De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
I.Dat het uitbreken van Wereldoorlog I ook voor de dichters van Nederland een caesuur in hun levensbeeld heeft betekend, is nog te weinig object geweest van het literairhistorisch onderzoek. Een gevolg van de min of meer geïsoleerde positie, waarin de studie van de geschiedenis onzer letteren zich altijd heeft bevonden. Een gevolg mede van de overweldigende invloed van Wereldoorlog II. Voor wie de bronnenpublicaties van Mea Nijland over Verwey en Stefan George en over Wolfskehl en Verwey heeft doorgewerktGa naar voetnoot1 zullen de brieven uit die oorlogsdagen van 1914 kenmerkend blijven. ‘Das George mit dem Krieg der dem Gottesreich vorausgehen wird, diesen Krieg gemeint hat, wage ich zu bezweifeln. Ganz ebenso bin ich anderer Meinung als Sie in der Hauptsache - die auch die Hauptsache von Rolland's Schreiben an Hauptmann ist: die Schändung der belgischen Neutralität und die Verwüstung von Löwen. Dasz diese beiden aus Notwehr geschehen wären, kann ich nicht annehmen. In der ersten seh ich eine simple Gewalttat, in der zweiten eine unnötige und darum unverzeihliche Maszregel. Ich bin sicher dasz, wenn Sie in Holland wohnten, und von den Zuständen in Belgien wüszten was wir wissen, Sie diese Meinung teilen würden. Mit herzlichen Grüszen. Ihr Freund Albert Verwey’
Aldus Verwey aan de George-vriend bij uitnemendheid Karl Wolfskehl, die de Nederlandse dichter een exemplaar had toegezonden van de Frankfurter Zeitung, waarin (12 septemder 1914) hij - Wolfskehl - reageerde op een vlammend protest van Romain RollandGa naar voetnoot2. Het afstand-nemen van Stefan George was bij Verwey reeds veel eerder begonnenGa naar voetnoot3. Binnen het bestek van onze beschouwingen behoeven wij hierop niet in te gaan. Ons intrigeert Verwey's contact met de joodse dichter Wolfskehl, die al gauw in 1914 voor zijn extreem-Duitse opvattingen begrip vroeg in Noordwijk. Op zulke momenten, dat Albert Verwey wordt geconfronteerd met meningen, die hij fundamenteel onjuist acht, treft ons zijn liberale attitude. Overduidelijk ziet hij de scheidslijnen tussen hem en de nationalistische dichters uit de kring van George, zoals hij die al omstreeks 1900 had aangevoeld. Maar toch wil hij uiterste redelijkheid laten prevaleren boven iedere vorm van ongezonde emotionaliteit, die de zuivere verhoudingen in het menselijk verkeer tussen de dichters zou kunnen vertroebelen. Toen dan ook Wolfskehl een polemisch verweer elders niet geplaatst kon krijgenGa naar voetnoot4 stelde hij hem de kolommen van De Beweging ter beschikking. Zo verscheen in het | |
[pagina 82]
| |
novembernummer van de tiende jaargang onder de titel Een Duitsch Dichter en de Oorlog en gedragen door de naam van de redacteur Wolfskehls ingezonden stuk, waartegen de redactie van de Amsterdammer bezwaar had gemaakt. Aan het slot vat Verwey het essentiële in Wolfskehls beschouwingen nog eens relativerend samen. Het belangwekkende van diens betoog ziet hij hierin, ‘dat de schrijver de gebruikelijke argumenten vallen laat en zich alleen beroept op de eenheid van toekomstverwachting waarin hij zich met zijn volk bevindt. Zonder twijfel is dat in zijn land een betekenisvolle beweegreden; maar welke waarde heeft ze daarbuiten? Niet alleen de duitse Germanen, ook de Slaven gevoelen zich één en geloven aan hun zending. En als de Fransen aan een nieuw Frankrijk geloven en de Engelsen aan de jeugd van hun wereldrijk, waarom zouden wij, onzijdigen, indien we geneigd zijn die verschillende verwachtingen tegen elkaar af te wegen, dat juist doen in het misleidend tumult van een oorlogstijd?... Laten wij zien wat we over al deze dingen denken als het vrede is. Tot zolang bewaren we onze vriendschap, en ons zelfgevoel, en naar alle zijden een weinig menselijheid en scheppingslust.’ Hoe prudent Wolfskehl zijn Duitse overtuiging had ingekleed, blijkt uit het getuigenis van de dichter J.C. Bloem die reeds in het december-nummer diens bijdrage in De Beweging ‘een werkelijk nobel en hooggestemd’ stuk noemt, ‘waarvoor men, ook al is men het niet met hem eens, toch niets dan eerbied kan gevoelen. Het is een verluchting te bemerken, dat er in Duitsland altijd nog enkelen niet gans en al door de oorlog verdwaasd zijn’Ga naar voetnoot1 | |
II.Hoe anders Jacob Israël de Haan, die reeds in de augustus-dagen van 1914 uitermate actief blijkt. ‘Zeer waarde Heer Verwey’ - schrijft hij 29 augustus naar Noordwijk - ‘zoudt u de beide bijgaande gedichten willen plaatsen in De Beweging van October? Als De Beweging uitkomt is waarschijnlijk het lot van Antwerpen reeds beslist. Maar toch lijkt het mij goed, dat de Dichters hun afkeer van dit geweld uitspreken. Hoe zouden George en Wolfskehl over dit bedrijf denken! De houding van de Duitsche Zionisten is niet goed te prijzen. Zij zijn meer Duitsch dan Joodsch. Van het gedicht ‘Aan mijn Volk’ verschijnt het eerste gedeelte in De Gids van October. De redactie had bezwaar tegen de plaatsing van de beide deelen, die ik u zond, omdat zij het ongepast vinden van eenen Nederlandschen Dichter, in dezen tijd met zijn volk een ander volk te bedoelen dan het NederlandscheGa naar voetnoot2. Ik vind hun standpunt onjuist. Ons Zionistisch standpunt is bepaald in De Joodsche Wachter waarvan ik u een nummer toezendGa naar voetnoot3. Daarbij sluit zich mijn Gedicht volkomen aan en het is goed en eerlijk dit te zeggen. Ik hoop, dat u dit met mij eens zult zijn.’ De gespannenheid van de dichter blijkt uit een briefkaart van enkele dagen later. | |
[pagina 83]
| |
‘Zaterdagmorgen zond ik u een brief met een vraag en een verzoek om antwoord. Is de brief in deze tijden verloren geraakt? Welke tijden!’ Een post scriptum accentueert De Haans ongebreidelde produktiviteit. ‘Als toegezegde bijdragen voortduren uit te blijven kan ik een groter gedicht sturen.’ Het staat niet helemaal vast over welke beide gedichten De Haan het heeft in zijn brief van 29 augustusGa naar voetnoot1. Waarschijnlijk doelt hij allereerst op de twee laatste delen van Aan mijn Volk. Deel I daarvan verscheen in De Gids van 1914; II en III zouden door Verwey in De Beweging worden opgenomen. De drie delen zouden later in Het Joodsche Lied I worden gebundeld onder de titel In den OorlogGa naar voetnoot2. De problematiek rondom beide laatste delen wordt gevormd door het vraagstuk van de dubbele loyaliteit, waarmee de Zionisten zo vaak werden geconfronteerd en dat dan zelfs tot de poëzie blijkt doorgedrongenGa naar voetnoot3. Op 17 september schrijft De Haan aan Verwey: ‘De kwestie met het Gedicht “Aan mijn volk” is deze. Het is geen half gedicht; maar het zijn de twee laatste van drie gedichten, die slechts zeer los bij elkander behooren. Ik zond ze aan De Gids zonder eenige bepaalde reden. De Heer v. Hall prees ze zeer (wat niet veel zegt), maar hij had politieke bezwaren tegen de twee, die ik u zond, nl. dat zij te Joodsch-Nationaal waren. Maar juist daarom ben ik op de publicatie gesteld. Er is te groote verwarring zonder de Zionisten. Het is goed, dat hun Dichter zijn meening zegt. Een meening wordt nooit beter gezegd dan in een gedicht.’ Hoe dit ook zij, vast staat dat met het andere van de twee ingezonden gedichten in ieder geval wordt gedoeld op de nog nooit gepubliceerde 24 kwatrijnen die onder de hoofdtitel Tijdzangen, met als ondertitel Aan den Keizer van Duitschland, (dat hij Antwerpen spare) al spoedig na het uitbreken van de oorlog moeten zijn ontstaan. Op 29 augustus is Wereldoorlog I in volle gang. Op 4 augustus vielen de Duitsers België binnen. Reeds twee weken later is de instorting van de Belgische legers een feit. De Haan wiens bundel Libertijnsche LiederenGa naar voetnoot4 met Antwerpsche Libertijnen inzet (nagenoeg drie kwart van het geheel) richt zich rhetorisch tot Wilhelm II: Vorst van veel volken, die zoo vaak uw veelgevierde Dichters
Te gast noodde in uw hof,
Nu voerder van verbeten onheilstichters,
Die Steden slaan tot stuivend stof.
