël XXVIII, 6: ‘Toen 't ongehoorzaem zaed van Kis,
Begaen om d'uitkomst van den slagh
Nu voor de hand te weten,
Door droom noch borstgeheimenis
In Gods geheimenissen zag,’Ga naar voetnoot3
Ook bij de verzen 245-248: ‘d' Aertspriester tsidderde, ontfing in 't aengezicht
En schitterend borstjuweel het weerlicht van Gods licht
Hij zagh'er 't schoon gesteente en zijne letters zwellen
Van helderheid, en kon hier uit 't Orakel spellen.’Ga naar voetnoot4
verwijst de voetnoot n.a.v. borstjuweel naar de 'Ūrīm en Tummīm uit de Inhoud, en eveneens naar het hierboven aangehaalde vers 38. Dat de kommentator, C.G.N. de Vooys echter uitsluitend doelde op de 'Ūrīm en Tummīm moet men besluiten uit zijn opmerking met betrekking tot letters, waarbij hij verwijst naar de regels: ‘En zie, hoe 't voorhoofd straelt van schrift, waer uit ick raem /
En spel Gods majesteit en aengebeden naem.’Ga naar voetnoot5
Het komt mij echter zeer onwaarschijnlijk voor dat het possessief zijne (zijne letters) in vs. 247 als antecedent heeft het in de voorafgaande zin in de genitief voorkomende Gods, waardoor met zijne letters gedoeld zou zijn op Exodus XXVIII, 36: ‘Facies et laminam de auro purissimo, in qua sculpes opere caelatoris: Sanctum Domino.’ (Vulgata) (Ook moet ge maken een plaat van zuiver goud en daarin graveren op de manier waarop een zegel gegraveerd wordt: De Heer toegewijd.),Ga naar voetnoot2 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ook al wordt deze gouden plaat vermeld bij de kleding van de hogepriester in de in handschrift toegevoegde aanwijzingen voor de toneelopvoering. Dit possessief zijne slaat ongetwijfeld terug op het in dezelfde zin genoemde neutrum woord gesteente, waarmee Vondel uitsluitend bedoeld heeft de twaalf edelstenen van het borstschild, waarop volgens Exodus XXVIII, 21, 29, de namen van de twaalf stammen gegraveerd waren: ‘Habebuntque nomina filiorum Israel: duodecim nominibus caelabuntur, singuli lapides nominibus singulorum per duodecim tribus,’ (En ze zullen de namen dragen van de zonen van Israël: ze zullen gegraveerd worden met 12 namen, elk der stenen met een van de namen der 12 stammen,) Dat in de verzen 36-38 van Gebroeders: ‘en schittert met den gloed van borstgesteente en riem en tulband ons te moet’, evenals in de Olyftack aan Gustaaf Adolf: ‘Hij leest Jehovaas dieren naam gesneden
In 't voorhoofd, op den hoed.
Hij ziet der steenen gloed,
Den glans van purpere offerkleeren,’Ga naar voetnoot1
sprake is van de gouden plaat met de inskriptie, die aan de tulband was vastgemaakt, in verbinding met de 12 op de borstlap gehechte edelstenen, is geen argument om letters in vs. 247 van Gebroeders te verklaren op de wijze die C.G.N. de Vooys voorstaat. Deze verklaring is ook onlogisch, daar de hogepriester de gouden plaat met de naam Jehova, die aan de tulband was vastgehecht, op het voorhoofd droeg (vs. 41), zodat de hogepriester die naam onmogelijk kon zien ‘zwellen van helderheid’. Daar in Exodus XXVIII, 21 en XXXIX, 14, zowel in de Vulgaat als in de Nederlandse bijbeledities duidelijk sprake is van in de stenen ingegraveerde namen, is de veronderstelling gewettigd, dat Vondel ervan overtuigd was dat de twaalf stenen niet slechts, zoals de voetnoot bij 't vlammigh borstgesteente in Hierusalem Verwoest, vs. 2194 vermeldtGa naar voetnoot2, symbolen waren van de twaalf stammen van IsraëlGa naar voetnoot3. Ook H.W.E. Moller ging er van uit dat de namen der stammen in de stenen waren gegraveerd, blijkens de voetnoot bij vs. 17-22 van Vondels ‘Der Priesteren Zonne’, waarin Aäron in de mond gelegd is: ‘Maar op mijn boezem staert noch eens, daer kunstige handen,
Zoo kunstryck doen in goud die flonckerkolen branden:
Daer, Juda, Napthali, Gad, Ruben, Zebulon,
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan Asser, Benjamin, met Levi, Simeon,
En Joseph, Isaschar in 't vierkant met haer vlammen
D'ooghappels scheem'ren doen van Iacobs twalef stammen’Ga naar voetnoot1.
