| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Syntactisch
In twee oraties die kort na elkaar gehouden zijn, worden zaken behandeld, die voor het syntaxisonderzoek van fundamenteel belang zijn.
1. Zinsdelen, constituenten en zeer diepe structuur
In de rede waarmee hij het lectoraat in de taalkunde van het moderne Nederlands officieel aanvaardde, stelt M.C. van den Toorn de definitie van het begrip zinsdeel aan de orde. Het schijnt, dat men pas omstreeks het midden van de 18de eeuw naar de delen waaruit een zin bestaat, is gaan zoeken. Dit wordt met citaten uit Spijkerman (1840) en Roorda (1852) aangetoond. Na een overzicht van definitorische pogingen in latere grammatica's noemt Spr. alleen de operationele definitie die ‘verplaatsingsproef’ genoemd wordt, bevredigend. Daarmee zijn echter de moeilijkheden geenszins opgelost. Het blijkt, dat leden van een zin die een eigen plaats innemen, naar hun functie soms als onderdeel van een meeromvattend lid moeten worden beschouwd. Spr. toont aan, dat Paardekooper's eenzinsdeelproef tot conclusies kan leiden, die,intuïtief beschouwd, weinig voor de hand liggen: in Ik hoop op de zomer is volgens deze proef op de zomer een ander zindseel dan dezelfde woorden in Ik ben gek op de zomer, waarin ze, blijkens de zin Gek op de zomer ben ik niet, deel zouden uitmaken van gek op de zomer. Spr. wijst erop, dat gek op de zomer alleen als eerste zinslid gebruikelijk is, wanneer er niet in de zin optreedt. Hij laat zien, dat het grammatische subject in deze zin dienst doet als topic en dat gek op zomer comment is, dat met extra zwaar accent vóór de pv. geplaatst is. Als er negatie in een zin voorkomt, ontkent die alleen het comment. Het comment-zijn houdt niet automatisch het zinsdeel-zijn in. Vergelijk bijvoorbeeld: De hele avond weer zo op de piano gebonkt heeft-ie gelukkig niet. Verdere uitwerking van deze verschijnselen brengt Spr. ertoe, de scheiding tussen subject en predicaat als fundamenteler te bestempelen dan die tussen eventuele zinsdelen. Pas bij een nadere analyse van het predicaat kan de vraag gesteld worden of een woord of woordgroep
één zinsdeel is. Deze zinsdelen zijn dan van een andere orde dan het subject en het predicaat. De t.g.-grammatica stelt deze nadere analyse zichtbaar voor in een boomdiagram, waarin nominale en verbale constituenten via vertakkingen een hiërarchische plaats krijgen op grond van hun syntactische relaties, zonder dat die nader benoemd worden als bijv. lijdend voorwerp, enz. Toch zal men blijven zoeken naar een manier om de functionele informatie die door de hiërarchische plaatsing van deze constituenten wordt uitgedrukt, op cognitief niveau uit te leggen. Daarbij komt men dan toch weer tot het gebruiken van termen en begrippen als subject, object e.a. die uit de traditionele zinsontleding komen. Met voorbeelden wordt toegelicht, dat het echter lang niet gemakkelijk is, van al die traditionele zinsdelen de constituentenstatus te bepalen. Spr. geeft in dit verband een summier overzicht van de principes van de ‘casegrammar’ van Fillmore, waarin een aantal elementaire casus voor het uitdrukken van syntactisch-semantische relaties wordt onderscheiden. De rede is uitgegeven door Van Gorcum en Comp. N.V. te Assen (1972).