Verhoor mijn bede: 't wreed beleg is om Antwerp geslagen,
Een Stad zoo schoon als geen.
En uw geschaarde legermachten jagen.
Een verbroken heir voor zich heen.
Verhoor mijn bede: spaar de Stad wier schoon zoo vaak mijn lied
Spande tot kloeke krachten.
Verwoest de eeuwenheugende schatten niet
Van zijn nimmervolprezen prachten.
| |
[pagina 84]
| |
En aan het slot: Niet Stefan Georges land, niet Karel Wolfskehls, maar het land
Van vuist- en sabelslag.
Is gehaat van hart tot hart om de brand
Des werelds voor wat machtbejag.
Hoor naar des Dichters lied, neig uw hartstochtlijk hart tot vrede,
't Is reeds genoeg verdaan,
Een land, de liefde van Europa, ligt vertreden,
Moet een Stad, aller vreugd, vergaan.
Geef ons het Duitschland weer der hartwinnende Dichters,
Der schouwers van 't Verstand,
Maar verlos ons van 't land der onheilstichters
Die vreugd vinden bij braakte en brand.
De verzen werden niet afgedrukt. Vond Verwey ze te zwak of leek het geheel hem inopportuun. Waarschijnlijk gingen zijn gedachten beide kanten uit. Uit een eerder schrijven van 9 juni 1914 blijkt dat de redacteur aanvankelijk ook bezwaren had tegen Tot de Volken, dat in Het jaar der Dichters 1915 verscheen en eveneens in Het Joodsche Lied I werd opgenomen. ‘Hoe vreemd (aldus De Haan op 9 juni): “Tot de Volken” meende ik juist een van mijn goede en gave gedichten te zijn. Zoo kan het eigen oordeel bedriegen. Intusschen was uw oordeel gunstig genoeg, dat ik het gedicht behield en in de vacantie er weder aan werken wil’Ga naar voetnoot1. Opmerkelijk is intussen het optreden van het begrip Tijdzangen in De Haans oeuvre. Wij zijn niet alleen geneigd aan George's Zeitgedichte te denken, waarmee Der Siebente Ring wordt ingeleid (ein Titel, den schon Heine benutzt hatte)Ga naar voetnoot2. Naar Nederlandse verhoudingen past dit genre poëmen immers in een duidelijk herkenbare traditie die bij Isaac da Costa begonGa naar voetnoot3 en door A. van CollemGa naar voetnoot4 werd voorgezet. Beide profetische dichters, Da Costa zelfs met een duidelijke proscopische inslag. Beide (ook Da Costa) ‘Zionisten’, gelijk Jacob Israël de Haan aarzelend was geworden en in sterkere mate door Wereldoorlog I zou worden. | |
III.Tot deze Tijdzangen behoort een hier voor het eerst te publiceren gedicht Aan Karel Wolfskehl, waarover De Haan reeds spreekt op 13 september 1914. Verwey heeft dan blijkbaar in negatieve zin gereageerd op Aan den Keizer van Duitschland. ‘Hierbij zend ik u nog twee gedichten, tegen de plaatsing waarvan zeker geen bezwaren zijn. Wat de twee andere betreft: ik dring wel wat op de plaatsing aan, maar zal mij natuurlijk naar u schikken. Mijn meening is, dat de Dichters niet neutraal zijn. Als nu de Dichters zwijgen, wie zal er dan spreken? Er is strijd onder de Joden over | |
[pagina 85]
| |
onze positite tegenover den oorlog. Mijn plicht als de Dichter van de Zionisten is leiding te geven aan onze idee. Wat het andere gedicht betreft: de publicatie daarvan is voor mij niet zoo belangrijk, en ook de daarvan uitgaande leiding niet zoo stellig. In een Gedicht, dat ik tot Karel Wolfskehl richt zeg ik dit zoo: ‘Wat is des Dichters Daad, wanneer hun woorden
Zwijgen bij 't verbranden van Stad en Veld
Wat is hun Hart, wanneer dit minne moorden
Tot een kreet van afkeer hen niet ontstelt’Ga naar voetnoot1
Ik zie niet in, waarom wij nu moeten zwijgen en de leiding aan de militairen laten.’ Op 6 oktober is het dan zo ver: ‘Zeer waarde Heer Verwey, hierbij zend ik u voor De Beweging een rechtsgeleerde bijdrage en een Gedicht. U ziet, dat hun allergrootste rechtsgeleerden het niet beter maken dan hunne Dichters. Het zal u wellicht bevreemden, dat ik mij tot Wolfskehl wend en niet tot George. Maar de gedichten van Wolfskehl vind ik mooier.’
Aan Karel Wolfskehl door
Jacob Israël de Haan Dichter der Dichters: hoe wreed is verworden
Uw volk in zijnen wild-verblinden strijd,
In alle landen heerschen zij als horden,
Elke schoonheid wordt schaamteloos ontwijd.
De donkre driften van elk woedend hart
Vieren hun felten zonder tucht of toom,
Land, dat oogstbloeide, brandt gebraakt en zwart,
Het gulle bloed overstelpt bron en stroom.
Makkers, die wij vaak hartstochtlijk bezongen,
Wijl 't Lied in schoonheid met hun schoonheid streed,
Zij worden thans tot wilden strijd gedwongen,
Waar 't wilde hart liefde en schoonheid vergeet.
Dan, blij-verbaasd, vinden zij wreeder lusten
Eens ongekend, in het tuchteloos hart,
Wier handen koosden en wier lippen kusten,
Branden thans lachend weide en woning zwart.
Breekt niet uw hart, wijl ieder hart verwilderd
Zijn Tucht vergeet en Jeugd en Schoonheid schendt?
Mijn hart, mijn hart, wreeder dan wanhoop schildert
Is 't leed, dat uw volk stormend westwaarts zendt.
Hoe vaak heb ik uw kozend Lied verwacht!
Geen Dichter viert zoo blijde als gij de Jeugd,
Mijn hart vindt in der eeuwen liedren pracht
Géén, dat schooner dan uwe zangen heugt.
| |
[pagina 86]
| |
En thans verwacht ik, steeds vergeefs, uw Lied,
Niet kozend, maar dat toornend uw volk tucht,
Daar zijn woeden kerk noch klooster ontziet,
En spotlachend keert elk weerloos gehucht.
2.
Ik wacht uw Lied. Gij zwijgt? Ik kan niet zwijgen
Der weerloozen ellende breekt mijn hart.
Zwijgend zijn wij plichtig aan 't woedend krijgen,
Dat tuchteloos thans Aarde en Hemel tart.
De Dichters zijn de leiders van de daders,
Iedere Daad is deel van hunne schuld,
Die thans zwijgen zijn van hun Tijd verraders,
Aan hen worde der volken straf vervuld.
Wat is der Dichters Daad, wanneer hun woorden
Nu zwijgen bij de brand van stad en veld?
Wat is hun hart, als dit hartstochtlijk moorden
Tot een kreet van afkeer hen niet ontstelt?
Ik ben de Dichter van mijn Volk, mijn Tijd,
Hun rampen grijpen in mijn Hart, zóó sterk,
Hoe zal ik zwijgen als een volk ontwijdt
De heilge Schoonheid van klooster en kerk.
O, riep mijn lied, uw schooner, sterker Lied
Tot woede, die van uw volk 't woeden stilt,
Mijn zang weent wild: zij achten schoonheid niet,
Noch eer zoo teder en de Jeugd zoo mild.
Want wij zijn Voerders van der volken daders,
Daad van elk volk is deel van onze schuld,
Dichters, die thans zwijgen zijn de verraders
Van hun Tijd, worde hun straf gul vervuld.
