De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
BoekbeoordelingenRia Jansen-Sieben, De natuurkunde van het geheelal. Een 13de-eeuws middelnederlands leerdicht. Twee boekdelen, samen 742 blz. Brussel, Académie royale de Belgique, 1968. Prijs ing. BF. 900.De twee boekdelen waaruit dit werk bestaat, zijn onderverdeeld in vier delen. Het eerste boekdeel behelst de delen I en II, waarvan het eerste handelt over de tekst van de natuurkunde als zodanig, de verschillende handschriften waarin deze overgeleverd is, hun taal en filiatie, terwijl het tweede bestaat uit een fotocopie met daarnaast een gedrukte uitgave van de tekst van het handschrift uit Upsala. Het tweede boekdeel bevat deel III, waarin de varianten uit de andere handschriften worden opgegeven, en deel IV, dat de filologische en kritische commentaar, een beschouwing over de taal van het oorspronkelijke werk, een onderzoek van de rijmen, opmerkingen over stijl en syntaxis, de conclusie, een algemene bibliografie, een woord- en een naamregister en de inhoud behelst. Het natuurkundehandschrift uit Upsala (Dg. 56) is in 1937 door E. Rooth ontdekt. Van Loey heeft er een fotocopie van laten maken om het als legger voor een nieuwe uitgave te gebruiken. Hij heeft het in 1961, wegens gebrek aan tijd, in handen gesteld van mevr. Jansen. Haar opzet, er een modeluitgave van te maken, heeft dus zeven jaar van noeste arbeid en volharding gekost. Het handschrift uit Upsala is tot legger voor een nieuwe uitgave van het natuurkundegedicht gekozen omdat het het dichtst bleek te staan bij de oorspronkelijke - Oostvlaamse - redactie: er komen slechts weinig niet-Oostvlaamse (Hollandse) taaleigenaardigheden in voor en de tekst vertoont heel weinig bedorven plaatsen. Er zijn nog negen andere handschriften van de natuurkundetekst bekend. Daar de uitgave voor studiedoeleinden bedoeld is, is de fotocopie erbij gevoegd. Dat bood het voordeel, dat de transcriptie voor de gedrukte versie in dienst van de leesbaarheid kon worden gesteld door het oplossen van afkortingen, aanpassing van hoofdletters aan het moderne gebruik (beide door cursivering aangegeven) en het toevoegen van leestekens, die in het handschrift ontbreken. De tekst bestaat uit twee totaal onafhankelijke gedeelten, namelijk een kalender en een verhandeling over natuur- en sterrenkunde. Het is niet uit te maken, of ze al in de autograaf verenigd waren. Schr. geeft een zorgvuldig overzicht van de inhoud van de tekst, met aantekeningen bij die inhoud die voor de niet-deskundige lezer onontbeerlijk zijn, en wijst op het filologische en taalhistorische belang van de tekst. Ondanks langdurig speurwerk is ook zij er helaas niet in geslaagd, te achterhalen wie de schrijver van de autograaf geweest is. Ze heeft zich niet minder moeite gegeven om de bron(nen) van de Middelnederlandse schrijver op te sporen en daarbij ontdekt, dat er overeenkomst is tussen de Natuurkunde en de Image du Monde de maître Gossouin, zodat ze het mogelijk acht, dat de dichters van beide werken dezelfde, nog niet bekende, Latijnse bron gebruikt hebben. Op grond van het feit dat de kalender waarschijnlijk op zijn laatst enkele jaren na 1273 geschreven is, concludeert ze, dat de onbekende dichter van de Natuurkunde zijn werk aan het einde van de 13de eeuw geschreven moet hebben. Een apart hoofdstuk (III), dat van blz. 88-253 loopt, is gewijd aan de verschillende handschriften. Van elk daarvan komen de datering, de afschrijver, het materiaal, het schrift, de foliëring, het formaat, de bladspiegel, de illustratie, de band en de inhoud aan de orde. Sommige aspecten hiervan zijn zicht- en controleerbaar gemaakt | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
doordat er van ieder handschrift één blad in fotocopie in de beschrijving opgenomen is. Vervolgens wordt de taal van ieder handschrift aan de orde gesteld met het doel de, anonieme, copiisten te localiseren. Het behoeft geen uitvoerig betoog, dat dit een moeilijke zaak is: onze kennis van regionale schrijfgewoonten in verschillende tijden sedert het begin van de schriftelijke overlevering van Nederlands is nog erg onvolledig; tussen de laatste copiist en de autograaf kunnen een aantal afschrijvers uit uiteenlopende streken staan, die allen hun locale taalsporen kunnen hebben nagelaten, zodat het, zonder buitentextuele gegevens, niet te beslissen is, wie de laatste hand aan het manuscript gelegd heeft. In haar karakteristiek van de taal van de hss. begint Schr. met dat uit Upsala. Dit vermeldt, dat het in 1429 toebehoorde aan Bertolomeus, pastoor van de parochiekerk te Monster. Op grond van de overeenkomst van het schrift in een acte van Bertolomeus' hand op fo. 67r en het schrift van de Natuurkunde is ze ten zeerste geneigd, deze pastoor als de afschrijver te beschouwen. Het is jammer, dat ze ons een fotocopie van die acte onthouden heeft. Het hs. moet dus voor 1429 voltooid zijn. Schr. meent, dat het tussen 1400-1429 ontstaan is. Naar aanleiding van de taalvormen die ze ter localisatie naar voren brengt, kan worden opgemerkt, dat brochten (blz. 166) behalve in Vl., Holl., Brab., ook in Utrecht voorkwam (Bijdr. en Meded. Dialect. Amst., XXXI (1966), blz. 24) en dat noot 2 op blz. 170 de toestand op de kaart waarnaar verwezen wordt, niet nauwkeurig weergeeft. De vorm gift komt daarop voor Zd-Holland slechts in het uiterste oostelijke puntje (de Vijfherenlanden) ten zuiden van de Lek, in aansluiting bij de Brabantse en Zuidutrechtse vormen, voor, zodat zij niet voor een Monsterse afschrijver kan pleiten. Deze onnauwkeurigheid heeft ook consequenties voor brict (blz. 184). In het hs. staat niet ghif (blz. 170, 20), maar ghift (zie blz. 279, r. 298). Het komt mij juister voor het ‘lichte Brabantse tintje’ waarvan op blz. 175 sprake is, in de conclusie te verwerken en tussen het Vlaamse origineel en de Zuidhollandse afschrijver een Brabantse copiist aan te nemen. Hs. M (begin 15e eeuw) wordt door Schr. voor een Limburgse copie van een (Noord-)Hollandse Vorlage gehouden. Voor dat (Noord) beroept ze zich op de sk van twisken. Deze vorm komt echter ook in Leiden (1406) en bij Hildegaersberch voor, zodat (Noord) beter geschrapt kan worden (ook op blz. 194). Aan de jonge vorm laesten (blz. 184, 38), analogisch naar laet, kan voor de localisering weinig waarde worden gehecht. M. kan dus beter als een Limburgse copie van een Vlaams-Brabants-Hollandse vorlage beschouwd worden. Hs. L (± 1375) is vervaardigd voor de heren van IJsselstein. Op blz. 188, onderaan, heet a + r + cons. ten onrechte alleen O-Vl., Geld., Limb.: het is o.a. ook Hollands (zelfde omissie op blz. 216 onder B). Een ruimere localisering geeft Schr. zelf op blz. 166, onder IA. Volgens de Bouwstoffen zou L in de buurt van Utrecht geschreven zijn. Schr. zoekt die buurt om het grote aantal westelijke karakteristieken aarzelend ten westen van Utrecht. Vooral op grond van spellingen als dielt, hieten, ghien, stien (die niet Utrechts zijn) en navegaer zou ik eerder denken aan Zuid-Holland. Hs. U (± 1400), waarschijnlijk afkomstig uit het minderbroedersklooster te Utrecht, vertoont volgens Schr. een Vlaamse onderlaag, waarop twee niet-Vlaamse copiisten hun sporen hebben nagelaten, waarvan de laatste in N.O.-Brabant ('s-Hertogenbosch?) gelocaliseerd kan worden. De conclusie lijkt me juist. Ook haar conclusie dat hs. S (1350-1375; afkomstig uit Schonauen bij Utrecht) een Zuidhollandse copiist gehad heeft, komt mij juist voor. Op grond van de ii-spelling | |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
