| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Verzamelbundel van Stutterheim
Het aftreden van Stutterheim als hoogleraar in de Nederlandse taalkunde aan de rijksuniversiteit te Leiden is door zijn oudleerlingen en medewerkers aangegrepen om een twintigtal artikelen en voordrachten van hem die in diverse tijdschriften en acta gepubliceerd waren, bijeen te brengen en uit te geven onder de toepasselijke titel Uit de verstrooiing / gesproken en geschreven taalkundige beschouwingen. De bundeling van deze studies, die waarschijnlijk niet allemaal voldoende bekend waren doordat niet iedere neerlandicus de bladen of boeken waarin ze gepubliceerd waren, geregeld in handen krijgt, is van harte toe te juichen: de studies zijn van hoog niveau en niet zelden van principieel-methodologische aard. Doordat Stutterheim zich bij herhaling met hetzelfde probleem of verschillende facetten daarvan heeft bezig gehouden, biedt de bundel geen bont allerlei, waarbij de lezer van de hak op de tak moet springen, maar vertoont hij samenhang in sommige onderdelen: een vijftal studies handelen over accent- en intonatieverschijnselen, een drietal over fonologie en fonetiek, een tweetal over eisen van adequate grammatische beschrijving, evenveel over samentrekking en over de mens en de taal. De bundel is zeer verzorgd uitgegeven door de Universitaire Pers Leiden (1971; prijs geb. f 38,50).
| |
Woordvorming
In zijn inaugurele oratie (26 oktober 1971) Over het bestaan en ontstaan van Nederlandse woorden behandelt A. Sassen een aantal aspecten van de woordvorming in het Nederlands. Hij gaat in aansluiting bij de theorie van De Saussure uit van ongelede woorden (zoals Nederlands mes) en van gelede woorden. De woorden van de eerste soort noemt De Saussure arbitraire of ongemotiveerde taaltekens, omdat de taalgebruiker niet weet waarom de klankvorm in kwestie juist de erbijbehorende betekenis heeft. Die van de tweede soort noemt De Saussure betrekkelijk gemotiveerd, omdat de betekenis van het geheel in relatie staat tot de betekenissen van de delen. Sassen laat vervolgens zien, dat lang niet alle polymorfematische woorden geleed zijn in die zin, dat er een vorm-betekenisrelatie tussen de leden van het woord bestaat. Als voorbeelden noemt hij aalbes, houtvester, boterham (oorspronkelijk samenstellingen) en slordig (oorspronkelijk een afleiding). Niet alle woordvorming verloopt volgens een procédé van aaneenschakeling, zoals blijkt uit formaties als slorderig, vadserig en defterig, die slechts door middel van substitutie van het suffix -ig door het suffix -erig kunnen worden verklaard, ondanks het feit dat slordig etc. geen gelede woorden zijn in die zin, dat er voor de Nederlandse taalgebruiker een woord slord zou bestaan, waar een achtervoegsel -ig aan toegevoegd is. Het creatieve vermogen van de taalgebruikers leidt iedere dag tot woordscheppingen die volgens bepaalde grammatische en semantische regels tot stand komen. Meestal zijn het afleidingen of samenstellingen. De vraag of een woord dat men voor het eerst hoort, ‘bestaat’, is niet zinvol; zo'n woord bestaat virtueel, latent, en kan, dank zij de woordvormingsregels op elk moment ontstaan. Met het ontstaan van sommige woorden, bijvoorbeeld het werkwoord trimmen, bestaan dikwijls
hele reeksen zinverwante woorden, zoals in dit geval trimt, trim, getrimd. Wanneer zulke woorden later ook werkelijk voorkomen, is niet meer uit te
| |
| |
maken, of eerst de infinitief en daarna andere vormen ontstaan zijn of omgekeerd. Bepaalde formaties impliceren het bestaan van andere woorden. Dat blijkt ook in gevallen van reïnterpretatie. Het adjectief gerechtigd (Hij is daartoe niet gerechtigd) is door transpositie van het deelwoord gerechtigd, dat bij het werkwoord gerechtigen hoorde, ontstaan. Blijkens het vrij jonge gebruik van een werkwoord rechtigen hebben taalgebruikers gerechtigd secundair opgevat (gereïnterpreteerd) als het deelwoord van een werkwoord rechtigen. Deze geschiedenis wijst op een ambivalente status (deelwoord en adjectief) van woorden als gerechtigd. Zij wijst er tevens op, dat het voor de grammaticus noodzakelijk is, de taalgebruiker in zijn taalgebruik te observeren, als hij ooit achter het systeem van regels wil komen, dat de taalkennis van een volwassen taalgebruiker representeert.