Ook dit wordt geweigerd. Maar (zoals uit het volgende schrijven valt af te leiden) beslister. In de subtiele sfeer rondom Wolfskehls Ingezonden in De Beweging past het niet deze - hoe poëtisch dan ook - tot de orde te roepen. De Haan legt zich er bij neer. ‘Zeer waarde Heer Verwey, - ald us op 10-11-1914 - bij Uw oordeel over mijn laatste gedicht zal ik mij nederleggen en dus het gedicht ook niet elders publiceeren. ‘Recht und Wirtschaft’ heeft nu ook een oorlogsnummer gegeven, waarover ik u enkele beschouwingen toezend. Vooral het artikel van Risz is zeer merkwaardig. Ik wist dat Wolfskehl over den oorlog geschreven had, maar hij laakte Duitschland bij mijn weten niet.’ De Haan, die in deze maanden - vooral door het persoonlijk contact met Oostjoodse vluchtelingen uit België - diepe joodse impulsen ondergaat, schrijft op 26 oktober 1914: ‘Zeer waarde Heer Verwey, hierbij nog enkele juridische aanteekeningen. De Duitsche rechtsgeleerden zijn hun bezinning volkomen kwijt. Maandag kreeg ik bezoek van | |
[pagina 87]
| |
eenen Joodschen vluchteling uit Antwerpen. Wij spraken samen Hebreeuwsch. Voor 't eerst sinds ik het weer begon te leeren. Hij is een heftig Zionist. Ik zal probeeren hem mettertijd naar Palestina te helpen.’ Op 3 november volgt de reactie op Wolfskehls brief in De Beweging: Zeer waarde Heer Verwey, het laatste nummer van De Beweging heeft mij zeer verheugd. Hoe weinig blijkt uit Karl Wolfskehls brief, dat hij een Jood is. Vele Duitsche Zionisten zijn eerst Duitschers en dan ZionistGa naar voetnoot1. Wat in dit alles opvalt is de maatschappelijke geëngageerdheid - niet alleen van De Haan - maar van meerdere dichters der Beweging; zelfs van een verstilde figuur als J.C. Bloem. Zich vóór alles dichter voelende, poneren zij dit dichterschap als de basis van hun strijdbare levensovertuiging, subsidiair hun daarmede ten nauwste samenhangende wetenschappelijke verantwoordelijkheid. Zijn felle artikelenserie De Duitsche Rechtsgeleerden en de oorlogGa naar voetnoot2 besluit De Haan aldus: ‘Wij zullen blijven getuigen, dat het Recht gaat boven de Macht. Dit is voor ons een zekerheid even onaantastbaar als deze, dat goede gedichten boven slechte gaan. Zonder Recht en zonder Poezie is het leven niet waard, dat men sterft.’Ga naar voetnoot3 Dat zulk engagement bij de volstrekt eerlijke Jacob Israël de Haan zou leiden tot het persoonlijk in dienst stellen ener idee, wordt spoedig evident. Wereldoorlog I is nauwelijks afgelopen of de dichter van het jooodse lied gaat zelf. Bewust de consekwentie trekkend uit dezelfde inspiratie, die hem in de dood zou drijven. | |
IV.Hebben beide joodse dichters, die zo dicht bij Albert Verwey stonden elkander persoonlijk gekend? Wij moeten aannemen van niet. Wel kende - zo wij weten - De Haan de vroege gedichten van Wolfskehl, die hij (merkwaardig genoeg om het nog eens te stipuleren) ‘mooier’ vond dan die van George.Ga naar voetnoot4 En het moet haast wel, dat Verwey zijn Duitse vriend over Jacob Israël heeft gesproken. Na de moord in Jeruzalem (30 juni 1924) vraagt Wolfskehl Verwey om nadere informatie.Ga naar voetnoot5 Wolfskehl aan Verwey 27-8-1924: ‘Ich wäre Ihnen dankbar wenn Sie mir irgend etwas über den unheilvollen Ausgang Ihres früheren Mitarbeiters J.I. de Haan erzählen könnten. Von seiner Übersiedlung nach Palästina erfuhr ich erst bei dieser Gelegenheit. Er scheint eine sonderbare Entwicklung ins Religiös-Fanatische dort durchgemacht zu haben, die in seinen letzten | |
[pagina 88]
| |
Gedichten, wie ich las, stark zum Ausdruck käme. Vielleicht können Sie mir auch darüber ein Wort sagen, ich wäre Ihnen sehr dankbar.’ Wolfskehl aan Verwey 12-2-1925: ‘Ihren Brief vom Dez. erhielt ich noch in Fl. ebenso die Kwatrijnen die auszerhalb der dichterischen Sphäre stehn, aber als menschliches Dokument in ihrer Nacktheit und dem direkten Wortwerden des Gefühls erschüttern. Welch ein gehetztes und gequältes Übermasz! Homo Homo Homo! Und wie sehr Zeichen dieser Wende-Zeit.’ Toen lag de eerste Wereldoorlog bijna zes jaar achter ons en hadden de grote decepties het voorspel van de jaren dertig reeds ingeluid. Bovenal voor de joden uit de George-Kreis, wier aparte geestelijke attitude al een gehele literatuur in het leven heeft geroepenGa naar voetnoot1. Met als centrale probleem, waarom het in eerste instantie blijkbaar joden moesten zijn (Wolfskehl, Gundolf, Kantorowicz en vele anderen) die de aristocratische ideologie van George haar impulsen verleenden. Hetgeen overigens al evenzeer opgaat voor NietzscheGa naar voetnoot2 en zelfs voor de antisemiet Wagner.Ga naar voetnoot3 Vruchtbaarder dan op zulke discutabel blijvende vraagstukken in te gaan, schijnt het ons deze in het voorbijgaan te toetsen aan de Werdegang van Karl WolfskehlGa naar voetnoot4, die op 17 september 1869 te Darmstadt werd geboren uit een joods-Duits geslacht, dat (naar door hem zelf met hartstocht gecultiveerde mytheGa naar voetnoot5) een millennium in Duitsland zou hebben gewoond. Uit het Toscaanse Lucca afkomstig, zou zijn roemrucht voorgeslacht door niemand minder dan Karel de GroteGa naar voetnoot6 naar Mainz zijn overgeplant, ‘jüdisch, römisch, deutsch zugleich’. Ook in latere dagen was het zijn meer directe voorvaderen naar de wind gegaan. Zijn jonggestorven moeder Paula Simon was de dochter van een hofbankier uit Hannover. Naar zijn vader, de President van de ‘hessische Kammer’ werd in Darmstadt de Otto Wolfskehl-Strasze vernoemdGa naar voetnoot7. | |
[pagina 89]
| |
Eerstgeborene van een voornaam-burgerlijk echtpaar begon hij in 1887 te Giessen zijn studie in de Germanistiek. Na enkele semesters aan de universiteit van Berlijn promoveerde hij - de lokalpatriot bij uitnemendheid - aan zijn eigen hessische Universiteit op een dissertatie Germanische Werbungssagen. In diezelfde tijd (1893) ontdekt hij Bachofens Mutterrecht, de omineuze schakel in een iets later spelend contact met Ludwig Klages en Alfred Schuler, die te München met de jood Wolfskehl de Kosmische Runde zouden vormen. Een gevaarlijk côterietje, waarin toen reeds (vóór 1900) onheilspellende symptomen en symbolen (Hakenkreuz!) konden worden waargenomen, die later in het nationaal-socialisme tot de gehele wereld zouden sprekenGa naar voetnoot1. In een iets vroeger stadium was Wolfskehl (1892) in aanraking gekomen met Stefan George, het ‘Keimerlebnis’ van geheel zijn verder leven. ‘Plötzlich war die Welt zwar nicht volkommen, aber sie hatte einen Sinn erhalten, man wuszte, warum man da war und zu welchem Ende’, aldus Wolfskehl nog anno 1928. Hij bleef zijn Meister trouw tot de laatste snikGa naar voetnoot2. Met George gaf hij de drie banden Deutsche Dichtung uit (1900-1902) waarvan het tweede, aan Goethe gewijde deel, goeddeels op Wolfskehls naam dient gesteld. Hij stond in die jaren voor de keus een wetenschappelijke loopbaan te kiezen dan wel in volstrekte onafhankelijkheid de vrijbuiter te worden die hij op het hoogste niveau zou worden. Want hij koos het laatste; een van die benijdenswaardige laat-negentiende eeuwers, die zich de luxe konden permitteren van een anarcho-liberaal bestaan in een kapitalistische wereld, die nog de maatschappelijke zekerheden kende van vóór 1914. Hij genoot ervan en cultiveerde een hooggestemd dilettantisme. Kostbare privé-verzamelingen, die zich allerminst tot de literatuur beperkten, begeleidden een verpletterende veelzijdigheid, die Ludwig Klages blijkbaar tegen zijn zin nog in de antisemitische inleiding tot de Nachlass van Schuler tot onverholen bewondering vermag te verleidenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 90]