lijkt Gouda mij een mogelijke nadere localisatie. Deze spelling treft men daar in stukken tussen 1390 en 1410 geregeld aan. Hs. H, uit de tweede helft van de 15e eeuw, is een rechtstreekse copie van S. Hs. B (± 1351) moet blijkens r. 1592, waar Gent uit het origineel door brusele vervangen is, wel uit Brussel of omgeving stammen. Het taalgebruik verzet zich ook niet tegen een Brabantse copiist. Wel echter diens naam: Johan de Altre. De plaats Aalter ligt namelijk in het arr. Gent. Misschien was de familie alleen maar oorspronkelijk uit die plaats afkomstig en is ze later verbrabantst. Hs. O (vóór 1435-36), gecopieerd door een Nijmeegse koopman, vertoont inderdaad taaleigenaardigheden die men in Nijmegen mag verwachten. Op blz. 229 is de spelling oi met ‘oostelijk’ te beperkt gelocaliseerd, terwijl op blz. 230 de svarabhaktivocaal i ten onrechte alleen Brabants genoemd wordt (zie Album Blancquaert, blz. 178). Hs. W (± 1450) vertoont een zeer gemengde schrijftaal. Schr. denkt op grond van de Latijnse cisiojanus en de intiaal van de computus in de eerste plaats aan Utrecht, als streek van herkomst. De localisatie van de hss. in Zuid-Holland, Utrecht, Nijmegen, N.O.-Brabant, Limburg, Zuid-Brabant en de plaatsing van het origineel in Oost-Vlaanderen, wijzen op belangstelling voor de tekst in een groot gebied. Het feit dat de tien hss. Schr. niet de gelegenheid boden er een stamboom van op te zetten, wijst erop, dat er nog heel wat meer copieën moeten zijn geweest. We moeten hier wel te maken hebben met een van de meest gevraagde middeleeuwse teksten! Boekdeel I besluit met de gefotocopieerde en de daarnaast gedrukte tekst van hs. Ups. Boekdeel II opent met de varianten uit de andere handschriften. Bij wijze van steekproef heb ik met behulp van de gefotocopieerde bladzijde die van ieder handschrift aan de beschrijving toegevoegd is, de van die bladzijde opgenomen varianten gecontroleerd. Ik heb daarbij slechts twee onvolkomenheden ontdekt: bij vers 1739 in het variantenapparaat is verzuimd aan te geven dat hs. L in deze regel so mist; bij regel 682 wordt het hs. met V in plaats van U aangeduid. Hier volgen nog enkele opmerkingen bij de Filologische en Kritische commentaar. Blz. 636, r. 356: correcte, lees: correctie; r. 365 Ups, lees: r. 384 Ups. Blz. 638, r. 423: weglating van de p in Ptolomeus in Ups, B en O wijst eerder op aanpassing van het begin van het woord aan het Nederlandse fonologische systeem, dan op onbekendheid met de persoon. Blz. 639, r. 431: dat die in de opgegeven hss. ‘= dat. fem. s.’, is een onduidelijke en m.i. onjuiste toelichting. Er is niet op gewezen, dat Ups r. 434 (blz. 289) corrupt moet zijn; lees: milen daer an (cf. hs. M: d'van). Ups r. 460 (blz. 291): licht, in tegenstelling met commentaar (blz. 640) niet op te vatten als bijwoord, maar als een corrupte vorm voor ligh, dat zelf corrupt is voor lech (imperatief van leggen), dat in het origineel rijmde op dusentech. Blz. 645, r. 616: het is niet aan te nemen, dat de ooe-spellingen iets te maken hebben met de klank die Opperveldt bedoelt; zijn ooe's vertegenwoordigen uitsluitend wg. au, die niet aan cooemt en nooemt ten grondslag ligt. Ze berusten eerder op vergissingen van de copiist, die zelf in deze woorden oo zou schrijven, dat ook al gedaan had toen hij merkte, dat de Vorlage oe had, waarna hij een e aan zijn oo toevoegde. Blz. 647, r. 662: dat eest het subst. oven zou zijn met de bijbedoeling van hitte lijkt mij erg onwaarschijnlijk, want daarmee levert de regel nog geen duidelijke zin op. De regels 361/62 zijn ook in Ups (zie blz. 311) bedorven. In het origineel moeten ze ongeveer als volgt geluid hebben: | |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
Maer [wt] die lucht tusschen hem (= hs. H.S. B, O) tween
Als soe bedruct (hs. M) es al in (hs. M., H, S, B, O, W) een.
Blz. 325, noot 2: Er staat in het hs. eerder dat, dan wat, maar misschien is een oorspronkelijk d in w veranderd. Dat er snee geradeerd is, is ook niet zeker. Waarschijnlijk heeft de copiist de rubriek eerst overgeslagen en was hij begonnen aan regel 837 die begint met Dat seyt. Bij het woord haghel keerde hij naar de regel die hij had moeten overschrijven, terug, bemerkte zijn vergissing, radeerde seyt en vergat de t van wat (dat) in een n te veranderen. Blz. 327, r. 843: achter naturen moet geen punt, maar een komma staan. Blz. 345, r. 1058 vlg.: de commentaar (blz. 668) merkt terecht op, dat wt (1058) moet luiden in, maar dat de dagen nadat de zon in de kreeft is gekomen lengen en de nachten korter worden is niet juist. Blz. 669, r. 1134: de vorm heeft in hs. W, behoeft niet door heft vervangen te worden, want heeft kan de oude 3.s.prs. van heffen zijn. Blz. 391, r. 1591: in de commentaar is op blz. 675 verzuimd, op te merken, dat in Ups in deze regel de persoonsvorm es ontbreekt. De legger zal gehad hebben: ‘End hens (het en es) niet euen eens dach’. De copiist had bij vergissing het geschreven, merkte later dat de zin niet liep, herlas zijn legger, zag dat hij hens had moeten schrijven en voegde bij vergissing een s aan euen toe. De vertaling van r. 1593 en 1594 die de commentaar op blz. 675 geeft, is niet helemaal juist: in men (r. 1593) is de negatie en gesandheerd. Er staat dus: want men kan de dag hier (in Gent) niet op dezelfde tijd (als in Rome) waarnemen waar (= gelijktijdigheid + oorzaak), zij (in Rome) tot onze knieën reiken (d.i. op een lagere hoogte wonen dan wij). M.i. is ende in de tekst geen ‘onderstellend’ onderschikkend voegwoord (‘als, indien’), maar is er tegenstellend nevenschikkend verband tussen ‘men... hier’ en ‘Ende si... knyen’. De tegenstelling ligt in deze regels opgesloten in de negatie (in men). Blz. 393, r. 1613: Hoewel het Vla. een vz. al ‘langs, op’ kent, zoals in de commentaar op blz. 676 wordt aangegeven, zou ik er toch de voorkeur aan geven, al als een verschrijving voor an (als in vier van de andere hss.) op te vatten, te wijten aan het al ront dat er in de vorige regel onmiddellijk aan voorafgaat. R. 1613 betekent dan: ‘Aan (op) ronde dingen kan niets op gelijke hoogte staan’, wat goed in de context past. Blz. 676, r. 1654, lees: O, U, H, S; Ups, L en B. Blz. 399, r. 1681-82: er wordt niet op gewezen dat deze regels corrupt zijn. Het origineel moet iets als: ‘Mile .xx. dusentech / Ende