| |
De middelnederlandse evangeliënharmonieën en hun bron
De Middelnederlandse evangeliënharmonieën, het Luikse en het Haarense diatessaron, uitgegeven door C.C. de Bruin (zie de beoordeling in dit tijdschrift, 1971, blz. 311-318, door M. Gysseling) zijn van niet gering belang voor het onderzoek naar de oudste redacties van de evangeliën. Dat is een taak voor specialisten op dit gebied onder de theologen. De neerlandicus die een indruk wil krijgen van de methode, de stand en de resultaten van dit onderzoek, kan daar thans een boeiend relaas van lezen in een boek van de hand van G. Quispel, hoogleraar in de geschiedenis van de oude kerk aan de universiteit van Utrecht. De titel van het boek luidt: Het Evangelie van Thomas en de Nederlanden (Elsevier, 1971; paperback, 133 blz.). Schr. betoogt dat Liudger in Italië een handschrift van een evangeliënharmonie verworven heeft, dat afweek van de vulgata en de bijbel van Bonifatius, en dat ten grondslag kan hebben gelegen aan de Heliand en aan het Luikse diatessaron. Met tal van citaten (toch nog maar een bloemlezing van alles wat onder zijn leiding verzameld is) laat hij zien, hoe Tatianus, de Syrische schrijver van een evangeliënharmonie uit de tweede eeuw, verscheidene lezingen uit de Joods-christelijke evangelietraditie heeft overgenomen, waarvan er een aantal o.a. in de Middelnederlandse evangeliënharmonieën worden teruggevonden. Voor het Luikse diatessaron veronderstelt hij dus een andere bron dan De Bruin, die van mening is, dat een Latijnse vita Christi uit de tekstfamilie van de codex Fuldensis als leidraad gediend heeft.
| |
Het onderwijs in het Nederlands
De didactiekcommissie van de sectie Nederlands van de ‘Vereniging van Leraren in Levende Talen’ heeft 25 artikelen betreffende het onderwijs in het Nederlands uit verschillende tijdschriften verzameld en in boekvorm opnieuw laten verschijnen onder de titel Voorwerp van aanhoudende zorg (Besteladres: J. Muusses N.V., Purmerend). De samenstellers hopen met hun werk een stimulans te geven tot het zo noodzakelijke, wetenschappelijke onderzoek van de doelstellingen van het onderwijs in het Nederlands. Ze hebben ervoor gezorgd, dat alle facetten van dit onderwijs (tekstverklaring, spreekbeurten, discussie, opstellen, letterkunde, grammatica, enz.) aan de orde komen.