| |
Hoeveel oprechter bewonderden hem zijn vrienden en bovenal George. Toch was het in eerste en laatste instantie niet zijn creativiteit als dichter die hem zijn unieke plaats in de Kreis verzekerde. Gelijk Gundolf was Wolfskehl een exuberante propagandist die George wist te brengen en die daarnaast oud cultuurgoed wederom deed bloeien, zoals o.m. blijkt uit de uitgave van de Älteste Deutsche Dichtungen (in samenwerking met Friedrich von der Leyen). Een erudiete middelaar bij uitstek, ook tussen de Duitse en Nederlandse literatuurGa naar voetnoot1. | |
V.Wolfkehls contact met Albert Verwey dateert van 1897. De laatste bleef toen te München, waar hij George zou treffen. In mei van datzelfde jaar 1897 had Verwey in het Tweemaandelijksch Tijdschrift Wolfskehls eersteling Ulais gunstig besproken, waarvan de dichter, die het Nederlands machtig was, zich persoonlijk kon overtuigen. Hij, die een jaar later (1898) bovendien trouwde met de niet-joodse Hanna de HaanGa naar voetnoot2. de dochter van een Nederlandse orkest-dirigent in zijn geboortestad, die hem het contact met de cultuurmatrijs van Verwey nog extra heeft vergemakkelijkt. De correspondentie met Noordwijk komt eerst na 1902 op gang. Tijdens zijn Münchener bezoek uit dat jaar werd de Nederlandse dichter in het milieu van Wolfskehl geconfronteerd met een van de troebele oerbronnen van het Duitse nationalisme, die hij toen al doorvoelde tot in zijn gevaarlijkste gevolgenGa naar voetnoot3. ‘Uit egyptische monumenten, kabbalistische teekens, overoude gebruiken, werd de mogelijkheid betoogd om weer tot oorspronkelijke openbaringen te geraken. Nog bij het naar huis gaan, om 12 uur 's nachts, in de Leopoldstrasse, trachtte Schuler Stefan en mij te overtuigen dat wanneer een egyptisch graf geheel ongeschonden geopend werd en de reine, geheel tot aandacht bereide mensch alleen daar inging, hij dàn de mogelijkheid aannam dat uit de moederschoot der aarde, en de damp van het oerleven dat zich daar werkzaam houdt, droomgezichten in die bevoorrechte zouden opstijgen, die hem onmiddellijke openbaring zouden doen van het levensgeheim. In het algemeen vóór de christelijke tijden, die dit mystieke verband met de natuur, en al de teekens ervan, opzettelijk verstoord hebben - het was zelfs nadrukkelijk verboden in de graven te slapen ter verkrijging van droomgezichten - vóór die christelijke tijden dus lag deze kennis van het geheim waartoe wij terug moeten. Alle beschaving van later die men ontwikkeling noemt, was eenvoudig een afdwaling. En van dat geheim uit, zoodra het gevonden is, zullen leven en wereld op een wonderbare wijs geregenereerd worden. Ik maakte die avond, bij de Wolfskehls, in een pauze tusschen de gesprekken, de opmerking dat dergelijke beschouwingen alleen naar waarde in het duitsch konden | |
[pagina 91]
| |
gehouden worden, dat het me zelfs op dat oogenblik was alsof uit de langgetogen klanken van die taal een soort ‘Grausen’ door de kamer ging.’ De vraag of Albert Verwey in deze vroegere Wolfskehl joodse componenten kan hebben ontdekt, is voor de latere evolutie van de Duitse dichter niet zonder belang. Voor wie doordringt in het diepere wezen van deze toch wel griezelige sfeer, blijft het immers onverklaarbaar, dat deze vriend van Klages en Schuler omstreeks 1900 eveneens Zionist moet zijn geweest. Een aangelegenheid die in de jaren dertig en daarna zó blijkt vergeten, dat in 1943 (ter gelegenheid van het verschijnen van een Hebreeuwse vertaling van Wolfskehls Die Stimme spricht) in een Palestinensisch orgaan door een Duitse emigrant kon worden beweerd dat de dichter tot de komst van Hitler geen enkele band met het Jodendom zou hebben erkend. Wolfskehl verschafte een rechtzetting. Na te hebben geconstateerd ‘Sie meinen: Karl Wolfskehl habe bis zur grossen Aufrüttelung von 1933 keine Verbindung zum Judentum gehabt...’ wijst hij op zijn vroegere gedichtencyclus An den alten Wassern, op Das Zeichen dat reeds in 1901 in het Jüdischer Almanach was verschenen, op zijn drama Saul en tenslotte op zijn publicistische activiteiten voor de politieke beweging van Herzl en zijn bijdrage aan het joodse Jahrbuch van 1913Ga naar voetnoot1. Als Albert Verwey in 1902 in München Wolfskehl ontmoet, blijkt die geestelijke mentor achter de onevenwichtige Schuler (wiens duistere lezingen later door een onbekende jongeman namens Hitler zouden worden bezochtGa naar voetnoot2) een Zionist, die een jaar later het Uganda-congres zal verslaan in de Münchener Allgemeine Zeitung. Een dichter die dan al joodse poëzie heeft geschreven waarvan Friedrich Wolters zal opmerken, dat het getuigde ‘von der Weitherzigkeit der Herausgeber der Blätter für die Kunst, dasz seine (Wolfskehls) Zioniden hier neben den Gedichten Georges und Hofmannsthals erschienen...’Ga naar voetnoot3. Maar toch werd zijn poëtisch fenomeen in de jaren twintig zó weinig als zodanig ervaren, dat Gustav Krojanker hem niet liet behandelen in zijn essentiële bundel Die Juden in der deutschen Literatur (1922). Niemand van de toenmalige briljante essayisten moet aan hem hebben gedacht en zo dat al het geval geweest mocht zijn, des te frappanter! En onder hen bevonden zich tijdgenoten van formaat als Martin Buber (die Alfred Mombert behandelt), Max Brod (die voor het eerst het werk van Kafka analyseert) en Willy Haas, die zowel Hugo von Hofmannsthal (positief) als Rudolf Borchardt (negatief) de revue laat passeren. Ook Verwey, die De Haans wording als Joods dichter stimuleert en begeleidt rept noch in 1897 (Ulais), noch in 1914 (Nieuwe Duitsche Gedichten)Ga naar voetnoot4 over joodse elementen. Dat dezulken zouden kunnen worden afgemeten aan vroege Zionistische activiteiten moet de dichter zelf als uiterst zwak | |
[pagina 92]
| |
zijn voorgekomen. Vage reminiscenties konden dit gat in zijn gevoelsleven niet vullen. Dat hij zich hier en daar vergist is symptomatischGa naar voetnoot1. Wat er joods mocht zijn aan deze Wolfskehl verkreeg slechts reliëf tegen de achtergrond van Stefan George. In diens aristocratische omgeving beleefden mannen als Wolfskehl voor het eerst de erkenning in het superrijk van de geest. Voelden zij zich op het allerhoogste niveau geëmancipeerd. Hoezeer zij ook daar zich in diepste wezen Joden bleven voelen, onder elkander en zelfs tegen elkander. Dat vele zijner bewonderaars later in het nationaal-socialisme terechtkwamen, kan men George moeilijk verwijten. Evenmin als het aangaat in hem (zoals men ook met Nietzsche heeft geprobeerd) een soort Johannes de Doper van Hitler te willen zienGa naar voetnoot2. Van antisemitisme was bij George geen sprake. Augustus '33 verliet hij Duitsland. Een verzoek het presidentschap van de Deutsche Akademie te aanvaarden, wees hij abrupt van de hand. Zij besluit deed hij de heren toekomen door bemiddeling van Ernst Morwitz, een zijner joodse vriendenGa naar voetnoot3. George stierf nog in '33 in Tessin, een ontgoochelde. | |
VI.Had hij, de mysticus, affiniteiten tot de joodse geest? Ook daarover is veel in het midden gebracht. Voor ons is het instructief dat George en zijn kring gevoelig schenen voor een vaag joods symbolisme dat in hun esoterisch levensbeeld paste, zoals dat vaker het geval kan zijn bij pseudo-religieuze secten. Des Morgenlandes ungeheuren Traum