vier hondert daer toe legh’ gehad hebben. De copiist van Ups of een van zijn voorgangers heeft deze plaats niet begrepen. Alleen Ups heeft doe (i.p.v. daer), waardoor een zinvol toedoen ontstaat, en een eigenlijk niet bruikbaar bijw. licht in de plaats van de oorspronkelijke imperatief legh kan optreden. Blz. 409, r. 1783: Hoe zit het met de n van dueren? Corrupt? Blz. 682, r. 196 geeft: ‘U outheit: lees: hoecheit’. Er staat volgens de varianten (blz. 607) in U: hoechede. De bedoeling van de commentaar zal waarschijnlijk zijn: vervang hoechede door outheit. Na het hoofdstuk Filologische en Kritische commentaar besluit Schr. haar werk met korte hoofdstukjes over de taal van het origineel (Oostvlaams), de rijmen, de stijl en syntaxis. Het is onvermijdelijk dat de recensent bij een werk van deze omvang, waarin zoveel problematische zaken aan de orde moeten komen, op sommige punten met de Schr. van mening verschilt. Als hij echter zo weinig onnauwkeurigheden kan aanwijzen als hierboven is gebeurd, kan hij slechts tot de conclusie komen, dat Schr. heel zorgvuldig te werk gegaan is. Ze heeft een degelijk stuk werk verricht en de mediaevisten | |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
ten zeerste aan zich verplicht door hun de beschikking te geven over betrouwbaar materiaal voor verder onderzoek. b. van den berg | |||||||||||||||||||||
De borchgravinne van Vergi. Uitgave en commentaar door R. Jansen-Sieben. Gent, 1970. Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde. Reeks III, nr. 38. Geen prijsopgave. [Met een afzonderlijke, in januari 1972 verschenen, gestencilde lijst Corrigenda. Deze lijst zal in druk worden gepubliceerd in de Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor taal- en letterkunde van 1972.]Van de Middelnederlandse Borchgravinne van Vergi zijn twee versies overgeleverdGa naar voetnoot1. De ene - volledig - bevindt zich in het hs.-Hulthem (Brussel, K.B., Hs. 15.589-15.623, F. 157V-F. 164R) en is een kleine 200 vss. langer dan het Franse origineelGa naar voetnoot2; de andere - slechts fragmentarisch en ten dele sterk gehavend overgeleverd - berust te Gent (U.B., Hs. 1590, F. 1R-F. 2V - of naar de oorspronkelijke foliëring F. 87R-F. 88V) en is een vrijwel woordelijke vertaling uit het Frans. Beide versies zijn enkele malen uitgegeven: Hulthem (verder afgekort tot H) door Blommaert (1838), S. Muller Hz. (1873), F.A. Stoett (1892), P. de Keyser (1943), A. van Loey (1949) en - uiterst ‘vrijzinnig’ - door J. van den Bosch in de Salamanderbloemlezing Dat was gezelschap (1959, 41969), welke laatste editie terecht door mevrouw Jansen niet wordt vermeld; Gent (verder afgekort tot G) door Verdam (1892) en F.A. Stoett (1892) in de serie Klassiek Letterkundig Pantheon, nr. 127. Alleen Stoett gaf beide versies samen uit. Hoewel zijn uitgave in De Nederlandsche spectator van 13 augustus 1892 door F. Buitenrust Hettema tamelijk negatief werd beoordeeld (p. 263-265) en het boekje bovendien sinds jaar en dag is uitverkochtGa naar voetnoot3, heeft het tot 1970 moeten duren voor de beide Middelnederlandse versies opnieuw te samen werden uitgegeven. De nieuwe editie heeft geen inhoudsopgave. Daarom laat ik voorafgaan een overzicht van wat het boek behelst: Voorwoord (p. 5); I. Inhoud [van het verhaal] (p. 7); II. Analyse (p. 8-10); III. Genre en motieven (p. 11-16); IV. Bronnen en historiciteit (p. 17 -19); V. Nederlandse bewerkingen (p. 20-26); VI. Oorsprong en buitenlandse bewerkingen van het thema (p. 27-28); VII. Wijze van uitgeven (p. 29); VIII. Bibliografie | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
en literatuur (p. 30-33). Vervolgens de uitgave - met voetnoten - van de beide versies (resp. p. 34-73 en p. 74-94). Het spreekt vanzelf dat niet alle aspecten van deze nieuwe editie uitvoerig aan de orde kunnen komen. Ik wil slechts op een aantal ervan ingaan. Wie de inleidende paragrafen en de tekstuitgave aandachtig doorleest en controleert zal enerzijds dankbaar zijn voor het geboden studiemateriaal, want mevrouw Jansen bespreekt in kort bestek een groot aantal aspecten en geeft bovendien een uitvoerige literatuurlijst; anderzijds echter moet hij wel tot de conclusie komen, dat deze nieuwe editie toch niet voldoet aan de eisen die men eraan zou mogen stellen. In het volgende hoop ik dat aan te tonen. In haar korte inleidende paragrafen gaat mevrouw Jansen voornamelijk compilerend te werk. Zo steunt bij voorbeeld paragraaf IV vooral op de bekende vergelijkende studie van E. Lorenz (1909) en op het werk van P. Lakits (1966); en paragraaf VI op dezelfde Lorenz. Belangwekkender zijn de gedeelten waarin met de bekende gegevens wordt gewérkt, zoals in paragraaf III die voornamelijk uitgaat van M. Lazar (1964). Voordat de uitgeefster het verhaal op p. 7 in het kort samenvat, schrijft zij dat het schematisch voorstellen van een verhaal een verminking is, ‘want het voornaamste element, de psychologische achtergrond, waardoor al het gebeurde zin krijgt, kan niet samengevat worden. In de Vergy-novelle is de psychologie van de hoofdfiguren zó uiterst fijn geobserveerd en ontleed, dat het relaas van de blote feiten het geheel niet in het minst recht aandoet, en eerder de indruk schept van een bloederig drama’. Is dit zo? Is het waar dat de psychologische achtergrond het voornaamste element is? Is het mogelijk om in de twintigste eeuw als neerlandicus uit te maken, dat in een verhaal van meer dan 650 jaar geleden ‘de psychologie van de hoofdfiguren [...] uiterst fijn geobserveerd en ontleed’ is? Ik kan dat - althans op voorhand - niet geloven. Men zou dit toch moeten funderen. Hoe? Er zou een diepgaand onderzoek naar de motivering van de handelingen, een soort historische psychologie nodig zijn. Misschien heeft de uitgeefster dit onderzoek wel verricht, maar dan zou een adstructie op haar plaats zijn. Een onbevooroordeeld lezer van nu moet toch bij voorbeeld wel enigszins verbaasd zijn als hij in het lange gesprek tussen de hertog en de zo hooggeroemde ridder (vs. 245-474) tot tweemaal toe te horen krijgt, dat deze laatste huilt (vs. 396 en 431). Als bij dit huilen iedere toelichting ontbreekt, is de uitspraak dat de psychologie ‘uiterst fijn geobserveerd en ontleed’ is niet meer dan het poneren van een mening, waarbij aan iedere argumentatie wordt voorbijgegaan. De Analyse die mevrouw Jansen geeft op p. 8-10 borduurt voort op het gegeven stramien. Zo schrijft zij op p. 9: ‘De intrige is hoofdzakelijk psychologisch, en ragfijn uitgediept. Aan alles merken we dat de dichter grondig de mensenziel kende, met heel het subtiele, maar wijdse [sic] gamma van gevoelens en beweegredenen’. Vervolgens gaat zij de psychologische ontwikkeling van de hoofdfiguren (hertogin, hertog, ridder en borchgravinne) na. Ik ben erg huiverig voor deze aanpak en voor de hele uiteenzetting. De analyse van een literair werk door een literatuurkundige moet gebaseerd zijn op de tekst. Ik geef één voorbeeld. Mevrouw Jansen heeft het (p. 9) over de menselijkheid van de hertog, die zich door de geslepenheid van zijn vrouw laat verschalken en zijn eed van zwijgzaamheid niets vermoedend breekt. Pas de latere gebeurtenissen openen hem de ogen: ‘Maar dan is zijn woede zó onbeheerst, want onverwacht, dat hij het ergste doet: in zijn plotse- | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