2. Tekengeving en syntaxis
D.M. Bakker oefent in zijn rede ter officiële aanvaarding van het ambt van gewoon hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de V.U., na enige inleidende opmerkingen, eerst kritiek op de uitgangspunten van de transformationeel-generatieve grammatica. Hij vraagt zich af, of Harris, blijkens zijn theorie van tekstanalyse, in een tekst
| |
| |
wel meer ziet dan een reeks mededelingen van feiten, en concludeert uit de ontwikkeling van Chomsky's dieptestructuren, dat deze zich steeds meer van de natuurlijke taal verwijderen in de richting van wat men rechtstreekse weergaven van feiten kan noemen. Dit houdt in, dat de dieptestructuren in feite ophouden dieptestructuren te zijn, en formuleringen worden van standen van zaken in termen bijvoorbeeld van de formele logica. Het zoeken van eenheid en zin van de taalstructuur heeft zich een tijd lang bewogen in de richting van de potentie van de taaluiting, als feitelijke uitspraak (als weergave van feiten) te fungeren. Uiteindelijk bleek echter, dat men ook met andere factoren rekening moet houden. Op een van die factoren: het betekenisverschil tussen taaluitingen die op dezelfde stand van zaken betrekking hebben, vestigt Spr. in het bijzonder de aandacht. Hij gaat daarbij uit van twee zinnetjes: Jan heeft ‘De kleine waarheid’ en ‘De kleine waarheid’ is van Jan, welke beide zinnetjes o.a. een eigenaareigendoms-betrekking kunnen aanduiden. De betekenisimplicaties van deze zinnen worden uitgewerkt met behulp van een vergelijking van de betekenisinhoud van andere zinnen met hebben en zijn. Te spreken van de inhoud van deze zinnen als van de ‘karakterisering’ van een bepaald boek als van Jan, leidt tot vaagheid. Spr. acht een omschrijving in de termen van de klassenlogica evenmin gelukkig. Beter lijkt het hem, een beroep te doen op bepaalde aspecten van tekengeving, die twee complementaire functies kan vervullen: zij kan dienen om de aanwezigheid te melden van iets wat aan de tekennorm beantwoordt, en zij kan te kennen geven, dat iets wat aanwezig is, overeenstemt met de tekennorm. Het eerste is het geval in de zin Jan heeft ‘De kleine waarheid’, het tweede in de zin ‘De kleine waarheid’ is van Jan. Het gezegde zou in deze
zinnen dan mogen worden opgevat als het resultaat van een handeling van tekengeving en het onderwerp als een representant-in-woordvorm van het bereik van de tekengeving. Het werkwoord hebben zou dan correleren met de aanwezigstelling van iets wat aan een bepaalde betekenis beantwoordt, terwijl het werkwoord zijn zou optreden als het gaat om de vaststelling van overeenstemming tussen het tijdelijke aspect van een gebeurlijkheid en de betekenis van het teken. (Van Gorcum, Assen 1972)
| |
Taalwetenschap in Nederland 1971
De universiteit van Amsterdam heeft gezorgd voor de bundeling en uitgave van de voordrachten die in januari 1971 op een symposion van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap gehouden zijn. Met inbegrip van de bibliografie telt de bundel 146 blz. De inhoud is blijkens de titels van de voordrachten zeer gevarieerd: Aspekten als kompositionele kategorieën (H.J. Verkuyl), Is Passief een prelexicale transformatie? (M.A.C. Huybregts), Twee typen subjektskomplementatie (J.D.W. Schroten), Eigenlijke en oneigenlijke modale verba (J. de Rooij), Ieder, samen, respectievelijk, elkaar (D.M. Bakker), Enige kanttekeningen bij de respective(ly) transformatie zoals voorgesteld door James D. Mc Cawley (W.J. Meys), Jets over zogeheten ‘Boolean conditions on analyzability’ (Eric J. Reuland), Moeten alle distinctive features in het lexicon worden opgenomen? (N.S.H. Smith), De generatieve fonologie van het Italiaans van M. Saltarelli (M.G. de Boer), Binnen welk kader kan zinsaccent bestudeerd worden? (G.A.C. Hubers), De samenstelling van toonhoogtekontoeren (A.F.V. van Katwijk), De bestudering van spraak: invariante motorcommando's of vaste doelposities? (S.G.
| |
| |
Nooteboom), Stijl, pragmatiek en afwijkingsgrammatika (Werner Abraham), Aspecten van een tekstgrammatika (T.A. van Dijk), Wat voor soort psychologie is taalkunde eigenlijk? (A.L. des Tombe), Syntactische beschrijving van de holophrastische zin van het kind (A.J.M. van der Geest), De pathologie van de samenstelling (Bernard Th. Tervoort), Systematiek in de verwarring bij het spraakafzien (J. Eggermont).