Dat in Vondels tijd deze mening gold, bewijst de passage in Petrus Cunaeus' Republyk der Hebreen: ‘Het is seer opmerkelijk dat wanneer Exod. 39.v 8, 10 verhaald word, hoe Moses alles aangaande de Priesterlijke Kleeding maakte, dat aan de Urim en Thummim niet eens gedacht werd; maar wel van de twaalf kostelijke Steenen in de Borstlap Aarons, op welke de namen de twaalf Stammen gegraveerd waren’Ga naar voetnoot2. Afgaande op Vondels weergave in de Inhoud, r. 2, 3: ‘God raed vraegende, door d'aertspriesterlijcke geheimenis, Urim en Thumim’Ga naar voetnoot3, zulks overeenkomstig Exodus XXVIII, 30: ‘Pones autem in rationali judicii Doctrinam et Veritatem, quae erunt in pectore Aaron, quando ingredietur coram Domino; et gestabit judicium filiorum Israel in pectore suo, in conspectu Domini semper’ (Vulgata) (Ge zult aan het borstschild des gerechts Doctrinas en Veritas toevoegen, zodat die op de borst van Aäron zullen zijn als hij aantreedt voor de Heer; en zo zal hij het gerecht over de zonen van Israël altijd op zijn borst dragen voor het aanschijn van de Heer), zou men uit ‘en kon hieruit 't Orakel spellen’ (vs. 248) moeten besluiten dat Vondel met ‘gesteente’ in het hierboven aangehaalde vers uit Gebroeders (vs. 247) niet de twaalf stenen op het borstschild bedoeld heeft, doch de zg. Orakelstenen, de 'ūrīm en tummīm, door Hieronymus in Exodus XXVIII, 30 weergegeven als Doctrina en Veritas, elders als respektievelijk demonstratio, ostensio of doctus en perfectio, sanctitas, perfectus of eruditusGa naar voetnoot4, terwijl thans de verklaring - ten dele hiermee in overeenstemming - gezocht wordt in de verwantschap van 'ūrīm met 'arār, ‘vloeken’ en van tummīm met tamām, ‘niet strafbaar, volmaakt zijn’, waardoor de mening dat het raadplegen van de 'ūrīm en tummīm door de hogepriester gezien moet worden als het lezen van de uitslag van een soort door God gerichte teerling-worp, bevestigd wordt. Het komt mij echter waarschijnlijk voor dat Vondel met ‘Urim en Thumim’ niet, zoals C.G.N. de Vooys in de voetnoot op pg. 806 aangeeft, de twee edelstenen bedoelde, die de hogepriester verborgen in zijn borstsieraad droeg, doch de twaalf stenen op de borstlap. Een argumentatie voor deze veronderstelling vindt men bij Petrus Cunaeus in zijn Republyk der Hebreen: ‘Doch als Leviticus 8, vers 8, geseyd werd, hoe Aaron de Heylige Kleederen aantrok, soo werd' er verhaald, dat Moses hem den lap aan deede, en dat hij daar den Urim en Thummim aan voegde sonder van de Steenen te vermanen; sulks van sommige niet onwaarschijnelijk daar uyt beslooten werd, dat de twaalf Steenen gesamentlijk de Urim en Thummim uytmaakten’Ga naar voetnoot5. Indien men veronderstelt dat Vondel deze opvatting deelde, dan verdwijnt daardoor tevens de tegenstelling tussen de vermelding van ‘Urim en Thumim’ in de Inhoud die Vondel van zijn Gebroeders geeft, en het voorkomen van de twaalf stenen van de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
borstlap in het stuk zelf. Echter, ook indien men ervan uitgaat dat Vondel in de omstreden verzen 247, 248 met gesteente op de twaalf stenen van het borstschild doelde, en met zijne letters op de daarop gegraveerde namen, is het niet duidelijk hoe de hogepriester daaruit het Orakel kon spellen. Ook in de 17-de eeuw immers had men geen verklaring voor de wijze waarop dit orakelen geschiedde, zoals Petrus Cunaeus getuigt: ‘De Godsgeleerde sijn over het gebruyk of de maniere hoe de Godspraak door de Urim en Thummim geschiedde, geweldig onzeker’Ga naar voetnoot1. De passage in de Republyk der Hebreen, waarin de wijze waarop het raad-vragen geschiedde, beschreven wordt, en die Vondel mogelijk tot zijn formulering: ‘Hij zagh'er 't schoon gesteente en zijne letters zwellen
Van helderheid, en kon hier uit 't Orakel spellen.’Ga naar voetnoot2
gebracht heeft, geeft evenmin een bevredigende verklaring. Deze passage bij Petrus Cunaeus, die zich beroept op Maymonides, luidt: ‘... de Hoogen-priester stond met sijn aangesicht tegens de Verbond-kiste gekeerd; en die om raad vraagde stond achter hem: na dat de selve over sijn voorgenoomen saak gevraagd hadde, heeft den Hooge-priester, van een Goddelijken Geest aangeroerd, het Kleed Coschen aangesien, en uyt de groote Letters die daar op groeyden, vernamense 't geen'er omtrent die saak stond te geschieden, en na dat de antwoorde goed of quaad was, geschiede sulks onder min of meer duysternis en licht.’Ga naar voetnoot3 Ook de wijze waarop de graveur van de aan deze vertaling toegevoegde prent de Godsspraak voorstelt, wijst er slechts op dat men in Vondels tekst onder gesteente de 12 stenen van het borstschild moet verstaan, en dat zijne het voorafgaande gesteente als antecedent heeft. Het Orakel-woord dat de hogepriester op deze prent ziet ‘zwellen van helderheid’ is het Hebr. (bārèqĕt), dat verwant is met het op de gravure reeds duidelijk zichtbare (bārāq), ‘bliksem’. Werd voor het borstschild van Vondels Gebroeders voor de vertaling van Hebr. bārèqĕt op grond van de in die dagen omstreden vertaling gekozen voor ‘karbonkel ofte chrysolyth’, naar alle waarschijnlijkheid was in de