ling tot immense haat geworden liefde doodt hij zijn vrouw’. Deze redenering steunt grotendeels niet op de tekst. De hertog weet heel goed wat hij doet. In vs. 727-736 zegt hij nog, dat hij niet màg spreken en hij gebruikt zelfs het woord ‘dorpernie’ voor het geval hij zijn mond wél voorbijpraat. Maar een twintigtal verzen verder geeft hij het geheim prijs, doch hij zegt zijn vrouw onomwonden de wacht aan (vs. 759-762): ‘Maer dat wet al sonder waen,// Bi miere trouwen es dat sake, // Dat icker af hore eneghe sprake, // Ghi sterfter omme, wetet wale’. En als de verteller dan in de indirecte rede het verhaal van de hertog doet over wat deze gezien en gehoord heeft, laat hij in vs. 780-782 hem nogmaals zeggen ‘Ende hiet haer dat sijt helen soude // Ofte si haer lijf behouden woude, // Want hijt haer op die doot onthiet // Op dat sijt vorder seide iet’. Me dunkt dat hier geen enkele twijfel mogelijk is: in feite kondigt de hertog tot driemaal toe aan - en wel op zijn ridderwoord (‘Bi miere trouwen’)! - wat hij zal doen als zij spreekt. En in de passage waarin hij haar doodt wordt dit nog eens onderstreept (vs. 1078-1079). Wel is hij ‘Sere verbolghen ende ontdaen’ (vs. 1070), maar dat is toch bepaald niet onbeheerst of onverwacht. Hij doet zijn ridderwoord gestand. Wat men mist in deze paragraaf Analyse is de ontleding van het werk als verhaal: het verhaal is niet als verhaal onderzocht. Dat is jammer, omdat tot nu toe alle bijdragen over de Middelnederlandse Vergi zich uitsluitend hebben beziggehouden met emendaties, woordverklaringen, onduidelijkheden, echte of vermeende tegenstrijdigheden, het ‘knoeien’ of ‘niet knoeien’ van de Middelnederlandse bewerker, enz. Wat ontbreekt is nog steeds de analyse van het Middelnederlandse verhaal en een onderzoek naar de wijze van bewerking in de versie H. Ik geloof niet, dat men zich op dit punt in 1970 nog kan permitteren, zoals de uitgeefster op p. 20 doet, simpelweg te verwijzen naar wat Lorenz in 1909 schreef: dat de langere bewerking ‘beruht auf einer etwas breiteren Darstellung, wie sie allen mitteln[i]ederländischen Umdichtungen eigen ist’. Paragraaf III (Genre en motieven) lijkt mij veel geslaagder dan de voorafgaande. Steunend op het werk van M. Lazar, Amour courtois et ‘fin 'amors’ dans la littérature du XIIe siècle (Paris, 1964) geeft Dr. Jansen hier een aanzet tot nader onderzoek doordat zij het verhaal plaatst tegen een cultuurhistorische achtergrond. Opmerkingen als over ‘minne fijn’ en ‘joeie’ (beide op p. 11) lijken mij erg nuttig bij verder onderzoek. Heel het probleem van de ‘fin'amors’ dat zij hier aanroert is in een Middelnederlandse teksteditie nog niet zo aan de orde gesteld. Misschien steunt het stuk te veel op de studie van Lazar alléén, in ieder geval is de uitgeefster - voorzover ik durf te oordelen - hier in goed gezelschap. Uiterst beknopt maar zakelijk is paragraaf IV over Bronnen en historiciteit; dat geldt ook voor paragraaf VI over Oorsprong en buitenlandse bewerkingen van het thema. Ten onrechte wordt hier overigens (p. 27) de eerste Franse editie aan Barbazan toegeschreven; het is Méon geweest die in een nieuwe vermeerderde druk van Barbazan de Chastelaine de Vergi uitgaf. De mededeling (ook op p. 27) over het ‘zestiental manuscripten’ in Frankrijk gevonden is binnen de context wat misleidend: de schrijfster wekt namelijk de indruk dat er een zestiental Franse handschriften is overgeleverd, terwijl er in werkelijkheid meer bekend zijn. In paragraaf V behandelt Dr. Jansen de Nederlandse bewerkingen: zij noemt de handschriften, uitgaven en latere bewerkingen en bespreekt de taal van de beide Middelnederlandse versies. Van een uitvoerige beschrijving van het hs.-Hulthem heeft zij begrijpelijkerwijs afgezien. Enkele onnauwkeurigheden vielen mij op. De tekst van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
Borchgravinne begint inderdaad op F. 158R, maar de titel staat nog op F. 157V; in het citaat uit Lorenz is een drukfout geslopen, evenals in de datering van het Vaderlandsch museum; de term ‘lombarde’ voor de gerubriceerde beginletters van iedere regel is ongebruikelijk; bij de uitgaven wordt die van Blommaert (1838) niet genoemd (wel in de literatuurlijst) en de editie van S. Muller Hz. (niet: S. Hz. Muller) is van 1873, niet van 1872. Het Gentse fragment wordt uitvoeriger beschreven (p. 21), al mist men daarbij een opgave van de maten van bladen en bladspiegel, terwijl ook over liniëring en afschrijving niets wordt gezegd. Wat de taal van H en G betreft: de uitgeefster heeft alleen de dialectkenmerken bij elkaar gezocht. Haar onderzoek bevestigt dat H vooral - maar niet alleen - Brabantse kenmerken vertoont en dat G Vlaams is. In tegenstelling tot wat de Bouwstoffen van het MNW zeggen (onder nr. 56 sub 13 en onder nr. 1325) concludeert zij evenwel tot Westvlaams, niet tot Oostvlaams. De literatuurlijst (p. 30-33) is zeer uitvoerig; men mist eigenlijk alleen enkele recensies (zoals die van Van Loey op de editie De Keyser in Revue belge [...] 24 (1945), p. 272-273) en het artikel van P. Zumthor ‘De la chanson au récit: “La chastelaine de Vergi”.’ (in: Vox romanica 27 (1968), p. 77-95). Ten slotte de uitgave zelfGa naar voetnoot1. In de verantwoording op p. 29 zegt mevrouw Jansen dat zij ‘zo diplomatisch mogelijk’ te werk is gegaan, ‘met dien verstande dat er rekening gehouden werd met de leesbaarheid’ die haar ‘voornaamste zorg’ was. Afkortingen werden cursief opgelostGa naar voetnoot2 en een moderne interpunctie werd aangebracht, hiaten zo mogelijk aangevuld en verbeteringen in de tekst in de voetnoten vermeld. Helaas heeft zij stilzwijgend alle lombarden en paragraaftekens weggelaten evenals de punten die soms in een versregel staan (bij voorbeeld in vs. 117 achter ‘wert’, in vs. 571 achter ‘quam’, enz.) Hoewel zij het niet expliciet vermeldt, blijkt uit haar editie, dat zij - om de leesbaarheid - u en v heeft aangepast. Ik vraag mij af, of men bij zoveel ingrepen nog kan spreken over ‘zo diplomatisch mogelijk’. De term ‘kritisch’ ligt hier mijns inziens meer voor de hand. Geheel duidelijk is mevrouw Jansens werkwijze niet. Zo kan men - beginnend te lezen in de editie H - bij vs. 19 denken dat zij ‘diese’ tot ‘die se’, in vs. 20 ‘Om datse’ tot ‘Omdat se’ en (andersom )in vs. 25 ‘ute bringhen’ tot ‘utebringhen’ heeft gemaakt terwille van de leesbaarheid, maar bij nader inzien klopt dat niet, omdat bij voorbeeld in vs. 70 ‘hoedense’ en in vs. 84 ‘diese’ blijft gehandhaafd. Natuurlijk kan men meer dan eens aarzelen of woorden wel dan niet aaneengeschreven staan, maar er zijn vele duidelijke gevallen. Ik ben er niet in geslaagd te ontdekken welke principes mevrouw Jansen hier heeft gevolgd, al vermoed ik dat onnauwkeurige correctie een rol speelt. Zo staat in de teksteditie van H in vs. 413 ‘overluut’, maar in de verklarende | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