De bundel kan voor de prijs van f 12,- worden afgehaald op het Instituut voor Algemene Taalwetenschap, Voetboogstraat 1, Amsterdam C. Voor f 14,-, te storten op postgiro 47 45 79 t.n.v. de penningmeester van de Algemene Vereniging voor Taalwetenschap te Amsterdam, kan men de bundel franco thuis gestuurd krijgen.
| |
Studia Neophilologica, deel XLIII, nr. 2, 1971
Ook in deze aflevering van Studia neophilologica staan bijdragen die onze lezers zullen interesseren. Frisisten onder hen zij gewezen op een studie van Dietrich Hofmann over Die Sprache der Fivelgoer Handschrift und die Gliederung des Altfriesischen, waarin hij tot de conclusie komt, dat de indeling in klassieke teksten, na-klassieke teksten en oorkonden door de uitgever Sjölin voor menig doel waardevol is, maar dat voor het onderzoek van de taalvormen die in de oudfriese teksten overgeleverd zijn, het geografische en het chronologische aspect niet kunnen worden gemist. Mediaevisten zullen het kleine artikel van de inmiddels overleden Eva Lüders, ‘Über die Abbreviatur van Jesus Christus in den mittelalterlichen Handschriften’ niet ongelezen mogen laten. De abbreviatur ihc voor Jezus gaat terug op de Griekse afkorting IHC (jota, êta, sigma), xpc voor Christus op de Griekse afkorting XPC (chi, rho, sigma). De afkortingen met kleine letters (ihc; xpc) zijn in Latijnse handschriften voor de oorspronkelijke Griekse majuskels in de plaats gekomen en later niet meer goed begrepen, wat uitgevers aanleiding heeft gegeven tot de onjuiste oplossing Jhesus voor de afkorting ihc. Uit de recensie van Erik Rooth, Niederdeutsche Breviertexte des 14. Jahrhunderts aus Westfalen, blijkt, dat Rooth bij zijn onderzoek naar het gebruik van de tekens g, gg, k, c, ch en cch ontdekt heeft, dat dit heel nauw aansluit bij de ripuarische orthografie, die in dit opzicht in laatste instantie voor een deel teruggaat op een oud Latijns-Frankisch schrijfgebruik.
| |
Dokumentaal 1 (1972), afl. 1 (maart)
Van Dokumentaal, informatie- en communicatiebulletin voor neerlandici, aangekondigd in dit tijdschrift op blz. 141 van de lopende jaargang, is thans de eerste aflevering verschenen. Na een inleiding van twee blz. van de redacteur W.A. Hendriks onder de titel Hoe bestaat het? volgen bijdragen betreffende de aktiviteiten van het ITL te Leuven, het INL te Leiden, de Werkgroep voor gecoördineerde grammatische terminologie te Leuven en de Werkgroep 18e eeuw. Van de Vrije Universiteit te Amsterdam is er een lijst van scripties. Utrecht is vertegenwoordigd met een overzichtje van publicaties in voorbereiding en een mededeling over een foto-archief ten dienste van onderwijs en onderzoek in de Middelnederlandse letterkunde. De werkgroep Renaissance-drama bij de UFSIA zet zijn plannen uiteen. L. Roose kondigt zijn voornemen aan, het vol- | |
| |
ledige werk van de 16de-eeuwse Antwerpse rederijker Frans Fraet uit te geven. De Internationale Vereniging voor Nederlandistiek kondigt de opzet van een periodiek Dutch Studies aan. J. de Rooij vraagt één persoon aan alle instituten voor neerlandistiek om aanvullingen te verstrekken op Wie en Wat in de intramurale nederlandistiek. Van de hand van de redacteur is er nog een Aanzet tot een Repertorium van de registers op tijdschriften. Men abonneert zich op Dokumentaal door overschrijving van f 12,- per jaargang op giro 2612579 t.n.v. Dokumentaal Wassenaar.
Een overzicht van de inhoudsopgaven van de eerste twaalf jaargangen van Spiegel der Letteren is als bijlage bij deze eerste aflevering verkrijgbaar. Abonnees van Dokumentaal moeten daarvoor bij hun abonnementsgeld f 1,50 overmaken. Niet-abonnees dienen er f 2,- voor over te maken.
| |
Fonetiek
Publikatie No. 32 (1971) van het Instituut voor Fonetische Wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam opent met een onderzoek van de klinkers van het dialect van Maarssen in vergelijking met niet-regionaal Nederlandse klinkers. Dit onderzoek is, in opdracht van het Instituut voor Dialectologie te Amsterdam, verricht door mevr. F.J. Koopmans-van Beinum. Er bleken duidelijke verschillen in formantfrequenties en duur tussen Maarssense en niet-regionale Nederlandse klinkers te bestaan, die op overzichtelijke wijze in grafieken en tabellen voorgesteld zijn.