oudheid met bārèqĕt - waarvoor thans de vertaling ‘donkergroene beryllus’ geldt - de smaragd bedoeld, althans volgens de onderzoekingen van Story-Maskelyne, op grond van de bestudering der edelstenen in de oudheid, in Egypte, Assyrië en MesopotamiëGa naar voetnoot4. Hiermee in overeenstemming is de vertaling van deze steen in Exodus XXVIII, 17 en in Ezechiël XXVIII, 13 door de Septuaginta als σμάραγδοs en door de Vulgaat als ‘smaragdus’, de naam van de derde steen van het borstschild, die overeenkomt met de naam LeviGa naar voetnoot5.Dat echter niet slechts de 'Ūrīm en Tummīm, oorspronkelijk waarschijnlijk steentjes of stokjes van dezelfde vorm, maar van verschillende tekens voorzien, - de vraag werd altijd zo gesteld, dat een bevestigend of ontkennend antwoord kon gegeven | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordenGa naar voetnoot1 - gezien moeten worden als orakelstenen, doch dat aan de stenen op het borstschild door de eeuwen heen een magische kracht is toegeschreven, daarop wijzen de getuigenissen der joodse en vroeg-kristelijke auteurs, alsook de vele lapidarii die gedurende de middeleeuwen en tot ver in de 17-de eeuw verschenen zijn. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Clemens Alexandrinus, die in heel zijn werk verband legt tussen het aardse en het kosmische, en in wiens allegorische verklaringen de sterrenhemel als openbaring Gods een grote rol speeltGa naar voetnoot1, zegt in zijn StromateisGa naar voetnoot2: οἱ δὲ ἐπὶ τῷ στηθει τέτραχα τέτραχα τετάγμενοι δώδεκα τὸν ζῷδιακὸν διαγράφουσιν ἡμῖν κύκλον κατὰ τὰs τέσσαραs τοῦ ἔτουs τροπάs. (die twaalf stenen die op de borst in vier rijen zijn gerangschikt, beduiden voor ons de cirkelgang van de dierenriem overeenkomstig de vier jaargetijden), welke verklaring men ook reeds aantreft bij Flavius Josephus die, zoals ook Clemens AlexandrinusGa naar voetnoot3, de stenen op het schouderkleed met de ingegraveerde namen (Exodus, 28, 9-12 en 29, 6-7), symbolen noemt van zon en maan, en volgens wie ‘de twaalf andere kostelyke steenen slaan op de maanden, óf de twaalf hemelstekenen van den Zodiak’Ga naar voetnoot4. Plinius, terzelfder tijd, afkerig van iedere vorm van bijgeloof, gewaagt nergens van deze twaalf stenen, en vernoemt slechts Mozes als een der joodse magiërsGa naar voetnoot5, terwijl hij eldersGa naar voetnoot6 beweert geen geloof te hechten aan de kracht die de magiërs toeschrijven aan de afbeelding van astronomische tekens op de stenen. Hetzij men het toeschrijft aan de bedrieglijke handelspraktijken der joden in de 12-de eeuwGa naar voetnoot7, dat in de middeleeuwse lapidarii verhandelingen verschijnen over de kracht die de ingegraveerde astronomische tekens bezitten, dan wel of men veronderstelt dat het geloof in de magische kracht der met astronomische tekens gegraveerde stenen, waarvan de oorsprong ligt in EgypteGa naar voetnoot8, door de Joden naar het beloofde land en door de eeuwen is heengedragen, en - vermengd met het geloof in de magische kracht der stenen zelf, dat via Griekenland tot Westeuropees kultuurgoed is geworden - opgenomen is in de lapidarii der middeleeuwen, tot in de 17-de eeuw toe blijkt het geloof en de twijfel aan de astronomische tekens te zijn gehandhaafd. De symbolische waarde die de Joden, mede op grond van de namen der stammen, die op de twaalf stenen gegraveerd waren, gegeven hebben en die verband hield met de twaalf sterrebeelden en met de twaalf maandenGa naar voetnoot9, werd door het kristendom der eerste eeuwen, in een poging een syntese te scheppen van oud en nieuw testament, overgenomen. Deze samenhang tussen de stenen van het borstschild en de maanden en sterrebeelden berust op de profetieën van Jacob in Gen. 49, 1 t/m 28: ‘Komt bijeen opdat ik U bekend make, wat U in de komende dagen wedervaren zal’. Om overeenstemming te brengen tussen de voorspellingen aan ieder van zijn zonen en de gangbare tekens van de Zodiak, was Jacob genoodzaakt een willekeurige ordening aan te brengen in de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tekens der sterrebeeldenGa naar voetnoot1. Daarbij noemde Jacob de patriarchen Ruben, Juda, Isachar en Dan bij de eerste zeven - in overeenstemming met de eerste zeven maanden van het jaar, waarin de feesten vielen, en die gevolgd werden door een soort profane periode van vijf maanden - in de volgorde met het profetisch en heilig getal: 1-3-5-7. Bovendien korrespondeerde de voorspelling aan Ruben, Juda, Isachar en Dan met het sterrebeeld waaronder resp. winter- en zomerzonnekeer en nachtevening in voor- en najaar viel., In de profetie van Jacob wordt Rubens lot betrokken op de Waterman: ‘gij, die opbruist als water’; dat van Simeon en Levi op de Tweelingen: ‘zijn broeders’; het lot van Juda op de Leeuw: ‘hij legt zich neder als een leeuw’. De toekomst van Zabulon, ‘die woont langs de oever van de zee en aan het strand bij de schepen’, op de Kreeft. Het lot van Isachar wordt betrokken op de Stier: ‘hij is als een bonkige ezel, buigt zijn schouder om te torsen en leent zich tot slaafse herendienst’. Dan ‘zal rechter zijn van zijn volk’ en ‘bijt het paard in