voetnoot ‘over luut: waarlijk’. Het handschrift heeft onmiskenbaar twee woorden. Helaas biedt de lijst Corrigenda op dit punt geen nadere informatie, behalve met betrekking tot vs. 22 waar van twee woorden er één is gemaakt. Bij de editie van H is er nog een kwestie waar ik even op in wil gaan. In het Voorwoord (p. 5) dankt Dr. Jansen Professor Van Loey ‘die [haar] de toelating gaf gebruik te maken van zijn diplomatische uitgave’ uit 1949. Kennelijk is bedoeld dat niet het handschrift ten grondslag is gelegd aan de editie, maar de uitgave van Van Loey. Hoewel men hiertegen principiële bezwaren zou kunnen inbrengen, zijn er in dit geval argumenten aan te voeren die deze handelwijze rechtvaardigen, vooral als de editie daarbij wordt gecollationeerd. Ik vind het echter jammer dat dit ‘gebruik [...] maken van’ wat ondoordacht is gebeurd. Van Loey heeft indertijd het handschrift bij wijze van spreken gereproduceerd: hij loste de afkortingen niet op, interpungeerde niet buiten het handschrift om en handhaafde zelfs doorgehaalde woorden en dergelijke. In het laatste geval evenwel gaf hij in een noot een aantekening. Mevrouw Jansen heeft die aantekeningen vrijwel letterlijk overgenomenGa naar voetnoot1. Dit leidt soms tot onduidelijkheid. Zo in vs. 688. Van Loey geeft in de tekst ‘In die werelt dan ic been een ene’ en zegt in de noot ‘een doorgehaald en geëxpungeerd’. Die noot neemt mevrouw Jansen over, maar haar tekst luidt ‘In die werelt, dan ic been ene’. Het is voor de lezer nu volkomen onduidelijk waar de noot op slaat. Daarnaast zijn enkele onnauwkeurigheden van Van Loey - die het handschrift overigens heel precies heeft gelezen - zonder commentaar blijven staan. Ik geef alleen de gevallen waar ik absoluut zeker van ben: vs. 374 ‘in’, het handschrift heeft ‘an’ (hoewel alle editeurs tot nu toe ‘in’ hebben gelezen); vs. 555 ‘hoofschen’, het handschrift heeft ‘hooschen’; vs. 757 ‘sculdech’, Hulthem heeft ‘sculdich’; en ten slotte vs. 865 ‘mijn’, Hulthem heeft ‘miijn’ of althans een vierde ‘poot’ aan de ‘m’Ga naar voetnoot2). De enorme hoeveelheid drukfouten heeft mevrouw Jansen, zoals hierboven bij de titelbeschrijving van het boek al is aangegeven, in een gestencilde lijst van Corrigenda verbeterd. Jammer genoeg blijft er ook nu nog wel het een en ander over. Ik geloof niet dat het zin heeft alle gevallen uit de editie H te noteren waar mevrouw Jansen woorden wel of niet aaneenschrijft als dat in het handschrift andersom is (een kleine twintig keer) of gevallen als ‘y’ wordt ‘ij’ e.d. Ook het stilzwijgend weglaten van lombarden, paragraaftekens en punten ga ik voorbij, evenals problematische gevallen. Verder beperk ik mij tot de tekst en laat de voetnoten ongemoeid. Reeds vermelde fouten herhaal ik niet. Het volgende geeft dus een deel van de onnauwkeurigheden. Vs. 133 ‘dit’, 1. ‘dat’; vs. 209 ‘Die’, 1. ‘De’; vs. 214 ‘Dit’, 1. ‘Dat’; vs. 225 ‘ridder’, 1. ‘ridder’; vs. 278 ‘Dae’, 1. ‘Daer’; vs. 294 ‘Ik’, 1. ‘In’; vs. 341 ‘sie’, 1. ‘si’; achter vs. 508 lees i.p.v. ‘f. 160v0 b’ ‘f. 160v0 b’; voor (of achter) vs. 553 toevoegen: ‘f. 161r0 a’; vs. 564 ‘Dit’, 1. ‘Dat’; voor (of achter) vs. 647 toevoegen: ‘f. 161v0 a’; vs. 813 ‘oghen’, 1. ‘oghen’; vs. 875 ‘Dit’, 1. ‘Dat’; onder het gedicht | |||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||
(p. 73) lees i.p.v. ‘xxxvij’ ‘xxvij’. De noten bij de teksteditie zijn grotendeels woordverklaringen, maar het is voor de lezer plezierig dat er af en toe wat meer commentaar wordt geleverd (bij voorbeeld bij vs. 112-115) of dat er naar andere commentatoren wordt verwezen, zoals bij vs. 336, al worden die andere commentatoren niet steeds genoemd: de noot bij vs. 186-196 komt in feite uit de koker van Van Loey (zie diens ‘Vergiana’ in Album Baur, dl. 2, p. 57). Uiteraard kan men bij bepaalde vertalingen van mening verschillen, maar het is weinig zinvol daarop hier in te gaan. Rest de editie G. Ik koester hiertegen dezelfde bedenkingen als tegen de editie H. Het fragment is sterk gehavend. De uitgeefster heeft getracht de verminkte regels tussen teksthaken aan te vullen. Bij collatie kan men er soms over twisten wat nog wél en wat níet meer leesbaar is, maar ik meen dat mevrouw Jansen niet geheel consequent is geweest. Zo leest zij in vs. 59 ‘dorper[nie]’ en in vs. 62 ‘sca[nde]’. Het is mijn vaste overtuiging dat van de laatste ‘r’ in dorper[nie] net zoveel zichtbaar is als van de ‘n’ in ‘sca[nde]’. Duidelijker nog is het volgende voorbeeld: in vs. 75 is van ‘mogen’ alleen een stukje van de ‘e’ zichtbaar, de ‘n’ is er helemaal niet. Omdat er van het fragment geen editie als die van Van Loey bestaat, geef ik hieronder een wat uitvoeriger collatie dan bij de editie H, daarbij uiteraard rekening houdend met de reeds gepubliceerde lijst van Corrigenda. Twijfelgevallen laat ik buiten beschouwing evenals de problemen rond de zojuist genoemde teksthaken. Ook de voetnoten blijven terzijde, al leert controle dat Stoett (ook na de lijst met Corrigenda) wel eens dingen in de schoenen worden geschoven die hij niet geschreven heeft. Vs. 3 eerste letter: een twee regels hoge lombarde; hetzelfde geldt voor de verzen 69, 164, 206, 280, 286, 442 en 491; vóór vs. 292 staat een paragraafteken; vs. 32 ‘haddi’, 1. ‘hadde’; vs. 36 ‘tegaen’, 1. ‘te gaen’; vs. 39 ‘deidi’, 1. ‘deide’; vs. 76 ‘Hensi’, 1. ‘Hen si’; vs. 114 ‘ande’, 1. ‘ane’ (misschien ‘aue’, zoals Stoett en Verdam willen); vs. 129 ‘seggen’, 1. ‘seggen’; vs. 144 vóór ‘toge’ staat zeker geen ‘e’; vs. 225 ‘dhertoghe’, 1. ‘dhertoge’; vs. 230 ‘sulker’, 1. ‘sulker’; vs. 246 ‘minnen’, 1. ‘minnen’; vóór vs. 252 leze men ‘fo 2r b’ i.p.v. vóór vs. 253 (Stoett maakt dezelfde fout!); vs. 304 ‘up’ staat los van wat volgt; vs. 332 ‘Dhertoge’, 1. ‘Dhertoghe’ (ook Verdam en Stoett hebben de onjuiste lezing); vs. 345 ‘Voer’, 1. ‘Voor’; vs. 346 ‘Wat’ stilzwijgend geëmendeerd uit ‘Vat’, zoals het handschrift - foutief denkelijk - geeft (ook Verdam en Stoett hebben ‘Wat’); vs. 372 ‘hi’, 1. ‘ghi’; vs. 397 ‘ofdochte’, 1. ‘of dochte’; vs. 493 ‘anspreict’, 1. ‘an spreict’. Ik kom tot een besluit. Het oordeel over deze uitgave kan jammer genoeg niet onverdeeld gunstig zijn. Het zou oneerlijk zijn dat te verdoezelen. Maar het feit dat nu eindelijk de beide versies van de Vergi weer onder de aandacht zijn gebracht kan leiden tot nieuwe bestudering, zoals in de jaren veertig en het begin van de jaren vijftig. Hopelijk komt er een mediëvist voor wie geldt wat voor de ridder uit de Vergi gold (vs. 127-128): ‘Sine wetende borchgravinne / / Hadde al gader sine minne’.