Weisheit der Kabbala und Römerwürde
Feste von Agrigent und SelinuntGa naar voetnoot4
Aldus in Porta Nigra, waarin Trier - het oude Augusta Treverorum - gehuldigd wordt als Rome's zusterstad. In de Kaiserdom van Speyer fascineerde hem het graf van de uit het zuiden stammende prinses, die tot de voorouders van de Hohenstaufen behoorde, van wie Friedrich II van Sicilië (door Kantorowicz magistraal beschreven) de grootste werd, omdat hij het Mediterraneum met Duitsland had verbonden. In deze ‘Rheinfranke’ George, met zijn Weisheit der Kabbala vond Wolfskehl de heros, de ‘rebbe’Ga naar voetnoot5, van zijn eigen driedelig erfgoed (‘jüdisch, römisch, deutsch’) waarvan de oorsprong eveneens gelegen was ‘in der Rheinebene, unweit Darmstadt’, waar ‘der alte Markflecken Wolfskehlen’ ligt. Rondom familielegenden construeerde hij (romanticus pur sang) een Teisterbant, waarin hij blijft geloven. Ihm rauschte (zoals hij eens van Heine schreef) der Rhein im uralten Ostblut. Late nabloei der Europese romantiek sloot zijn vroege poëzie (eerder dan bij een joodse | |
[pagina 93]
| |
traditie) aan bij Byrons Hebrew Melodies, die hij zal vertalenGa naar voetnoot1. In die sfeer horen de verzen thuis, die hij groepeerde onder de titel An den alten Wassern (vgl. Byrons Oh! Weep for those - ‘by Babel's stream’ - en On Jordan's banks). Byron ook ging hem voor in zijn drama op Saul, de joodse koning, die op het slagveld bleef (Byrons Song of Saul before his last battle en Saul). In zulk een romantische omlijsting à la George verdietst, paste ook wonderwel de ongerepte, symbolische joodse schoonheid (‘She walks in beauty’) uit Oudheid en Middeleeuwen die in Ida Coblenz gestalte kreeg. Om haar scheen de tijd van Rahel Varnhagen herboren. In haar ouderlijk huis te Bingen, alweer aan de Rijn, herrezen contouren van een laat 18e eeuwse salon, waar men (maar hoe lang nog) kon discussiëren over de boodschap van de nieuwe Hölderlin. Dat gesaeculariseerde evangelie ‘zwischen dem Wissen um kommendes Verhängnis und die Hoffnung auf Wiedergeburt. Noch vor Ausbruch des ersten Weltkrieges sah er (George zelf) die Unausweichliche Katastrophe voraus’Ga naar voetnoot2. Hij zag het scherper dan Wolfskehl, die ook na de breuk met Klages en Schuler in zijn duizendjarig schimmenrijk bleef weggedoken. Die zich - op het voetspoor van Bachofen - nog verder van zijn werkelijkheid waande en doordrong in het oncontroleerbare oergebied der menselijke samenleving, waar hij (de lichamelijke reus) zich verwant voelde aan de olifanten, ter adstructie waarvan hij een unieke collectie ivoor aanlegde. ‘Die Frage aber: Wer ist dieser seltsame und überraschende Mensch, der sich in der Tierwelt mit dem Elefanten verwandt fühlte und eine grosze symbolische Sammlung elfenbeinerner Elefanten besasz - der breite, stämmige, hoch gewachsene Mensch mit dem immer schwankenden, wie berauschten Gang des fast Blinden, der Mann der volkommensten, schönsten und ausgewogensten Sprache, der doch immer beim raschen Sprechen stotterte, der nicht wie andere Menschen sah und der doch mehr sah als alle anderen... hat sich mir erst viel später beantwortet...’. Aldus Margarete SusmanGa naar voetnoot3. In die proto-historische fase, tussen dier en mens, voelde hij zich thuis. Daar was geen sprake van discriminerende problematiek; alles moest immers nog beginnen. Overwoekerd door chimères onderging hij (de buiten-maatschappelijke) zijn werkelijkheid niet meer volgens redelijke maatstaven. Ook het jodendom werd of bleef hem slechts een vaag geheim, een mythe, die hij geheel op eigen wijze styleerde. Zo moeten | |
[pagina 94]
| |
wij zijn bijdrage aan de bundel van 1913 begrijpen, zo ook de titel: Das jüdische Geheimnis. ‘So ist das Judentum da, greifbar, schmeckbar wie sonst nichts auf der Erde, faktisch und sich selber gleich, selbst eigen - so ist es zugleich bildlos in jedem Verstand, ist nicht Form, nicht Leib, nicht schaubar in höchsten griechischen, im Mysteriensinne, ist fremd und anders, unerlebbar den Völkern, die in seinem Allerheiligsten, da sie es sprengten, Nichts fanden. Denn diese wirklichste Wirklichkeit entzieht sich der symbiotischen, pflanzenhaften Gemeinschaft von Leben und Leben, sie befruchtet ohne die Organe des Zeugens. Und so spottet sie auch der Einordnung in Gattungen, so kann sie unter keinen “Gesichtspunkt” gebracht werden. Ratlos stehen Natur- und Geschichtswissenschaften voor dem Problem. Ist das Judentum eine Rasse oder eine Glaubenseinheit oder eine Zufallsmischung (Luschan, Wellhausen!), ein Staat oder eine Gemeinde, ist es zugrund gegangen oder lebt es weiter, wann war seine antike Lebensstufe, wann beginnt seine Transzendenz, ist der Profetismus, dies unerhörte novum in der Welt, ein novum fürs Jüdische? Jede Erwägung geht fehl, jede Feststellung wirkt zufällig, flach gegenüber diesem Unfaszbaren’Ga naar voetnoot1. Met Zionisme had dat niets te maken. Zijn dichterwoord kwam niet uit Jeruzalem en ging er evenmin heen. Zonder inspiratie of rem van enige traditie, zonder gerichtheid of discipline van enig wijsgerig of theologisch fundament, konden zulke oncontroleerbare vaagheden bovendien gemakkelijk ontsporen. Niet zo heel lang daarna moest Wolfskehl ervaren, dat hij met Klages en Schuler had geborduurd aan de gevaarlijkste mythologie van de twintigste eeuw. Lang voor Wereldoorlog I werd het Hakenkreuz van Alfred Schuler ondanks verzet van Friedrich Gundolf tot signet van de Blätter für die Kunst, zulks in plaats van de Amphora die van Melchior Lechter stamde. Het aanstoot gevende symbool van reactionaire antisemitische organisaties, die omstreeks 1910 reeds de basis legden voor de ondergang van het DuitsejodendomGa naar voetnoot2. Onbegrijpelijk dat nog in 1930 diezelfde Melchior Lechter aan Hanna Wolfskehl Alfred Schulers gedicht Neronis Domini Phallikos zendt, met regels als deze: In der Tiefe Kern leuchtet das Eine.
Aus ihm
Rollt das Leben in goldnen Spiralen.
Breiter und breiter das kreisende Swastika.
Voorzien dit fraais van Lechters ‘handschriftliche Widmung’: ‘Dämonen. weisz ich. wird man schwerlich los.’ ‘Der sehr lieben Frau Hanna als Pfingstgrusz 1930 von Ihrem M.L.’. Dat hij, Lechter, zo iets kon doen, dat Hanna het bewaarde en dat haar (en Karls) dochter dit kon neerleggen op de herdenkingstentoonstelling van de exul poeta, anno 1969! In 1933 zou Albert Verwey zich tot zijn Duits-joodse vriend wenden met pijnlijk | |
[pagina 95]
| |
vragende volzinnen: Nach dem Krieg war ich bei Wolters Zeuge einer Nationalen Propaganda die mich entsetzte. Zur selben Zeit behauptete George dasz man sein ‘Deutschland’ nicht mit dem Wirklichen Deutschland verwirren sollte. Aber wo war sein Deutschland? Ich habe es nirgends gefunden. Wohl sah ich das Hakenkreuz, das Symbol der Blätterausgaben, als Symbol eines sehr wirklichen Deutschland aufkommen. Können Sie mir diese rezente Geschichte des Hakenkreuzes klarmachen? Wie stand George zu Wolters, wie Wolters zu - sagen wir - Goebbels?Ga naar voetnoot1. Het antwoord van Wolfskehl werd niet meer in Duitsland geformuleerd. | |