de hielen’. Zijn toekomst wordt betrokken op de Weegschaal en op de Schorpioen. De Schorpioen telde oorspronkelijk voor twee tekens: het ene teken gaf het lijf van het dier weer, het andere de scharen. Het Weegschaalteken schijnt zich pas later, in de tweede eeuw, ontwikkeld te hebben uit de twee scharen van de schorpioen en als zodanig aan de tekens van de Zodiak te zijn toegevoegd. Gad staat in het teken van de Boogschutter: ‘roverbenden stormen op hem af, maar hij zit hen op de hielen’. Aser wordt gekenmerkt door de Vissen: ‘zijn spijze zal vet zijn en hij zal koningen lekkernijen leveren’. Het lot van Nephthali wordt betrokken op de Ram: ‘een losgelaten hinde’. Bij Joseph overweegt de schoonheid, vooral de morele; hij wordt gekenmerkt door de Maagd. Het lot van Benjamin, ‘de roof-gierige wolf, snel en strijdbaar’, staat in het teken van de Steenbok. De tekens van de Zodiak, zoals die golden te dien tijde overeenkomstig de tijd van het jaar, zijn in de profetie van Jacob aldus gerangschikt:
Voor de symbolische waarde van de stenen met betrekking tot de namen van de zonen van Jacob dient men terug te gaan tot Mozes, die zelf de kleding die hij voorschreef, ontworpen had, daarbij ten dele geïnspireerd door de kledij van de priesters uit de Nijlvallei, en die ongetwijfeld bedoeld heeft de stenen te laten spreken. Mozes | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, zoals het uitvoerig onderzoek van De Charencey uitwijst, de Chaldeïsche symboliek toegepast, terwijl het gebruik en de symbolische waarde die hij aan de stenen toekent, wijzen op Egyptische invloed. De stenen schijnen geordend naar waarde - kleur en fonkeling - en zeldzaamheid. Al heeft men dan de vroeger gangbare mening dat de geneeskunst bij de Joden uitsluitend beoefend werd door de priesters, moeten herzienGa naar voetnoot1, de oudste Egyptische Hss. blijken te stammen uit de kaste der priestersGa naar voetnoot2, die de kunst van de magie en de geneeskunst in zich verenigden, zodat het niet gewaagd is te veronderstellen dat Mozes bij de beschrijving van de kledij van de hogepriester ook voor de gedetailleerde omschrijving van het borstschild zich heeft laten leiden door gegevens uit de kringen van de Egyptische priesters, zoals reeds John Spencer († 1695)Ga naar voetnoot3 veronderstelde, die het borstschild van de hogepriester vergeleek met het borstschild van de hoogste rechter bij de Egyptenaren, een mening die bevestigd werd door Victor AncessiGa naar voetnoot4, die evenals F. de SaulcyGa naar voetnoot5 tot de konklusie kwam dat niet alleen het idee van het borstschild Egyptisch was, maar eveneens de manier waarop het was uitgevoerd, hetgeen overigens door L. Schouten hevig is bestredenGa naar voetnoot6. De relatie tussen het priesterschap en de orakelfunktie waardoor de goddelijke beschikkingen geopenbaard worden, is weliswaar terug te vinden in de gehele oosterse archeologie en etnologie, maar de invloed die gedurende meer dan drie eeuwen de Egyptische kultuur op het joodse volk heeft uitgeoefend, is onmiskenbaar. Mozes, die zich bij zijn voorschriften omtrent de eredienst heeft laten leiden door Egyptische gewoonten, oefende zelf waarschijnlijk een rechterlijke funktie uit te Kades of Nebo, ten dienste van degenen die de godheid kwamen raadplegen voor een persoonlijke aangelegenheidGa naar voetnoot7. Flavius Josephus, die bij de beschrijving van de kledij van de hogepriester n.a.v. Exodus 28 de twee sardonixstenen op de schouderbanden van de hogepriester vergelijkt met de zon en de maan, en de 12 stenen van het borstschild met de 12 maanden en de 12 hemeltekenen van de Zodiak, stelt duidelijk dat op ieder der 12 stenen de naam van een der zonen van Jacob gegraveerd was, volgens de volgorde van hun geboorteGa naar voetnoot8. Zo stelt hij een duidelijk verband tussen de profetie van Jacob, de tekens van de dierenriem, en de 12 stenen van het borstschild. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle aandacht verdient in dit verband de wijze waarop de stenen en namen zijn gerangschikt op de titelpagina van de Marbodus-editie, in 1539 door Alardus Amstelredamus bewerkt, waarop de stenen niet gerangschikt zijn volgens de gebruikelijke, in Exodus voorgeschreven ordening van vier horizontale rijen van telkens drie stenen, van boven naar onderen en van rechts naar links. De hierop aangegeven ordening, waarvoor in de tekst geen verklaring gegeven wordt, bestaat bij inachtneming van de voor de hand liggende symmetrie uit twee series: een serie van 7 stenen en een van 5 stenen, als volgt geordend:
die samen een kwadraat vormen, dat - zo stelt Bähr in zijn Symbolik des Mosaïschen CultusGa naar voetnoot1 - een aardse weerspiegeling gaf van de hemelse legerscharen: in een vierkant, zoals de geregelde vorm van het Israëlitische leger. Deze vorm moet eveneens betrekking gehad hebben op het hemels Jeruzalem, dat in een vierkant gebouwd is volgens Apok. 21, 16: ‘De stad nu was vierkant, haar lengte en breedte gelijk’, en waarvan de muren met 12 soorten edelstenen waren gesierd. Deze ambiguïteit, de gerichtheid op het tijdelijk aardse zowel als op het hemelse, is volkomen in overeenstemming met de oosterse zienswijze. En het wekt niet onze verbazing te konstateren dat Andrea Bacci | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan het eind van de 16-de eeuw deze dubbelzinnigheid signaleert als hij duidelijk de dubbele funktie van de stenen onderscheidtGa naar voetnoot1: Enerzijds zullen de edelstenen de priester ertoe brengen voor degenen die hem aanschouwen de indruk te wekken van bewonderenswaardige goedheid en reinheid van leven, anderzijds weerspiegelen de edelstenen de schoonheid van de hemel en der sterren, zodat de hogepriester door openbaring van het verborgene de grote Godsgeheimen verkondigt; - zelfs met dien verstande dat de Hebreeën zich ook in oorlogen lieten leiden door de Godsspraak. Bovendien wordt op deze wijze Juda, die de vierde plaats inneemt, terecht centraal gesteld, immers daar de belofte gedaan was aan de aartsvaders Abraham, Isaäk en Jacob, en Jacob de scepter verleend had aan een vorst uit Juda, volgens Gen. 49, 10, moest door Juda het heil van Israël bewerkt worden. Deze polaire gerichtheid wordt als voorwaarde voor het heil eveneens uitgedrukt in de decaloog, die trouw eist aan de ene naijverige God (Ex. 20, 2-11) en eerbied voor de naaste en zijn bezittingen (Ex. 20, 12-17)Ga naar voetnoot2. De verdeling der stenen in de Marbodus-editie moet dan ook gezien worden als symbolisch voor de taak van de hogepriester als bemiddelaar tussen God en het Godsvolk. Deze indeling in 7 en 5 stenen berust op een traditie, als blijkt uit de wijze waarop de profetie van Jacob wordt onderbroken na de voorspelling aan de 7 oudste zonen. In Gen. 49, 18 volgt dan eerst de uitroep, die de heilsverwachting verkondigt. De laatste 5 stenen slaan op de ruimtelijke ordening van het op aarde toegemeten gebied: de middelste ervan gaf het uitgangspunt aan en de overige 4 de windstreken volgens welke het gebied door de zonen moest verdeeld wordenGa naar voetnoot3 volgens Ezechiël 48. De omschrijving van het ieder toegemeten deel in het laatste hoofdstuk van Ezechiël wordt na de toewijzing van het grondgebied aan 7 zonen onderbroken voor de uitvoerige beschrijving van de omvang van het heiligdom en van de heilige stad (Ez. 48, 8-22). Daarna volgt pas de bepaling van de ligging van het aan ieder der overige zonen toegemeten deel. Op deze wijze, door de aanroeping van de Heer en de uitroep van heilsverwachting van Jacob, en bij Ezechiël door de ordening van de heilige stad, die een aardse afspiegeling moest zijn van het hemels Jeruzalem, waarvan de grondvesten met 12 stenen gesierd waren, wordt de eerste serie van 7 stenen, die in de joodse symboliek beantwoordde aan de hemelsferen, verbonden met de serie van 5 stenen, die de ondermaanse gebieden van het Godsvolk in heilsverwachting aangaven. Al verschillen de meeste kommentatoren van mening omtrent de taalkundige betekenis van 'Ūrim en Tummīm - mede in samenhang met de verscheiden opinies omtrent de wijze waarop de Godsspraak geschiedde -: ‘Doctrina et Veritas’Ga naar voetnoot4), ‘Oordeel, Leringhe, en Waerheit’Ga naar voetnoot5, ‘Leg getuigenis af’Ga naar voetnoot6, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘manifestation et vérité’Ga naar voetnoot1, ‘Lichten en Rechten’Ga naar voetnoot2, alle zijn het erover eens dat hiermee de taak werd aangegeven van de hogepriester om naast het brengen van hulde aan Jahwe, diens wil aan het Godsvolk kenbaar te maken. In overeenstemming hiermee wordt de gerichtheid van het Godsvolk naar het bovenaardse gesymboliseerd door de rangschikking van de eerste serie stenen door de figuur: , terwijl de figuur van de tweede serie: de aanduiding moet zijn van het joodse volk dat rond het aards Jeruzalem in heilsverwachting onder de hoede en leiding van Jahwe zelf leeft.Aangezien het onwaarschijnlijk is dat de Hebreeën gedurende de vier eeuwen in Egypte, in de tijd dat de priesters van Amon ervan uitgingen dat de astrologie het lot van wereld en mens bepaalde, ongevoelig gebleven zijn voor het bijgeloof in de magische geneeskracht der stenen, zullen de betekenis en funktie van de stenen van het borstschild door het joodse volk niet louter religieus gewaardeerd en geïnterpreteerd zijn. In de door Wellmann gerekonstrueerde lapidaris van Epiphanus van CyprusGa naar voetnoot3, ontstaan kort voor 394, die als bron gediend heeft voor lapidarii in het Koptisch, Sahidisch, Syrisch, Armenisch en Georgisch, d.w.z. in de verschillende kerkelijke talen, werden bij de behandeling van de 12 stenen van het borstschild van de hogepriester zowel de gegevens omtrent de mineralogie en de magisch-geneeskundige krachten der stenen uit de oudheid opgenomen als de allegorische betekenis der stenen op grond van de verdeling over de twaalf stammen. De neiging tot kompilatie, die de auteurs der lapidarii, in dit genre door niets belemmerd, botvierden, heeft zeer zeker het streven naar het scheppen van een synthese van de verschillende kulturen bevorderd, maar tevens daardoor verwarring geschapen in de onderscheiden Arabische, Egyptische en Griekse gegevens. Deze verwarring is in