Utrecht, januari 1972
a.m.j. van buuren | |||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||
Moriaen, opnieuw uitgegeven en geannoteerd door H. Paardekooper-Van Buuren en M. Gysseling. Zutphen, N.V.W.J. Thieme en Cie, geen jaartal (1971?). Prijs: f 17,50.Een nauwkeurige transcriptie van een (middelnederlandse) tekst vormt de noodzakelijke basis voor een goede uitgave; het is niet de uitgave zèlf. Na de transcriptie begint het eigenlijke werk van de uitgever pas; hij dient zich af te vragen (afgevraagd te hebben): voor wie is het lezen, begrijpen en zo mogelijk waarderen en bewonderen van de gekozen tekst bedoeld? Hoe kàn hij het begrip van zijn lezers tegemoet komen, hoe mòèt hij dat begrip vergemakkelijken zonder de tekst te verraden of te verminken? Wat moet hij onderbrengen in aantekeningen? Wat behoort de Inleiding te omvatten? Na dit alles bedachtzaam te hebben overwogen dient hij na te gaan of hij zelf genoeg weet van ‘zijn’ tekst en het genre waartoe die behoort, en dient hij in de huid te kruipen van zijn toekomstige lezers om ‘objectief’ aan te voelen wat deze mogelijkerwijze niet weten. Daarop geeft hij vorm aan zijn editie. Welnu: de nieuwe Moriaen bevat een nauwkeurige transcriptie - op alle andere punten schiet de uitgave te kort. De uitgave heet ‘diplomatisch’ (p. 49). Een onervaren uitgever trekt zich maar al te graag terug in de ‘wetenschappelijk’ veilige beslotenheid van een diplomatische uitgave. Veilig, omdat hij altijd bewijzen kan ‘dat het er zó staat’. Maar hij ontveinst zich dat zijn tekst dan waarschijnlijk een enorm apparaat van toelichtingen gaat eisen voor (even) onervaren lezers. En zelfs de ‘vakman’ heeft recht op voorbereidende informatie - anders zou hij beter gebaat zijn met fotostaten zonder meer. In Nederland is men nog steeds gewikkeld in een soort godsdiensttwisten wat betreft het (in mnl. teksten) strikt handhaven van de graphieën i: j, u: v, wanneer die afwijken van het tegenwoordig gebruikelijke. Maar goed: de uitgever heeft besloten ze te handhaven. Dan moet hij zich echter ook indenken dat een niet-vakman hulp nodig zou kunnen hebben bij hiuene (66), gaue (81), roue (140), beiach (168), dongeual (218, 230), neue (343), geureget (534) om er slechts enkele te noemen. Vakluiweten wat er mogelijk is en wat niet, en transponeren snel en onbewust; de nieuweling voelt zich omringd door zoveel afwijkende spellingen - ook buiten deze kwestie om - dat hij niet tot transponeren komt en getergd wordt door extra nodeloos gehakkel. (Over namen wil ik het niet eens hebben, al zijn bijv. percheual en acglauael voor niet-Arthurianen rare struikelblokken.) Volgt het probleem van interpunctie. Men komt bij mnl. berijmde teksten een heel eind als men, in aansluiting op de weinige middeleeuwse leestekens, de versregel aanhoudt als een ‘eenheid van informatie’ (ik heb dat zelf ergens geponeerd). Bij een ingewikkelde tekst komt men evenwel niet ver genoeg. Ik bied ter overdenking vss. 707-729 van de nieuwe Moriaen - hier overgenomen zonder afkortingen-in-cursief. (Tot beter begrip van de omstandigheden: de held, Moriaen, brengt aan Lancelot en Walewein verslag uit van het harde lot dat hij en zijn moeder - een Moorse prinses - te verduren hadden na het weggaan van zijn vader uit het Morenland.) 707[regelnummer]
Ic ende min moder sijn onteerft
Om dat wi sijns hebben gedeerft
Van groten gode ende van lene
710[regelnummer]
Dat hebwi verloren al gemene
Dat haer verstarf van haren vader
| |||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||
Het es ons ontwijst algader
Bider wet vanden lande
Daer toe haddic grote scande
715[regelnummer]
Dat ic daer vaderloes hiet
Ende in ne const getonen niet
Noch nieman gemaken te vader
Wie mi wan an mire moder
Om dat min vader dus was geuloen
720[regelnummer]
Ende sint dedic mi riddere doen
Ende swoer enen swaren eet
Brakicne het ware mi leet
Dat ic nembermer ne quame
Daer ic enegen riddere vername
725[regelnummer]
In soude iegen hem vechten
Oft hi soude mi berechten
Oft hi iet bi eneger liste
Van minen vader te secgen wiste
Dies ic ware iet te vroder
De lezer moet hier uit zien te komen met behulp van de volgende aanwijzingen: ‘708 gedeerft: gemist; 710 al gemene: allemaal; 711 dat haer verstarf: dat haar krachtens het erfrecht toekwam; 712 ontwijst: verbeurd verklaard; 726 berechten: inlichten.’ Deze toelichting is volstrekt onvoldoende. Wat betekent sijns in 708? Zou het niet verre de voorkeur verdienen de hele regel te vertalen als: ‘omdat wij hem hebben moeten missen’, ‘omdat wij zijn steun als vader en echtgenoot moesten ontberen’? Wat maakt de lezer - die in zes-en-een-halve eeuw analyserend heeft leren te werk gaan - er opmerkaaam op dat men 708 en 710 als tussenzinnen, als ‘terzijdes’ tussen haakjes, moet zien (en daarna horen)? Ontwijst in 712 is verkeerd vertaald; ‘verbeurd verklaren’ kan men zeggen van dingen of rijkdom die men al bezit. De nuance moet hier zijn: ‘zijn ons niet toegekend’, ‘zijn ons bij vonnis ontzegd’. Wanneer men niet de grote indeling van de passage krijgt aangeduid als: eerste volzin eindigt achter 713; kleinere pauze na 711; eind van nieuwe volzin achter 719; eind van derde volzin achter 729, met 722 als tussenzin ‘ter zijde’, dan dreigt men vast te lopen in de mededelingen, zoals de uitgeefster blijkbaar zelf vastgelopen is in 717. Het vader namelijk aan het eind van 717 - ofschoon het er inderdaad ‘zo staat’ - moet verbeterd worden in vroder; het is een onachtzaamheids-verschrijving van de middeleeuwse copiist. Vss. 714-719 luiden in vertaling: ‘Bovendien ondervond ik grote schaamte omdat ik daar (in mijn eigen land - met associatie aan lande van 713) voor iemand-zonder-vader doorging, en omdat ik niet kon aantonen noch aan iemand kon mededelen wie mij verwekte bij mijn moeder, daar mijn vader (immers) was weggetrokken’. Bij het liste van 727 mag toch wel vermeld worden dat het middelnederlandse woord list nog niet altijd - zoals tegenwoordig - de betekenis ‘(bedrieglijke) slimheid’ heeft; dat men het kon gebruiken in de zin van ‘kennis’, ‘wetenschap’. En zo meer. Ik heb deze passage vrij toevallig gekozen om mijn bezwaren uiteen te zetten tegen de in het boek verstrekte annotatie. De vertalingen zijn niet altijd vlekkeloos en een | |||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||
vakman met praktische onderwijs-ervaring zal ze als ontoereikend moeten bestempelen, zèlfs voor studenten in de Neerlandistiek. De lectuur wordt nergens vergemakkelijkt door struktuur-tekens. En wat is er tegen om een sober systeem van ondubbelzinnige struktuur-tekens te ontwerpen - die nergens verward kunnen worden met eventuële leestekens van het manuscript - om niet te moeten overgaan tot waarschuwingen als: ‘dit is een tussenzin’, ‘hier neemt iemand het gesprek over’, ‘eind van de volzin’, etc., onderaan de bladzijden? De punt is daarbij uitgeschakeld, want het Hs. gebruikt die als leesteken, zie bijv. vs. 19, 248, 281, 424, 491. Met die punt belanden we echter op iets zonderlings: wat heeft de uitgeefster er toe bewogen om punten in haar tekst te laten staan in regels 8, 9, 11, 21, 23, 30, 39 en zoveel andere plaatsen meer? Het betreft hier middeleeuwse aanduidingen voor lange suspensies. De copiist kenmerkt die met twee tekens:een apostrophe boven een punt. Om ze te lezen en uit te schrijven, moet men de tekens in combinatie accepteren. Brengt men de punt in de getranscribeerde tekst over, dan krijgt men een onding (en introduceert men bovendien een dubbelzinnigheid waarvan de leesteken-punt het slachtoffer is). Want van twee één: òf ioncf'., wal'., conīg'. en derg. moeten uitgewerkt worden tot ioncfrouwe, walewein, coninginne, òf tot ioncfer., waler., coninger., wat onzinnig is. Maar even onzinnig is ioncfrouwe., walewein., coninginne., etc.