VII.In het eerste deel van de correspondentie tussen Verwey en Wolfskehl (tot 1919) komt het joodse element niet ter sprake. De eerste keer dat diens naam in de correspondentie met Jacob Israël de Haan valt, formuleert deze: ‘Hoe zouden George en Wolfskehl over dit bedrijf denken! De houding van de Duitsche Zionisten is niet goed te prijzen.’ George en Wolfskehl worden eerst genoemd; de Duitse Zionisten daarna. Ook in het lange gedicht wordt hierop niet ingegaan en dit had - bij een man als De Haan - voor de hand gelegen. Dat hij Wolfskehl koos als de hem tot zijn poëem inspirerende argumenteert hij dan ook niet met een beroep op stamverwantschap maar met het mooier vinden van diens gedichten. Eerst - zo schijnt het - als Verwey hem daarop attendeert, reageert De Haan (3-11-1914) blijkbaar hogelijk verbaasd: ‘Hoe weinig blijkt uit K.W.'s brief, dat hij een Jood is.’ De aansluitende zinsnede (‘Vele Duitsche Zionisten zijn eerst Duitschers en dan Zionist’) kan dan inhouden, dat ook het Zionisme van de Duitse dichter werd aangeroerd. Want dat probleem boeide Verwey! Het tegendeel van een nationalist, was de redacteur van De Beweging wel degelijk een man, die nuanceringen in het al-menselijke patroon als wezenlijk aanvoelde. Hoeveel te meer als zulks betrekking had op het joodse volk, dat hem van zijn jeugd af aan had geboeid, en waarover hij in 1888 reeds kort na elkander uitvoerig, principiëel en kundig in De Nieuwe Gids publiceerde. Zulks naar aanleiding van Allard Piersons Israël en Renans Histoire du Peuple d'Israël. Het laatste artikel Joodsche Geschiedenis aanvangende met: ‘Ik schrijf weer over de Joden. - Wat is het heerlijk, schrijf ik, dat er zóo'n groot volk is met zoo'n groote geschiedenis, waar we zoo weinig van weten’Ga naar voetnoot2. In haar recente studie over Albert Verwey en John Milton vertelt Mea Nijland-Verwey over de innig-christelijke sfeer van haar vaders vroege jeugdGa naar voetnoot3. Essentiëler nog schijnen ons de beschouwingen van Verwey zelf, onder de titel Liefhebbende herdenking | |
[pagina 96]
| |
in 1898 in De Kroniek verschenen naar aanleiding van Allard Piersons necrologie door S.A. NaberGa naar voetnoot1: ‘Naber zegt met een enkel woord: het Réveil was allerminst orthodox, veel meer mystisch en aestetisch. Maar Pierson zei het juister: een zekere mate van orthodoxie beschouwde het niet als grondslag maar als correlaat van het christelijke gemoedsleven. Ik spreek uit ervaring. Desamenkomsten o.h. Rusland, de oefeningen onder vrienden, de herinneringen aan Da Costa maakten deel uit van de gesprekken van mijn ouders; oudere vrienden uit den Réveiltijd, ook door Pierson in zijn Oudere Tijdgenoten genoemde, herinner ik me bij ons aan huis gezien te hebben; het psalmgezang van huiselijke oefeningen deed mij wakker worden en onverwacht met zekere berekende ondeugendheid mee instemmen; en menig geschrift heb ik nog over waarin mijn vader, een jongere uit de laatste Réveilpériode, de overtuigingen van dien tijd heeft neergelegd. Zeer herinner ik me ook wat Naber zegt van de kleine wereld waarin die geloovigen zich vereenigd voelde tegenover de groote. Ja, nog altijd is de taal van dien tijd mij inzooverre bijgebleven, dat geen mij meer dan het woord “Wereldsch” een uitdrukking is van kwade beteekenis. Het Réveil was een protestantsche, doch ook een orthodoxe beweging. En toch.. Toch stond dat protestantisme dat zoolang het verstandzaak bleef van zijn leerstelligheid niet kon afdwalen - zoodra het gemoedzaak werd bedenkelijk dicht bij poëzie en kunst.’ Verwey hier dus als een legitiem kleinkind van het Réveil, die in Pierson een vrijdenker aanvoelde maar een bij wie oorspronkelijk religieuze aandoeningen geënt werden op verleden en kunst. Het waren uiteraard niet alleen dichters, die mannen van het Réveil en ook Pierson was dit allerminst, maar ‘zij waren de harten waarin het kookte en scheurde, de harten waarin de weeën waren die voorafgaan aan de geboorte van poëzie’. Dit gold voor gelovigen en afgewekenen eender. Voor de eersten omdat zij zich van hun geloof, deze hun oude schoonheid niet konden losscheuren. Voor niet meer gelovigen, zoals de schrijver van Oudere Tijdgenooten omdat zij blijvend terugverlangden naar hun moederschoot. ‘Pierson was ten laatste niet meer christelijk, maar welk een dóórgloeiende liefde voor het verlorene...’ Onder zulk schijnsel aanvaardde Verwey de baäl tesjoewa (= de bekeerling) Jacob Israël de Haan, die aan eeuwige waarden gebonden, als dichter van het Zionisme een nieuw joods ideaal waarmaakte, op de basis van een verloren gegaan verleden. ‘De Haan is niet de verkondiger van een leer. Hij is de man die, aangeland in de wereld, terugverlangt naar zijn kinderlijke en naar het geloof van zijn vader; die met zelfaanklacht en wroeging zich verwijt dat hij van de eens genoten zielsrust zich zoover verwijderd heeft; die alle genietingen en ervaringen van later zou willen geven voor één dag van de verlorene vrede. Wat hem aantrekt is dus niet het Jodendom, maar zijn herinnering aan het Jodendom; en indien men zeggen wil: tóch het Jodendom, dan in alle geval door middel van die herinnering.’Ga naar voetnoot2. Eerder dan dogmatische geloofsstelsels waren Verwey christendom en jodendom | |
[pagina 97]
| |
dichterlijke inspiratiebronnen voor visies op mens en maatschappij. Zo ook zag hij Isaac da Costa als ‘de zienèr, worstelende met den Antichrist, de Hel ziende als een tweede Dante.’ ‘De Hymnendichter? Ach neen, al zijn verzen willen we u ten geschenke geven; maar de kracht van zijn innerlijk leven; de hand die u vastgreep als duizeling u in den afgrond trok’Ga naar voetnoot1. Op het spoor van zulke in het joods-christelijke verankerde gedachtengangen kon de Nederlander Albert Verwey (geheel anders dan George) het wereldgebeuren tussen 1914 en 1918 (èn daarna!) op afstand zien, in het licht van bijbelse normen en motieven. Hoe bespiegelend beschreef hij Wereldoorlog I retrospectief, toen hij 1 januari 1919 in De Beweging zijn Mordechai, een Purimspel publiceerde. ‘Nicht nur den abstrakten Sieg des Geistes über die Macht stellte Verwey dar in der Geschichte von Mordechai; und dasz er dazu das Buch ‘Esther’ wählte, war, weil er nicht nur den ältesten Geistesadel beim jüdischen Volk gefunden hatte, sondern auch die hochmütige Staatsmacht seiner Tage in Europa’Ga naar voetnoot2. | |
VIII.Ook Karl Wolfskehl ontving die verzen en hij bericht daarover op 8 maart 1919: ‘Es hatte mich gerührt dasz ihr weitfühlendes Herz sogar für ferngelegene jüdische Partikularitäten und Volksfeste dichterisch zu erglühen weisz...’ Ietwat gedistantiëerd, deze reactie. Alsof Verwey de jood en hij zelf de niet-jood kon zijn. Voeg daar nog bij, dat Wolfskehl het gevoel had dat met de overwinning nota bene die der Entente zou zijn bedoeld. Er was al verwarring genoeg bij de Duitse dichters. Een uitvoerig P.S. achter diezelfde brief komt terug op de geschokte relatie George-Verwey. Er was te veel gebeurd. Ook en vooral voor Wolfskehl en de andere joodse vrienden van Stefan George, voor wie het verwarde Duitsland na 1919 op weg was een nachtmerrie te worden. ‘Georges jüdische Freunde und Folger hatten sich keineswegs über den Charakter und die Haltung ihres Meisters getäuscht. Aber der starke Voluntarismus hinter Georges Ideen der Menschenformung gab diese eine Prägung, die unter den gegebenen Umständen eine von ihm unbeabsichtigte Verbindung mit jenen politischen Tendenzen herstellte, die den Juden seines Kreises den Boden abgrub, auf dem sie standen’Ga naar voetnoot3. Dat Wolfskehl in de crisis daarenboven zijn vermogen goeddeels verloor en zich als broodschrijver staande moest houden, scheen hem accidenteel. Hij was te zeer een man van stijl om deze achterstand niet om te zetten in een voorsprong van verdubbelde activiteiten. ‘Meine Freiheit hatte ich vorweggenommen und hole jetzt ein Lebenspensum nach.’ Maar dat het groeiende antisemitisme hem, de duizendjarige Kalonymos uit de Rijnstreek, als ‘Volksfremd’ ervoer èn dat dit vulgair antisemitisme zich meer en meer op George ging beroepen, dat begon aan hem te knagen. Niet dat het hem terstond tot een joodse bezinning bracht. Eerder zocht hij de diaspora-weg van de geringste weerstand. Zo zien wij reeds in 1921 deze ‘Dionysischeste Persönlichkeit, | |