de hand gewerkt door de zeer langzame verschuiving van het lentenachteveningpunt, zodat ten opzichte van de onveranderlijkheid van onze tijd- en jaarindeling, de sterrebeelden van de Zodiak gedurende een periode van ruim 2000 jaar één plaats opschuiven. Zó verklaart Jean SendyGa naar voetnoot4 dat in het jaar -4235 in Egypte, toen het punt van lentenachtevening in het sterrebeeld van de Stier viel, Apis als inkarnatie van de zon vereerd werd, terwijl na ongeveer -2100, toen de zonsopgang bij de aanvang van de lente plaats vond in het sterrebeeld van de Ram, Apis plaats moest maken voor de goden Amon en Chnum, die met de kop van een ram werden afgebeeld, en dat tenslotte bij het begin van onze jaartelling, toen een nieuwe ster aankondigde dat het punt van nachtevening in het beeld van de Vissen gekomen was, de Visser der mensen geboren werd, de Ichthys der eerste Kristenen. Deze verschuiving had echter mede tot gevolg dat de vanouds overgeleverde korrelatie tussen maanden en sterrebeelden onduidelijk werd. Dat ook in de oudste steenboeken gegevens zijn verwerkt van Egyptische, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Perzische en Indische oorsprong, is bewezen door Rudolf von GrotGa naar voetnoot1, die aantoonde dat een deel van de mineralogische geneesmiddelen in het werk van Hippokrates II, de Grote (geb. in 460 v. Chr.), stamt uit Egypte en India. Het grootste aandeel in de westerse geneesleer van Grieken en Romeinen heeft daarbij ongetwijfeld Egypte gehad, zowel met betrekking tot de teoretische grondslag van de geneeskracht der mineralen als wat de gegevens omtrent de toepasbaarheid der afzonderlijke geneesmiddelen betreft. De idee van de opbouw van het heelal uit vier - later vijf - grondelementen, waarvan de wetenschappelijke westerse werken uit de Middeleeuwen en de Renaissance doordrongen zijn, mag dan wat de systematische uitwerking betreft, teruggaan op Aristoteles, wiens teleologische visie overeenkwam met de leerstellingen van het Kristendom van later eeuwen - evenzeer als met die van de Islam - waardoor zijn autoriteit voor een goed deel verklaard moet worden, de personifikatie van de vier grondelementen, vuur, aarde, water en lucht, kenden lang voordien reeds de Egyptenaren, terwijl de latere Griekse auteurs slechts weinig hebben toegevoegd aan de vele gegevens omtrent de chemie van Zosimos, die bekend was met de Egyptische Alexandrijnse schoolGa naar voetnoot2. De invloed die blijkens de namen der geneesmiddelen van India is uitgegaan, heeft niet alleen plaats gehad via de zee, zoals Theophrastus nadrukkelijk opmerkt, maar moet ook verklaard worden uit de werkzaamheid van Pythagoras, die lange tijd in India vertoefd heeft om gegevens te verzamelen, en wiens werk grote vermaardheid verworven heeft. In de romeins-Alexandrijnse periode is de brug geslagen tussen de klassieke natuurwetenschappelijke behandeling en de filosofische beschouwingen der M.E., waarin de magische en astrologische aspekten - van oosterse oorsprong - gaan domineren. Deze astrologische en magische elementen - in het oosten veel ouder - werden in het verkristelijkte westen gretig opgenomen; de magie werd geheiligd: wijsgeren werden apostelen, overwinnaars gevleugelde engelen en zelfs de goddelijke drie-eenheid werd geïdentificeerd met de goden van de heidense Olympus. Ook het graveren van symbolen in de edelstenen, via Assyrië en Babylonië in Egypte geïmporteerd, moet door bemiddeling van de Alexandrijnse school tot West-Europa zijn doorgedrongenGa naar voetnoot3. Zowel de magie als het wetenschappelijk gefilosofeer der Antieken, beide door westerse, kristelijke, invloed gewijzigd, is evenals de systematische wijze van de behandeling der afzonderlijke stenen via Alexandrië behoedzaam overgeleverd, waarbij vooral de school van Salerno met de monnik Constantinus Africanus een belangrijke bemiddelende funktie vervuld heeftGa naar voetnoot4. Een andere overkoepeling had, zoals blijkt uit de bronnen der M.E.-se lapidarii, plaats in het zuiden van Spanje, met als centrum Cordoba, waar de Arabieren, die zich blijkens de rijke literatuur intens met het genre der lapidarii bezig gehouden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, maar wier werkzaamheid zich hoofdzakelijk beperkt heeft tot vertalen, bekommentariëren en reproduceren, de wetenschappelijke kennis der edelstenen - uit India afkomstig - vooral in de 10-de en 11-de eeuw hebben geïmporteerd, welke invloed - zoals het Averroïsme op filosofisch-teologisch gebied - in latere eeuwen merkbaar blijft. Immers tot in de 17-de eeuw toe zijn de kenmerken van de Indiase lapidarii, zoals de relatie tussen de edelsteen en de drager ervan, in de Westeuropese lapidaris te bespeuren. Passend in het Indiase kastenstelsel kon iemand slechts die steen dragen, die overeenkwam met zijn waardigheid, zodat een te waardevolle of een te weinig waardehebbende steen oneer voor de drager inhield en oorzaak werd van zijn ongeluk. A. Pazzini gaat in zijn grondige studie, waarin hij bijzondere aandacht schenkt aan de Indiase lapidarii, uit van de overtuiging dat het geloof in de magische