Wenden wij ons nu van de tekst naar de inleidende gegevens. Om maar met de hardste uitspraak te beginnen: de ‘Eigenlijke inleiding op de Moriaen: analyse naar struktuur en zin’ is een hoofdstuk (artikel) van iets meer dan 26 pagina's (pp. 10-36) dat me in geen enkel opzicht overtuigt. Het is verward geschreven, zwevend èn kinderlijk, het zoekt hogere bedoelingen achter situaties die tot de gangbare bestanddelen van avonturen-romans kunnen worden herleid, het heeft het over ‘een intense speurtocht die gekleurd wordt door een mannelijk principe en een kollektiviteitsidee’ (p. 11). en brengt passages op als: ‘Tot dit hof en deze koning [d.i. Arthur] komt de a.h.w. levende oproep tot de avonturen in deze roman. Heel dikwijls, vooral als het liefdesaangelegenheden betreft, “is” zo'n oproep een jonkfrouw, maar in de M [d.i. de Roman van Moriaen] is het een ridder, een man. En het is een man die zich over zijn wonden ontfermt: Walewein. Als we Artur als heersend mannelijk principe beschouwen, kunnen we Walewein zien als zijn evenknie en tegenpool. Evenknie omdat hij Arturs gelijke is in dapperheid, hoofsheid en mate; tegenpool omdat hij niet heerst, maar bij uitstek het dienend principe in Arturs gemeenschap vertegenwoordigt’ (p. 12). Het zou wreed zijn met citeren door te gaan; ik moest evenwel enkele redenen naar voren halen waarom ik denkbeelden èn stijl meen te moeten verwerpen. Daarbij komt een principiëel bezwaar. De inhoud van deze ‘Analyse naar struktuur en zin’ - misschien aanvaardbaar als een tijdschrift-artikel dat de roman vanuit een perifeer standpunt belicht - beantwoordt niet in het minst aan de soort van informatie die men als inleiding van een nieuwe tekst-editie zou mogen verwachten. De Moriaen werpt uiterst belangrijke problemen op wat zijn plaats en functie betreft in het (internationale) Arthur-genre, wat betreft zijn vorm, plaats en functie in de Haagse Lancelot-compilatie, zijn waarde en plaats in de middelnederlandse literatuur. Over deze kwesties en de te verwachten betere of veranderde inzichten - | |||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||
bijna honderd jaar na de nu verouderde opvattingen van Te Winkel in zijn uitgave van 1878 - behoorde de Inleiding in de allereerste plaats te handelen. Wie mocht menen die gegevens te vinden onder de aanduiding ‘De Stand van het voorafgaande onderzoek’ (pp. 5-9) komt bedrogen uit; jammer genoeg komt uit die bladzijden de (nog) onvoldoende kennis (omtrent Arthur-materie) van de uitgeefster uit bijna iedere alinea naar voren. Het begint al met de eerste zin. Deze vangt aan met: ‘ De Moriaen (in het vervolg afgekort als M) is in twee handschriften tot ons gekomen: een volledige tekst treffen we aan in de Haagse Lancelotkompilatie’ - en zet daarmee al dadelijk een kernprobleem op onscherp. We weten namelijk nog helemaal niet of het een volledige tekst is; anders gezegd: we durven er nu niet meer voetstoots van uit te gaan. Sinds het onderzoek van de twintigste eeuw kunnen wij begrip hebben voor de vèrgaande veranderingen die aan (oudere) roman-teksten (kunnen) zijn aangebracht voor zij werden ingevoegd (konden worden ingepast) in de Lancelot-compilatie. In plaats van ‘een volledige tekst’ had er moeten staan: ‘een volledig lijkende bewerking’. Wat betekent in de tweede alinea ‘een vertaalde berijmde Proza-Lancelot’? Is het muggenzifterij als ik deze contradictio in terminis verbeterd zou willen zien tot ‘een berijmde vertaling van de Proza-Lancelot’, of tot ‘een vertaling-op-rijm van de Proza-Lancelot’? De mededeling onderaan de pagina (derde alinea): ‘In de Perceval-bewerking introduceert Acglauael z'n broer Percheuael aan Arturs hof’ is apert onjuist. Perchevael wordt door zijn broer (al) in het laatste deel van de Proza-Lancelot naar het hof gebracht, waarmee al op Frans terrein een overgang naar de Graalqueste is voorbereid. Even onjuist is in dezelfde alinea (maar op de volgende bladzij): ‘Aan het eind van de M trekken Percheuael en de andere ridders naar Arturs hof om daar Galaats komst af te wachten’. Immers met deze episode zijn we door de compilator teruggevoerd tot het allerlaatste stukje van de Proza-Lancelot. De auteur van de Moriaen heeft stellig niet gesproken van Sinxenen, Galaet en het ‘Vresselijc Sitten’. Met andere woorden: het ‘absolute’ einde van de Moriaen valt bij vers 4660, en niet zoals hier bij vers 4716. Als we tussen 4660 en 4705 (waar Te Winkel en Bellemans hun eindstreep zetten) nog in de verzen 4684-4686 en 4697-4704 van Moriaen en de bruiloft in Morenland horen, stuiten we op door de compilator afgehechte draden, hetgeen door vergelijking met de Franse Proza-Lancelot-teksten valt te bewijzen. De foutieve opvatting over het slot van de Moriaen speelt de uitgeefster ook parten bij haar foutieve inlichtingen op p. 48 (onder ‘Beschrijving van het handschrift’). Daar staat: ‘Hoewel van dezelfde hand als het grootste gedeelte van de Lancelotkompilatie, terwijl ook het formaat van de bladen en de schikking in drie kolommen van 61 regels dezelfde zijn, is het Moriaengedeelte niettemin als zelfstandig handschrift ontstaan; het werd bijgevolg eerst achteraf in de Lancelotkompilatie ingeschakeld. Een eerste aanwijzing is de struktuur van zijn katernen, die samen een eenheid vormen’ (cursivering van mij). Hierbij moet ik vooreerst aantekenen: de Moriaen-tekst neemt in het Haagse MS. in beslag de bladen 116 - (deel van) 128 (in de moderne nummering). Die zijn als volgt samengesteld: twee enkele bladen (met talons), ff. 116 en 117 (later in verkeerde volgorde gebonden), een katern ff. 118-125, een quinio van enkele bladen (met talons) van 126-135, waarbij het einde van de Moriaen valt in een deel van f. 128 verso. Als men | |||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||
om de Moriaen-tekst ‘er uit te lichten’ aan de quinio zijn samenhang zou willen ontzeggen (oorspronkelijk immers losse bladen!), dan zou men ook het spoor van verzenberekening op f. 135 verso moeten wegredeneren. Waar blijft de eenheid van katernen van de Moriaen? De uitgeefster vervolgt met: Opvallender is dat het Moriaen-gedeelte van de voorafgaande en volgende katernen verschilt door de minderwaardige kwaliteit van het perkament (dat tot het dunste en meest broze van de gehele codex behoort), door de lichtelijk afwijkende inktkleur en schriftductus, en door de geheel eigen nuance van het rood en blauw van de sierletters en paragraaftekens, verschillend van het uniforme rood en blauw van de gehele rest van de codex (cursivering van mij). Hierbij voel ik mij genoodzaakt op te merken dat er in de hele codex niets uniforms valt te ontdekken. (Ik ben er opzettelijk weer een dag naar gaan kijken.) Moet ik nog doorgaan? Ik laat de taalkundige gegevens van Maurits Gysseling aan bevoegdere recensenten over, ofschoon ik hier wil bekennen dat ik als literatuur-historica nogal onthutst ben over de uitspraak: ‘De taal van Lodewijc van Velthems Moriaen wijst essentieel naar de streek tussen Zenne en Dijle, en juist daar ligt de gemeente Veltem, op 6 km ten noordwesten van Leuven’ (p. 37 bovenaan). Het is me of ik een wichelroede-loper gadesla. Ik zou de volgende formulering heel wat liever zien: ‘De taal van de bewerkte Moriaen wijst essentieel naar de streek tussen Zenne en Dijle, en juist daar ligt de gemeente Veltem, op 6 km ten noordwesten van Leuven, hetgeen de veronderstelling dat Lodewijc van Velthem de bewerker is, bevestigt.’ Komt Gysseling tot hetzelfde resultaat met betrekking tot de andere romans in de Lancelot-compilatie? Dan zouden wij eindelijk verlost zijn van de nog steeds als waarschijnlijk geldende hypothese dat Lodewijc van Velthem de bewerker-compilator zou kunnen zijn. Wij danken aan Gysseling eveneens de nieuwe uitgave van het in 1952 ontdekte Moriaen-fragment. Hij had echter nooit mogen goedkeuren dat de parallel-teksten niet naast elkaar werden afgedrukt. Ook wat dat betreft is de nieuwe Moriaen-publicatie in een soort ongeduldige voorbarigheid halverwege blijven steken.
