bij het benaderen van vroegere klanksystemen.
Het hoofdstuk over De ogm. ö is vooral gewijd aan het spellingonderscheid oe/ou, namelijk oe voor dentalen, ou voor gutturalen en labialen. Dat er een onderscheid in klank mee correspondeerde is aannemelijk, dat dit verschil samen zou vallen met dat in het huidige Brugs blijft, in weerwil van de stelligheid op blz. 113 (vgl. blz. 111), 290 en 299 niet meer dan een gissing.
Over het algemeen gaat de schrijver te werk met de voorzichtigheid die bij historische reconstructie geboden is. Ook bij de Ogm. ŭ moet veel onzeker blijven. Met anderen neemt Willemyns aan dat de vele ŭ's in gesloten syllabe zonder volgende umlauts-factor (dul, vul, dundere, up enz.) niet via ŏ, maar rechtstreeks uit ogm. ŭ ontstonden. Voor n + consonant blijkt maar zelden u te staan (dundere, zundaghe); meestal staat daar o. De ou-spelling in enkele woorden (douncker, ‘donker’, jouncvrauwe, ‘jonkvrouw’) is te zeldzaam om er veel uit af te leiden; de auteur is dan ook terughoudend (blz. 138 vlg., vgl. ook blz. 300), terughoudender dan op blz. 295 vlg., waar de zeldzaamheid van deze ou's aan verdonkeremanende kultuurinvloed toegeschreven wordt. Dat dunne en rugghe soms ontrond worden, maar gheluck, vullen e.a. niet, kan de schrijver niet verklaren, evenmin als de zogenaamde ‘spontane palatalisaties’ van veugel, zeune enz. Wel meent hij uit zijn materiaaal te mogen afleiden dat de o ook toen al de meer deftige spelling was. Dat lettel ‘teruggaat op got. leitils’ (blz. 143, curs. van mij, L.K.) zal wel een vergissing zijn.
Het uitvoerigste hoofdstuk is gewijd aan ‘r’ + consonant. Ook hier een omvangrijk en zorgvuldig gerangschikt materiaal, waarin desondanks moeilijk vaste lijnen te trekken zijn. Wanneer er al duidelijke ontwikkelingslijnen zijn, zullen ze waarschijnlijk toch pas geschetst kunnen worden wanneer uit vele bronnen van vele plaatsen en tijden de gegevens zijn bijeengebracht. Met het laatmiddelbrugse materiaal gaat de schrijver zo ver als men gaan kan, met gebruikmaking van vroeg-middelnederlandse en modern-dialectische gegevens. Hij ziet onder meer een duidelijk verschil tussen het rekkingsprodukt van ogm. ă en dat van ogm. ě, omstreeks 1500. Voor een vroegere velarisering van ā tot ɔ vindt hij geen aanwijzingen in de teksten; hij stelt die na 1660.
Van De verkorting van vokalen vóór consonanten laten de middelnederlandse teksten over het algemeen niet zoveel zien, wat de schrijver wijt aan opzettelijke mijding: men ervoer ze als te dialectisch. Er blijken duidelijke overeenkomsten te zijn tussen de oude Brugse verkortingen en de moderne, waarvan een uitvoerig overzicht gegeven wordt. De verkortingen zouden al van omstreeks 1350 dateren, in de vijftiende en zestiende eeuw een hoogtepunt bereikt hebben en nadien wat teruggedrongen zijn. Aangezien de besproken verkortingen zich voltrekken in syllaben met hoofdaccent, kan -er (enclitisch haar, pron., blz. 237) beter buiten dit gezelschap gehouden worden.
Het hoofdstuk Varia behandelt: ŏ in plaats van ă, overgang van e in i en omgekeerd, (ont)ronding en epenthese van r. De verklaring van de o van of (‘af’) uit zwakke klemtoon (blz. 256 vlg.), die iedereen aanneemt volgens de schrijver, bevredigt niet helemaal. Waarom treedt dan bijvoorbeeld naast het vergelijkbare an (‘aan’) niet of nauwelijks (ontwee, onstucken?, vgl. ook Mnl. W. onder on) on op? Franck (Mnl. Gr., par. 65) denkt aan invloed van de labiaal naast de zwakke klemtoon, wat het verschillend gedrag van af en an zou kunnen verklaren. De u's van hudele (‘ijdele’) en duversche (‘diverse’), duxtruxcyhe (‘destructie’, de eerste u) op een lijn te stellen, zoals op blz. 176 (veronderstellenderwijs) gebeurt, is bezwaarlijk vanwege de verschil-