kracht die in Westeuropese lapidarii aan de edelstenen wordt toegekend - of de werking nu goed is of kwaadaardig - vanuit India zich verspreid heeft, waar de stenen volgens hun soort en kleur naar de aard der mensen volgens het kastenstelsel werden ingedeeldGa naar voetnoot1. En als Anselmus Boetius de Boot steltGa naar voetnoot2 dat er geen rationele natuurwetenschappelijke verklaring te geven valt voor het verschijnsel dat de Smaragd de wettige geslachtsdaad onderscheiden kan van de onwettige - de Smaragd beschermt namelijk de onschuldige in het bewaren van zijn kuisheid en breekt in stukken bij overspelige geslachtsgemeenschap - dan dient de verklaring voor dit verschijnsel gezocht te worden in een traditie die ontstaan is in India. Reeds de oudste Indiase lapidarii, de Ratuaparîksâ, waarvan de ouderdom niet is vastgesteld, en het encyclopedisch werk, de Brhatsamhitâ, dat dateert van vóór 587Ga naar voetnoot3, kenmerken zich door de vermelding van het groot aantal onfortuinlijkheden die het dragen van een bepaalde steen veroorzaken kan, en dat soms het aantal gelukbrengende krachten overtreft, waarbij de aard van de drager van de edelsteen van doorslaggevende betekenis is. Weliswaar hebben de uitgebreide onderzoekingen van Mély en Courel aan het eind van de vorige eeuw geleid tot de overtuiging dat de Griekse, Latijnse, Arabische en Hebreeuwse steenboeken uit eenzelfde gemeenschappelijke bron voortvloeien - zelfs de Chinese lapidarii vertonen trekken en benamingen die eenzelfde herkomst verradenGa naar voetnoot4, maar de ons overgeleverde oudste steenboeken blijken in de eigen kulturele omgeving een vrij gedifferentieerd karakter te hebben ontwikkeld, dat door latere kompilaties ten dele weer werd genivelleerd. Ook de planeten-steenboeken vertonen een verscheidenheid doordat de inskriptie-figuren uit de hellenistische astrologie de oudere Egyptische symbolen - als skarabee, hemelkoe en geit voor zon, maan en Jupiter - vervingen. Zo is de Damigeron-EvaxGa naar voetnoot5 een kompilatie waarvan de auteur, die zich achter de gefingeerde naam van de Arabische koning Evax verbergt, de tekst van het oorspron- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijk werk van Damigeron, De lapidibus et eorum generis en De lapidibus et eorum sculpturis met behulp van andere bronnen, naar hij zelf mededeelt, heeft uitgebreid, zodat deze lapidaris, die voor tal van latere steenboeken, zoals voor dat van Marbodus, maatgevend is geweest, een opeenhoping geeft van de werkingen der stenen, niet alleen, zoals in de oudste werken het geval moet geweest zijn, als geneesmiddel van allerlei lichamelijke ziekten - zulks in aansluiting op de herbaria - zoals afweer tegen slangen en alle wilde dieren, tegen vallende ziekte, elefantiasis, maar ook - berustend op latere ontwikkeling - als beschutting voor rovers, zekere vaart op zee, overwinning in de strijd, invloed op vreemde vorsten, gebedsverhoring, sukses in liefde, kennis van geheime plannen, het verstaan van vogeltaal, en de mogelijkheid de zielen van de gestorvenen uit de Hades op te roepen. Vooral de kleur en de schittering der stenen hebben de ruimere toepasbaarheid en de symboliek beïnvloed. De allegorische verklaring heeft ook de middeleeuwse mens, die de gehele natuur en haar verschijnselen als een openbaring Gods zag, in hevige mate bekoord, zodat er een syntese groeide van het toekennen van een magische kracht aan de stenen, die door de heidense lapidarii was overgeleverd, en de zienswijze van de naar allegorieën speurende auteurs, die in de krachten der stenen een voorbeeld zagen van de door God in de natuur gelegde blijvende scheppingskracht. Door de scholastiek der met symboliek doordrenkte Middeleeuwen kon de van oorsprong Arabische leer over de geneeskracht der stenen tot nieuwe bloei komen. De oudste Arabische geneeskunde getuigt van een sterk geloof in de samenhang tussen giften en tegengiften, waarvan de oorsprong ligt in het simul - similiterbeginsel, - vooral in zuidelijke landen nog gehandhaafd - zoals tegen slangenbeten het eten van slangenvlees (dat tegengif bevat, aangezien de slang zichzelf niet vergiftigt). Doch overal vermoedde men een verborgen samenhang en geheime krachten; vanwaar een voorkeur voor sterk geurende en bedwelmende kruiden als kamfer, muskaat en hasjiesj, en voor glanzende edelstenen waarvan de gebruiksmogelijkehden voor ziekteverschijnselen aanvankelijk bepaald werden door de kleur of de gloedGa naar voetnoot1. In de Lithika van Ps. Orpheus, waarvan Wellmann als bronnen heeft aangewezen Zoroaster en OstanesGa naar voetnoot2, wordt nog duidelijk onderscheid gemaakt tussen de twee verschillende soorten krachten die aan de stenen worden toegekend. De leer over de wonderbare kracht der stenen wordt hierin behandeld door de twee zonen van Priamos: Theiodanos vermeldt bij alle kruiden en stenen de werking ervan in de omgang met de onsterflijke goden, terwijl Helenos bij de uiteenzetting over de krachten van de afzonderlijke stenen de geneeskracht ervan behandelt: tegen slangenvergif of schorpioenbeten. Interessant is de wijze waarop Helenos het geloof aan de kracht van de stenen bepleit. Door vergelijking met de herbaria wordt het geloof in de kracht der edelstenen gerechtvaardigd: ‘De kracht van de edelstenen is onvergankelijk, terwijl de werking van de kruiden, tegelijk met het verwelken verdwijnt. De stenen echter kunnen niet afsterven.’ Evenzeer wordt de kracht die de stenen bezitten, bevestigd door het in de verschillende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kultuurperioden variërend wijsgerig stelsel, waarin de leer over de natuurkrachten is geïnkorporeerd. In bijna alle stelsels vindt men terug het evenwicht in de natuur door elkaar opheffende tegengestelde krachten, evenzeer passend in het neoplatoniserend aristotelisme van de overigens - blijkens het herhaalde ‘dicunt’ en ‘dicitur’ - wel zeer kritisch ingestelde Albertus Magnus in de 13-de eeuwGa naar voetnoot1, als in de vuur-lucht-en-watermystiek waarvan de Arabische lapidaris van Hunayn ibn Ishaq doordrongen isGa naar voetnoot2. Al valt dan bij de exacte wetenschapsbeoefenaar, als ook reeds bij Pedanios Dioskurides, die in zijn leer de eerste samenvatting geeft van een 50-tal als geneesmiddelen gebruikte stenen, blijkens diens herhaald λἑγονται en δοκεῖ weinig waardering te bespeuren voor de overgeleverde geneesmiddelen, toch blijft de grondstelling van Helenos de eeuwen door het geloof in de kracht der edelstenen bevestigen. Zo schrijft de H. Hildegard († 1179) in haar verhandeling over de edel- en halfedelstenen de geneeskracht toe aan magische invloed, omdat God niet wil dat edelstenen hun kracht en sierlijkheid zouden verliezen. En Konrad von Megenberg getuigt in zijn Buch der Natur (± 1350): ‘und dar umb hât got den stainen die kreft geben ân ain zwischenwürkent kraft von seiner almähtichait’Ga naar voetnoot3. Het is dan ook interessant te konstateren hoe in verband met het zich wijzigend denkpatroon aan het eind van de 16-de eeuw, de arts en wijsgeer Andrea Bacci in de inleiding van zijn werk tracht het sinds Hermes Trimegistus overgeleverde beginsel van de ‘spiritu vivificante’ nieuw leven in te blazen door de groeiende ambiguïteit op te lossen in het geloof in ‘la mente divina, laquale nella materia di tutte le cose, che è inclinata sempre con la potentia sua naturale à vestirsi di qualche nova forma; venghi ad eccitare tutta via quella potentia talmente, che d'una materia quantùnque vile, e putrida, ma bene disposta, la riduce in atto di qualche forma etiam perfettissima’Ga naar voetnoot4 (de goddelijke geest die in alle dingen werkzaam is, die altijd van nature de neiging heeft zich in elke nieuwe vorm te hullen met de drang om overal een zodanig élan te bewerkstelligen dat een stof, hoe vunzig en rottig ook, maar met een juiste bestemming, ertoe in staat wordt gesteld een meest volmaakte gestalte te krijgen.). Deze auteur vermeldt echter verderop ook - zij het met een kritische instelling - het verband tussen de kracht der stenen en de hemellichamen, waar hij zich afvraaghoe de Calamita - de zeilsteen - aan zijn kracht komt: Benche la sapienza humana arrivi quanto può, diccono ch'ella sia dotata di questa virtú dalla Luna, e da Venere, che ambedue si trovano splendenti nella coda dell' Orsa minore, nel grado XIX di VirgineGa naar voetnoot5. (Hoewel de wetenschap der mensen zulk een hoogte bereikt heeft, wordt gesteld dat hij die kracht ontvangt van de maan en van Venus die beide schitteren in de staart van de kleine Beer, in de 19-de graad van het gebied der Maagd.) Andrea Bacci is dan ook een der laatsten, die nog waarde hecht aan de M.E.-se opvatting dat de edelstenen, evenals overeenkomstig het aloude scheppingsverhaal | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
alle leven op aarde, zijn voortgekomen uit de planeten. In de Renaissance werd deze opvatting inzoverre gewijzigd, dat de edelstenen niet geboren waren uit de planeten, maar hun oorsprong vonden in de sterren. Ook deze teorie echter moest in de 17-de eeuw veld ruimen voor de mening die teruggaat op de oude leer omtrent de opbouw van het heelal uit drie of vier elementen, dat de edelstenen gevormd zijn uit aarde en water, welke mening in de M.E. vooral door het werk van Albertus Magnus is verbreid. Weliswaar wordt aanvankelijk, evenals bij Bacci, nog gesteld dat de werkzame kracht waardoor uit vocht en aarde de verschillende edelstenen werden gevormd, een kracht is die uitgaat van de hoogste schepper, zoals ook nog in het werk van Guiseppe DonzelliGa naar voetnoot1 van 1696, doch deze meer aardse opvatting baande de weg voor louter naturalistische verklaringen als die van Robert BoyleGa naar voetnoot2, die het steenmakend vocht in het water de primaire stof noemt waaruit de edelstenen ontstaan zijn. Deze wetenschappelijke alchimistische opvatting, gebaseerd op materiële belangstelling, betekent tevens het einde van de wetenschappelijke verhandelingen over de magische kracht der edelstenen, hoewel tot in de 20-ste eeuw, waarin waterontharders het steenvocht vernietigen, het geloof in de kracht der edelstenen zich gehandhaafd schijnt te hebben.
Breda, Cimburgalaan 123 j.m.f. stalpers |
|