Amsterdam-Z, Watteaustraat 36ii maartje draak | |||||||||||||||||||||
D.P. Wissing, Fonologie en morfologie van die simplekse selfstandige naamwoord in Afrikaans; 'n transformasioneel-generatiewe beskrywing. Amsterdam, Buijten en Schipperheijn, 1971.Het werk van Wissing is het eerste in Nederland tot stand gekomen proefschrift dat aan taalbeschrijving doet volgens de principia van de generatieve fonologie. Omdat het een aan het Nederlands zeer verwante taal beschrijft lijkt het mij voor Neerlandici zeer nuttig van dit werk kennis te nemen, ook al omdat een komplete generatieve fonologie van het Nederlands vooralsnog ontbreektGa naar voetnoot1 en omdat Wissings werk in het eerste | |||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||
hoofdstuk een uitvoerige en duidelijke inleiding bevat tot de generatieve fonologie. In het tweede hoofdstuk bespreekt Wissing welke onderliggende (onvoorspelbare) klanksegmenten ten grondslag liggen aan de uitgesproken klanken: In navolging van Chomsky en HalleGa naar voetnoot1 poneert hij b.v. dat de Zuid-Afrikaanse tweeklanken [əi, oeu, oey] voorspelbaar zijn uit de onderliggende gespannen klinkers /I, U, Y/, terwijl de als [i, u, y] gerealiseerde klinkers uit de ongespannen onderliggende segmenten /i, u, y/ voorspelbaar zijn. In het derde hoofdstuk poneert Wissing een aantal klemtoonregels die de plaatsing van het aksent reguleren, waarna in hoofdstuk 4, met gebruikmaking van de in hoofdstuk 3 gevonden klemtoon, de meervoudsuitgangen van het zelfstandig naamwoord in het Zuid-Afrikaans worden beregeld alsmede de verschillende verkleinwoordsuitgangen. In dit hoofdstuk doet Wissing een interessant voorstel. Dit houdt in dat als bepaalde fonologische regels een zeer beperkte toepassing hebben, b.v. in het Zuid-Afrikaans:
deze regels te vervangen door een regel die het morfeem DIM (diminutiefuitgang) direkt herschrijft in zijn verschillende realisaties - pi, iki, ki, i] zonder gebruikmaking van een tussenvorm /ki/ waarvan de andere vormen zouden zijn afgeleid. In feite komt dit neer op herinvoering van het begrip allomorf. In het vijfde en laatste hoofdstuk bespreekt Wissing de invloeden die de verkleinwoord- en meervoudsaffiksen kunnen hebben op de klinkers van de stam. Echter, ondanks de uitvoerige behandeling in dit werk van een aantal fonologische regels van het Zuid-Afrikaans, krijgt men soms de indruk dat andere regels niet of slechts terloops vermeld worden, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de kompleetheid van het werk: Wissing stelt terecht (p. 45) dat er in het Zuid-Afrikaans gespannen en ongespannen vokalen bestaan, waarvan de eerstgenoemde diftongeren waardoor de zo typisch van het Nederlands afwijkende uitspraak [eə, øə] etc. ontstaat, maar nergens vindt men de regel die dit verschijnsel specificeert. Er doet zich hierbij nog een ekstra probleem voor: Wissing (p. 45) geeft als voorbeeld van een dergelijke diftongering het woord [búəm], maar de [uə] kan in dit geval niet als onderliggend segment een gespannen /U/ hebben, daar deze volgens zijn zeggen (p. 52) de tweeklank oeu oplevert. Nadat de onderliggende /U/ gediftongeerd is tot [oeu] zal dus een spanningsregel (tensing rule) /u/ (of /o/?) tot een [U] moeten omvormen waarna deze [U] door de niet-vermelde diftongeringsregel tot [uə] wordt. Een tweede voorbeeld van deze inkompleetheid is het volgende: Voor de uit /U,Y,I/ ontstane tweeklanken vermeldt Wissing steeds als uitspraak [oeu, oey, əi] maar deze is [oew, oeɥ, əj] terwijl de klanken in Wissings fonetische notatie hoogstens als intermediaire vormen tussen onderliggende en fonetische segmenten aanwezig zijn. Ook is niet vermeld dat /v/ intervokalisch tot [w] wordt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||
Tenslotte heeft de schrijver ons ook in de kou laten staan bij de beantwoording van de vraag welke de fonetische kenmerken-specifikatie moet zijn van de reeds ge noemde Zuid-Afrikaanse diftongen [øə, eə] etc. Wanneer hij dit zou willen doen door middel van een regel van het tiepe dat op blz. 52 gevonden wordt, dus door invoering van een segment na de gespannen klinkers, zou hij in moeilijkheden komen als hij het verschil in uitspraak, dat m.i. bestaat tussen de klinkers van de woorden oom en hoë, zou willen weergeven. In het laatste geval is de [ə] namelijk syllabisch van aard, in het eerste geval niet. Op de blz. 104 en 105 van zijn proefschrift heeft de schrijver mij de eer aangedaan bepaalde beweringen in een door mij geschreven artikel te bekritiserenGa naar voetnoot1. Mijn oplossing om het klankverschil in de woorden dagen en vlaggen te verklaren was dat in woorden als dag, 1 onderliggend segment /γ/ moest worden aangenomen en in woorden als vlag, 2. Wissing merkt dan op (blz. 104): ‘Hij verswaar naamlik die leksikale weergawes van tallose volkome reëlmatige woorden met een ekstra konsonant ter wille van 'n klein groepie uitsonderings, wat self onverswaard weergegee word.’ Hierop zou ik drie dingen willen zeggen: 1. Wissing schijnt te menen dat regelmatig een pre-theoretisch begrip is, dat a-priori al vaststaat wat onregelmatig is. De regelmatigheid of onregelmatigheid van een verschijnsel wordt echter slechts bepaald aan de hand van een theorie die over de verschijnselen is opgesteld. Hij kan dus niet zeggen dat hij al weet, voordat de theorie is opgesteld, wat ‘reëlmatig’ is. 2. Wissing wil het verschijnsel dat alle woorden die in het enkelvoud een ongespannen, in het meervoud een gespannen klinker hebben, als een idio-synkratische eigenschap van dat woord in het leksikon opbergen. Dit nu lijkt mij een zeer onwenselijke toedracht van zaken omdat dan tussen de klinker-verschillen in enkel- en meervoud van alle volgende woorden - smid, schip, lot, lid, gen, god, hof, weg, staf, blad, glas, spel, bevel, dal, pad, dak, vat slot, hol, gebod, gat, dag, slag, verlof, senior - geen enkele relatie zou worden gelegd, terwijl dit toch met een vrij eenvoudige regel is te specificeren: Bovendien komt het verschijnsel ook in vele werkwoordsvormen voor. 3. In het Nederlands komen ongespannen klinkers slechts in gesloten lettergrepen voor, behalve in de tussenwerpsels die door de theorie als onregelmatig gekwalificeerd zullen worden. In een woord als dag (/dαγ/), dat in het meervoud [daγən] wordt is derhalve verklaard waarom de /α/ → [a] wordt, namelijk omdat de syllabegrens, volgens een universele conventieGa naar voetnoot2, nu na de [a] ligt en niet meer na de [γ]. In een woord als /vlαγγən/ is ook verklaard waarom de /α/ blijft namelijk omdat volgens een andere universele conventie de syllabegrens tussen 2 medeklinkers ligt. Natuurlijk wordt de dubbele medeklinker later gereduceerd tot één, maar bij een adekwate ordening van de regels heeft mijn oplossing meer explicatieve kracht. | |||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||
Ondanks zijn inkompleetheid geeft het proefschrift van Wissing een redelijk goed beeld van de toepassingsmogelijkheden van de generatieve fonologie, ook omdat de schrijver de gelukkige gedachte heeft gehad zijn benaderingswijze van de verschijnselen te vergelijken met andere beschrijvingen van hetzelfde verschijnsel. Bovendien vormt het werk, voor wie dat nodig mocht hebben, een goede inleiding tot de moeilijke materie van de generatieve fonologie, omdat het didaktische kwaliteiten heeft.
Université nationale du Zaïre Lubumbashi j.j. spa |
|