[pagina 98]
| |
die ich (Verwey) je gekannt habe...’ bezig met naïeve plannen om naar Oost-Indië te verhuizen. Glauben Sie nicht dasz, sei es als privater Informator, Hauslehrer oder Sekretär oder im öffentlichen Unterrichtswesen in Ihren Kolonien sich etwas für mich finden lasse?... Ich würde in irgend einer entlegnen Eingebornenschule im Inners Sumatras, mit Freuden Dienst tunGa naar voetnoot1. Een bizarre episode in Insulinde, gelijk Rimbaud was voorbehouden, bleef hem bespaard. Niet bespaard bleef hem de uiterste verscherping van het joodse vraagstuk waarover hij 29 september 1930 voor het eerst schrijft: ‘Lieber Albert, dieser Brief ist sehr vertraulich! Sie sehen die Entwicklung der politischen und wirtschaftlichen Dinge in Deutschland. Sehr eingreifende Veränderungen des jetzt noch geltenden Status stehen vor der Thür. Zunächst Maszregeln jeder Art gegen die Juden neben dem vermutlich sehr stark einsetzenden faktischen Terror noch Berufs- und Bewegungsbeschränkungen schärfsten Charakters. Ich bin wie Sie wissen Jude. Ich frage Sie: halten Sie es für möglich dasz Holland im Falle einer dringlich werdenden Flucht (warum wollte ich mich scheuen dies Wort zu gebrauchen?) mir und den Meinen Aufenthaltsschwierigkeiten macht? Ich bitte Sie Ihr Antwort etwas verhüllt zu halten. Ich halte es für möglich dasz meine Briefe schon unter Beobachtungen stehen’Ga naar voetnoot2. Ich bin wie Sie wissen Jude... Werd hem in de relatie met Albert Verwey dit element eindelijk bewust? ‘Seit nun einem Jahr bin ich über der Grenze. Zwar vollziehn sich die Geschicke in Deutschland anders wie in politischen Nationen, schleppender, dumpfer, undeutlicher: aber der Deutsche selber, zumal in meinen Jahren, zumal in meiner Stellung zwisschen Zeitaltern und als Walter einers Erbes und Mithelfer am Kommenden - und zumal wie ich als Jude, fühlt sich aufs fürchterlichste bedrängt, nicht bedroht, aber beklemmt, manchmal dem Ersticken nah’, aldus twee jaren later op 15 september 1932. Albert Verwey bleef hem steun en troost niet schuldig. ‘Nichtwahr? das können zusammen Sie und ich noch; 1897 verbinden mit 1932 und unsere schmerzlichsten Erfahrungen mit unseren liebsten Erinnerungen, wie mit Nelken umkränzen’Ga naar voetnoot3. Spreekt dit nog tot hem? De ontnuchterde Karl Wolfskehl is op weg zijn eindstation te bereiken. In hem wordt het joodse noodlot ‘verleibt’. Wéér het mystificeren van het eigen ik in kosmische zin, maar niet meer à la George en nog minder à la Klages of Schuler. Eerder nu in de zin van Bubers herontdekking van het Chassidisme of van de Kabbala of van de Bijbel. De joodse mens als mikrokosmos, die het leed van heel de wereld wil dragen, als Hiob (met wie hij zich later vereenzelvigde) of Jezus. Verbluffend blijft het intussen, dat hij nog eenmaal realiter terugkeert naar zijn München, naar ‘die Hauptstadt der Bewegung’. Daar is hij zowaar januari 1933 bezig met zijn erudiete liefhebberijen, verschaft hij Verwey bibliografische informaties, verlangt hij inlichtingen over ‘Spiegel der Minne etc. etc. Rotterdam 1617. Ich habe dies entzückende Stück hier aufgetrieben’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 99]
| |
Maar het einde komt eerder dan zelfs hij verwachtte. De dag na de Rijksdagbrand verlaat hij met een koffertje in de hand Duitsland voorgoed. Het was Faschingsdienstag, Carnaval. Zou hij in de trein naar Bazel nog gedacht hebben aan de Maskeraden in zijn voorname huis ‘in das rauschhaft erregte München-Schwabing jener Tage’, waar hij soms als Mozes verscheen, soms ook als Dionysus? Maar geestelijk bleef hij ongebroken. Want op 10 Mei is hij alweer aan het bemiddelen tussen een Duitse dichteres en Verwey. Zij heeft Wolfskehl een anti-nationaal-socialistisch gedicht gezonden, dat in Duitsland niet meer kan worden gepubliceerd. Verwey zorgt voor plaatsing in de N.R.C., waarin het op 24 mei verschijnt. Ingeleid en uitgeleid door Albert Verwey zelf, die inhakend op het slot Christ is erstanden?
Wo sind die reine Schar?
aldus eindigt: ‘Es dünkt mich von Belang dasz dieses Gedicht herausgegeben wurde. Wir gewinnen dadurch nicht allein ein gutes Gedicht, sondern zugleich den Beweis dasz Dichter noch immer das Gewissen der Völker sind’Ga naar voetnoot1. Voor Albert Verwey was er niets veranderd. | |
IX.In 1934 werd de joodse wereld verrast met een bundeltje poëzie van Karl Wolfskehl, opgenomen in de Bücherei van het Schocken-Verlag te Berlijn, onder de titel Die Stimme spricht: in een sober blauw-zwart bandje. Aan de binnenkant van de gekartonneerde achterzijde zou een korte mededeling nog even herinneren aan Wolfskehls bibliofilie. ‘Im Herbst 1934 erscheint von diesem Werk eine numerierte Ausgabe von 200 Exemplaren, gesetzt aus einer alten holländischen Antiqua und auf edlem Papier gedruckt. Preis M. 8.50 in Interims-Pappband.’ Maar voor het overige bracht die lente van 1934 Wolfskehls nieuw geluidGa naar voetnoot2. Want de 24 gedichten, die het bescheiden boekje bevatte, waren joodse gedichten. Begrippen als Schechina (= de goddelijke majesteit), Am Seder zu sagen, Jom Hakippuriem (= Grote Verzoendag) voerden de lezer terug naar een joods verleden, naar het joodse jaar met zijn riten en symbolen. Want die Stimme sprach: Ich war bei dir in düstern Gassen
Nahm in Mich, Juda, deinen ganzen Gram.
Gelijk Jacob Israël de Haan greep ook hij naar de traditie, die bij hem (Wolfskehl) echter niet wortelde in een jodendomspraktijk, zoals De Haan had beleefd in het huisje aan de sloot. Voor Jacob Israël groeide het jodendom van een vroegere jeugd, via geheel persoonlijke herinneringen, tot inspiratiebron voor een uiterst persoonlijk Zionisme, dat tragisch eindigde. Voor Wolfskehl kon zo'n weg terug poëtisch niet anders | |
[pagina 100]
| |
uitzingen dan een abstract verlangen, gevoed uit een nog abstracter verleden. In het heden bleef, bleek nu eerst recht de absolute, functionele eenzaamheid die hij ervoer in een ballingschap, die au fond alleen maar betekende, dat hij niet meer in Duitsland was en daarheen nooit terug zou keren. Een eenmans-galoet, even exemplarisch als de geschiedenis van zijn mischpacha, die door Karel de Grote eigenhandig aan de Rijn zou zijn neergezet. ‘Ich, der Deutsche Dichter, der Urrheinländer, ziehe seitdem meine beste Kraft aus den frühesten Ursprüngen, und alles was ich seit dem Abschied von Europa schuf, lebt und ersteht unter dem Bilde Hiob’. Aldus in een schrijven van 27 september 1946, waarin hij argumenteert dat hem de terugkeer naar Duitsland onmogelijk isGa naar voetnoot1. Herr! Ich weisz nicht aus und nicht ein!
Ich bin allein.