Met gebruikmaking van hetzelfde materiaal hebben Schr. en J.G. Blom in een tweede studie de klassificatie van klinkersystemen en de invloed van reductieverschijnselen onderzocht.
In de Proceedings van hetzelfde instituut, No. 2 (z.j.), vindt men een verslag van een onderzoek naar de rol van het kenmerk stem in Nederlandse explosieven aan het begin van een woord, de Engelse vertaling van de bovengenoemde studie betreffende de klassificatie van klinkersystemen, en tenslotte twee studies betreffende de relatie tussen de vorm van de spraakbuis en het ermee verbonden geluidssignaal.
| |
Retrograad woordenboek van het Middelnederlands
Van het Middelnederlandsch Handwoordenboek door J. Verdam en C.H. Ebbinge Wubben is met behulp van de computer een retrograde woordenlijst gemaakt. Daarin zijn de woorden dus op zodanige wijze alfabetisch geordend, dat er van de laatste letter van ieder woord uitgegaan wordt. Dit heeft tot gevolg dat alle Middelnederlandse woorden die op hetzelfde achtervoegsel of tweede lid uitgaan, onder elkaar staan, wat een groot voordeel is voor het onderzoek van de morfologie van het Middelnederlands. Op de band die voor deze uitgave vervaardigd is, zijn in code gegevens aangebracht betreffende de woordsoorten, genera, enz. Nadere inlichtingen daarover en de wijze waarop men deze gegevens kan verkrijgen, vindt men in het Woord vooraf van de uitgave. Het boek is bezorgd door B. van den Berg en, met steun van Z.W.O., uitgegeven door Martinus Nijhoff ('s-Gravenhage, 1972. Prijs geb.: f 46,80).
B.v.d.B.
| |
| |
| |
Verslag van het Veldeke-symposion
In de vorige jaargang (Ntg 64, 1970, p. 70-71) is bericht over het Gentse Veldekesymposion. Met prijzenswaardige spoed zijn de handelingen van dit kleine, maar juist daardoor stimulerende congres in druk verschenen: Heinric van Veldeken, Symposion Gent 23-24 oktober 1970, Verslag en lezingen uitgegeven door G.A.R. de Smet, Antwerpen enz. (De Nederlandsche boekhandel) 1971, 206 pp., prijs fl. 15.90. Het boek behelst de tekst, van de voordrachten van Ulrich Pretzel (met als toegift enkele citaten uit brieven van Schröder, Braune, Behaghel en Steinmeyer aan Kraus), W. Marguč / R. Peters, Helmut Tervooren, A. Touber, Siegfried Beyschlag, N. de Paepe, Willy Sanders, Jef Notermans, D. Teusink (met een naschrift van Gerhard Cordes), Daniel Rocher en Michel Huby, gevolgd door een verslag van het symposion en een samenvatting van de gevoerde discussies. Te zamen geven deze elf lezingen een duidelijk, zij het ook incompleet, beeld van de Veldeke-studie anno 1970.
Wat het aandeel van de neerlandistiek aan de oplossing van de problemen rondom Veldeke betreft, is dit beeld niet in allen dele opwekkend. De organisator van het symposion. Prof. Dr. G.A.R. de Smet, kraakt een harde noot als hij in zijn Woord vooraf vaststelt: ‘de wortels van [Veldekes] kunst blijven één van de hoofdvragen van de middeleeuwse literatuurgeschiedenis der Nederlanden, die echter tot nog toe zelfs verzuimd heeft de oorsprong van het Middelnederlands vers te onderzoeken’. De Smet heeft gelijk - al mag worden betwijfeld of de oorsprong van het Middelnederlandse vers zich op grond van de beschikbare, ternauwernood dateerbare gegevens bevredigend zal laten onderzoeken. Wat meer licht op het karakter van een mogelijke Maaslandse litteratuur vóór Veldeke zou even welkom zijn. En om nòg een vrome wens te formuleren: wisten we maar of Veldekes werk ook in het westen, in Brabant en Vlaanderen, bekend is geworden en invloed heeft uitgeoefend! Een van de hindernissen bij het Veldeke-onderzoek ligt in de omstandigheid dat de meeste neerlandici, tengevolge van het karakter van hun opleiding, slecht thuis zijn in de Middelhoogduitse litteratuur - even slecht overigens als sommige (Duitse) germanisten in de Middelnederlandse. Maar misschien mag het Gentse Veldeke-symposion worden beschouwd als de voorbereiding tot een aanloop om deze hindernis nu eindelijk eens te nemen.