Daarom ook vroegen zijn woorden niet om een verlossing zoals het dichterlijk Zionisme van De Haan had bedoeld, vóórdat deze naar Jeruzalem trok om daar zijn einde te vinden, niet minder eenzaam dan de Duitse exul poëta in het verre Nieuw-Zeeland. Beider laatste verzen begeleidden individuele jodendoms- tragiek. ‘Welch ein gehetztes und gequältes Übermasz! Homo Homo Homo!! Und wie sehr Zeichen dieser Wende-Zeit.’ ‘Natürlich kommen viele Stimmen zu mir über diese Gedichte, aber was besagt dies Geschirr?’Ga naar voetnoot2 Over de nieuwe poëzie schreef Verwey zelf niet. Wel deed dat de tot de kring der voormalige Beweging behorende joodse dichter Victor van Vriesland in de N.R.C. van 28 september 1935 onder de aanvechtbare titel Wolfskehl's Zionistische ZelfvernieuningGa naar voetnoot3. Als deze recensie verschijnt is Verwey reeds emeritus. Op 23 mei vond zijn afscheidscollege plaats. Wolfskehl, de onwankelbare, zendt hem zijn gave, een door Margot Ruben gecalligrafeerd bundeltje poëzie met de Duitse verzen An die Deutschen, Des Menschen Wort vergeht, Die Stimme zum Menschen. Maar daarnaast bevinden zich ook nieuwe joodse producten van zijn kenterende geest, vertalingen uit de Hebreeuwse literatuur der Middeleeuwen: Haj Gaon: Selicha, Elija Bar Schemaja: Busslied, Jehuda Halevi: Ahaba. Weer bemiddelde hij, maar eindelijk tussen jood en joodGa naar voetnoot4. Eenmaal nog zou deze ‘omnium artium et literarum studiosissimus’ het geluk smaken van een paar doodgewone dagen. Dat was in de herfst van 1935 in Meilen bei Zürich. De laatste keer, dat Verwey en Wolfskehl (en Melchior Lechter) elkander zouden ontmoeten. Echte vrienden, op hoog Europees cultuurniveau. Dezulken waren in Duitsland niet meer zo dicht gezaaid. ‘Dasz eine grosze Zahl der noch lebenden Freunde aus dem Kreise Stefan Georges den neuen Umständen | |
[pagina 101]
| |
nicht nur sich angepaszt haben sondern mit all ihren Vermögen dienstbar geworden sind, haben Sie sicherlich bemerkt’Ga naar voetnoot1. Aldus aan Verwey op 3 juli 1936. Hij verheugt zich in dit schrijven over diens nieuwe aangekondigde poëzie- ‘Ein neuer Band von Albert Verwey in naher Aussicht: welches Glück der Vorfreude!’Ga naar voetnoot2 En voortmijmerende over een ansicht, ‘Das Kartenbild ruft mich so vieles zurück, die unvergeszlichen Abendstunden bei hopjes und spritsjes, die Dünengänge, meine Vormittage im “Bücherstall” mit allen seinen Schätzen. Damals las ich die Geschichte des Islams von Müller zweimal in extenso, dies vortreffliche Buch. Und an einen Gang entsinn ich mich noch besonders deutlich, denn auf ihm war sehr eingehend die Rede von unserm deutschen und Ihrem holländischen, vom Meister-Jünger-Verhältnis und dem von Lehrenden zund Zögling. Das eine wie das andere nicht blosz sittlich gefordert, sondern, vom Menschtum und Einzelfall aus gesehen, metaphysisch in einem nicht weiter aufzulösenden unverrückbaren Urbezug verankert, im selben. Und dennoch wie verschieden in Absicht, Ziel und Verbildlichung!’ Eind januari 1915 had Friedrich Gundolf (hij was in 1931 gestorven) George geschreven over Verwey's denkbeelden, zoals deze door Willem de Haan (Wolfskehls schoonvader) destijds naar Duitsland waren overgebrieft: ‘Georges Verhältnis zu den Jüngern sei monarchisch, seins (Verweys) zu seinen republikanisch. Krieg sei eigentlich Wahnsinn, gütliche Auseinandersetzung der Völker... müsse möglich sein’Ga naar voetnoot3. Op 8 maart 1937 stierf Albert Verwey. ‘Der letzte der Dichter, der Weiseste, der geliebte Mensch...’ | |
X.Langer dan een decennium zou Wolfskehl hem overleven; het overgrote deel daarvan verbleef hij echter niet meer in Europa. In 1938 vertrok hij naar het uiterste einde van het Britse Imperium, een anti-Thule, waar hij zich zo vreemd kon weten als hij voor zijn laatste dichterdroom behoefde. Dit ‘Gemisch aus Hagen von Tronje und einem Propheten des Alten Testaments’ (naar Alexander von Bernus) die uiteindelijk overal bleef wonen in dat andere Duitsland van Stefan George. ‘Wo du bist, ist Deutscher Geist’Ga naar voetnoot4. Daar stileerde hij zijn late legende en mijmerde hij over een verleden, dat hij nooit zou kwijtraken. Op 17 januari 1948, bezig met een epistel aan zijn vriend Abraham Scholem Yahuda, komen hem plotseling de dagen van 1914 voor de geest. ‘Und nun noch ein ganz Persönliches, das doch vielleicht hinaus-nicht bloss aus-lugt, sondern - deutet, über die Grenze des Ich. Erinnern Sie noch, wie mein gedruckter Brief an Romain Rolland, in den ersten Wochen des Ersten Kriegs von der Frankfurter Zeitung gebracht, Sie als rückhaltloses Bekenntnis zum deutschen Geist erstaunt hat? Gerade in diesen Wochen, mehr als ein Menschenalter danach, kam | |
[pagina 102]
| |
jetzt mein grosses Lied “An die Deutschen”, eine durch zehn Jahre gewachsene und geformte Dichtung, in der Schweiz heraus... Das Lied singt alles aus, was in diesem Umkreis von mir erlebt, getan und geschaut wurde. Und auch die Abkehr von dieser ein Tausendjahr lang bestandenen Verbindung kommt zu Wort’Ga naar voetnoot1. Hoe symbolisch deze brief - zo kort voor het einde - wel was, kon noch Wolfskehl en evenmin Yahuda vermoeden. De laatste, oriëntalist van omstreden reputatie, maakte in de jaren dertig naam door een opzienbarend boek over de Pentateuch, waarin een gedurfde visie op Genesis en Exodus (zeer critische) aandacht der Egyptologen vroeg. Op zijn tochten door de wereld kwam Yahuda in 1930 naar Leiden, waar Wolfskehl hem bij Verwey introduceerde. Deze ontmoeting inspireerde Verwey mede tot het gedicht Joden, dat in Het lachende raadsel zou worden opgenomen. Het beschrijft een geïdealiseerde marskramer, wiens nederige sociale status wordt verbonden met de historie van het oude volk, via de zwervende Egyptoloog Yahuda. Een oude jood staat naast hem en zijn stem
Wekt hem tot antwoord. Zie daar nu die twee:
Egypteland is 't woord dat ik hoor noemen.
O ballingen, zo fier, toch zo gedwee,
Wie kan als gij op geestesadel roemenGa naar voetnoot2.
Dit waren voor de Karl Wolfskehl anno 1935 geen ‘ferngelegene Partikularitäten’ meer. ‘Sie können sich denken, was mir das Judengedicht wert ist’Ga naar voetnoot3. Hij gaat het vertalen. ‘Würden Sie gestatten - vraagt hij Verwey 5-8-1935 - dasz meine Übertragung des Gedichtes “Joden” aus “Het lachende raadsel” im diesjährigen Almanach des Schocken Verlags gebracht wird...’Ga naar voetnoot4. Het is er niet van gekomen. Eerst na zijn dood verscheen de hier volgende vertaling, die ons tenslotte laat zien, wat deze ‘Gestalter’ vermocht. Joden
Een jonge jood, van die in dorpen leuren
Met de inhoud van hun zware vracht. Ik zie
Op 't vol station hem de oude koffer beuren:
iets edels treft me in zijn fyzionomie.
Zijn andere arm drukt een verweerde band
Waarin een bundel los-verschoven bladen.
Ik denk aan orders. Maar een slanke hand
Sloeg ze op. Hij leest. Ik tracht de druk te raden
| |
[pagina 103]
| |
En wandel langs hem. 't Is hebreeuws. Bedoven
In aandacht merkt hij niet dat achter hem
't Gordijn van 't wachtlokaal werd weggeschoven -
Een oude jood staat naast hem en zijn stem
Wekt hem tot antwoord. Zie daar nu die twee:
Egypteland is 't woord dat ik hoor noemen.
O ballingen, zo fier, toch zo gedwee,
Wie kan als gij op geestesadel roemen.
Juden
Ein junger Jude, wie sie rastlos streifen,
Den Kram verschachernd ihrer schweren Fracht.
Am Bahnhof seh ich ihn den Koffer greifen
Was Nobles im Profil mich stutzen macht.
Sein linker Arm presst einen alten Band
Mit einem Wust von abgerissnen Blättern.
‘Rechnungen’, denk ich. Doch mit schmaler Hand
Schlägt er das Buch auf. Liest. Was sinds für Lettern?
Ich geh ihm nach: Hebräisch. Ganz verwoben
Ist er in Andacht, doch das Vorhangtuch
Vom Warteraum, er merkts nicht, wird verschoben.
Ein alter Jud steht da. Des Andern Spruch
Weckt in ihm Antwort. Seht mir nun das Paar:
Ich hörs, ‘Ägypten’ hat das Wort geheissen.
Vertriebne ihr, stolz und geduckt, fürwahr:
Wehr kann wie ihr auf Geistes Adel weisen?
Noordwijk bleef hem boeien. Vooral tussen 1940 en 1945 toen ook het in Wereldoorlog I neutraal gebleven Nederland onder de voet werd gelopen door datzelfde militaristische Duitsland, dat hij eenmaal - hoe prudent dan ook - in De Beweging had durven verdedigen. Op 17 oktober 1945 schrijft hij aan Hanna: ‘Immer wieder erhält man neue Nachrichten über die Haltung der Holländer während der Schreckenszeit, alle gleicher Hoch-Art. Ich glaube, die Niederlande sind der letzte Hort wirklicher Menschlichkeit. Dies Land, dies Volk sind wirklich wert, einen Albert hervorgebracht zu haben’Ga naar voetnoot1. Nog geen drie jaar later, op 30 juni 1948, stierf Karl Wolfskehl, kort voor zijn 79ste verjaardag, in Auckland (Nieuw-Zeeland). Op de kop af 24 jaar na de moord op Jacob Israël de Haan in 1924.
Heemstede, Herman Heijermanslaan 25 j. meijer |
|