| |
Vander feesten
Een werkgroep van Groningse neerlandici onder leiding van K.R. de Graaf hoopt binnenkort een voorlopige editie van het Middelnederlandse gedicht Vander feesten, een proper dinc het licht te doen zien. Het belooft een in offset uitgevoerd boek van 125 à 150 pagina's te worden, waarin de tekst zowel in kritische editie als, diplomatisch, naar de vier overgeleverde redacties wordt uitgegeven. De inleiding zal onder meer een beschrijving van de handschriften en een interpretatie van het gedicht bevatten. Bij een dergelijk, in eigen beheer vervaardigd boek is de vaststelling van de oplage altijd een lastig probleem. Wie niet achter het net wil vissen, doet er goed aan, de ‘Werkgroep Vander feesten’, Nederlands Instituut, Grote Kruisstraat 2I, Groningen, nu reeds te berichten dat hij belangstelling heeft voor de hier aangekondigde editie. De prijs is vastgesteld op Fl. 6.-.
| |
| |
| |
Veelderhande geneuchlijcke dichten
In 1899 bezorgde de Commissie voor taal- en letterkunde van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde een editie van de Veelderhande geneuchlijcke dichten, tafelspelen ende refereynen, een bundel luchthartige teksten uit de zestiende eeuw die, om met Rabelais te spreken, ‘sentoyent plus le vin que l'huille’. Dit uitgaafje, dat al jaren als een zeldzaamheid gold waarvoor antikwaren zich duur lieten betalen, is nu langs fotomechanische weg herdrukt door Hes Publishers, Utrecht 1971, en verkrijgbaar voor Fl. 33.-, een prijs die, met enige aarzeling, schappelijk genoemd mag worden.
De geleerden die de editie van 1899 hebben voorbereid, achtten zich ontslagen van de plicht, het belang ‘van dezen zeldzamen en merkwaardigen bundel’ ‘voor de kennis onzer volksletterkunde in de 16e eeuw in 't licht te stellen’; zij beperkten zich tot een in hoofdzaak bibliografische voorrede. Sindsdien is het eigenlijk alleen Enklaar geweest die ten volle besefte wat er voor de cultuur- en litteratuurhistoricus uit deze teksten te halen valt. Op vele bladzijden van zijn Varende Luyden (1937, 19562) en Uit Uilenspiegels kring (1940) legt hij daarvan getuigenis af; de titel van Levende bij de doden (1941) is een citaat uit het gedicht ‘Vanden abt van Amfra, heer tot Kannen-burgh’. Bestudeerde Enklaar de bundel in de eerste plaats als cultuurhistoricus op zoek naar gegevens over ‘middeleeuwse groepen van onmaatschappelijken in de Nederlanden’, de litteratuurhistorici, wier taak het zou zijn deze litteratuur over de zelfkant van de maatschappij als litteratuur te onderzoeken en toegankelijk te maken, hebben het er tot nog toe danig bij laten zitten. En toch gaat het hier om een nietalledaags verschijnsel: in de Veelderhande geneuchlijcke dichten komt een litteraire onderstroom aan de oppervlakte waarvan de loop zich eeuwen lang bijna geheel aan het oog had onttrokken.
De mediëvist kan in deze 16e-eeuwse teksten mensen ontmoeten zoals er ook in de voorafgaande eeuwen langs 's Heren wegen hebben gezworven (al zwijgen de meeste bronnen daarover als het graf); hij vindt er bovendien een aantal kostelijke staaltjes van een genre dat in de Middeleeuwen geliefder is geweest dan men uit de litteratuurgeschiedenissen zou afleiden: de parodie. ‘Mieulx est de ris que de larmes escripre, Pour ce que rire est le propre de l'homme’, schreef dezelfde Rabelais met een knipoog naar Aristoteles. Het is hoog tijd dat wij gaan ontdekken waarom en waarover er in de Veelderhande geneuchlijcke dichten zo aanstekelijk gelachen wordt.
W.P.G.
|
|