| |
| |
Bovendien zijn er enkele artikelen van algemener aard opgenomen, zoals De huidige situatie in het moedertaalonderwijs (Geerars), Grondslagen voor het moedertaalonderwijs, hier en elders (Gielen). De artikelen zijn in alfabetische volgorde op de auteursnaam opgenomen, ‘om het opzoeken te vereenvoudigen en allerlei arbitraire rubriceringscriteria te ontlopen’. Dit principe heeft tot een wat rommelig geheel geleid. Hinderlijk is ook, dat in deze alfabetische volgorde ieder historisch perspectief verloren is gegaan. Men heeft zelfs verzuimd, het jaar waarin het artikel voor het eerst verschenen is, bij ieder stuk aan te geven. (Om het verschijningsjaar te weten te komen, moet men blz. 223 en 224 van het boek raadplegen.) Toch is het zeker, dat de tijd waarin het opgenomen artikel geschreven is, (het oudste is uit 1934) invloed gehad heeft op de probleemstelling en de richting waarin een oplossing gezocht wordt. Voor een billijke evaluatie van het gebodene moet men de tijd van ontstaan dus wel kennen. Het zal er de commissie echter eerder om te doen geweest zijn, een aantal gegevens bij elkaar te brengen, die uitgangspunt voor nader onderzoek of persoonlijke proefneming kunnen zijn. Met het oog daarop verdient de bundel de aandacht van alle neerlandici.
| |
Geschiedenis van de Nederlandse taal in het Rijksmuseum
In de op 21 oktober 1971 heropende afdeling ‘Nederlandse geschiedenis’ van het Rijksmuseum te Amsterdam kan men o.a. gegevens vinden betreffende de geschiedenis van de Nederlandse taal, die door de medewerkers van het dialectenbureau van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen bijeengebracht zijn. Aan de hand van kaarten kan men zien hoe de taal zich sedert de Middeleeuwen heeft ontwikkeld. Verder kan men er luisteren naar bandopnamen van moderne dialecten en van het 17de-eeuws zoals dat naar de mening van professor W.J.H. Caron bij benadering geklonken heeft.
| |
De verhouding van het Duits tot het Nederlands
Op verzoek van de culturele afdelingen van de Nederlandse en Belgische ambassades, de neerlandici die in het hoger onderwijs werkzaam zijn en de leraren in het Nederlands in de Duitse Bondsrepubliek, heeft J. Goossens, gewoon hoogleraar in de Nederlandse Filologie aan de universiteit van Münster, een brochure het licht doen zien, die ten doel heeft de foutieve mening dat het Nederlands een ‘dialect’ van het Duits is te weerleggen. Deze verkeerde mening blijkt in het Duitse taalgebied nog steeds aanhangers te hebben. De auteur bestrijdt haar door uitvoerig na te gaan, wat Duits is en wat Duitse dialecten zijn. Hij karakteriseert het Duits als een diasysteem, d.w.z. de som van de identieke en contrasterende elementen van de reeks van taalsystemen die gevormd worden door de schrijftaal, en de regionaal gekleurde en locaal-dialectische spreektaalvormen in Duitsland. Van een Duits dialect kan men volgens hem slechts daar spreken, waar het door de Duitse cultuurtaal overkoepeld wordt. Het eerste Duits is door de tweede klankverschuiving in de 6e eeuw in het huidige Zuid-Duitsland uit het Westgermaans ontstaan. In de 16e en 17e eeuw wordt de dan in Zuid-Duitsland gebezigde schrijftaal ook de cultuurtaal in Noord-Duitsland. Daar werden en worden
| |
| |
oorspronkelijk Saksische dialecten gesproken. Omdat deze na de aanvaarding van de Zuidduitse schrijftaal in Noord-Duitsland door de Duitse cultuurtaal overkoepeld worden, beschouwt Schr. deze oorspronkelijke Saksische dialecten nu ook als Duitse dialecten. Daar het Nederlands zelf een cultuurtaal is en evenmin als de Nederlandse dialecten door het Duits overkoepeld wordt, kan het geen dialect van het Duits zijn. Schr. laat vervolgens zien, dat heel veel vertegenwoordigers van de Duitse taalwetenschap het Nederlands in hun geschriften als een Duits dialect bestempelen. Dat zij dit doen is mede een gevolg van het feit dat de term ‘Deutsch’ door 19de-eeuwse Duitse taalgeleerden (bijv. J. Grimm) gebruikt werd in de betekenis ‘Germaans’ of ‘Oudgermaans’. In een aanhangsel wordt de positie van Vlaams ten opzichte van het Nederlands besproken.
Ik ben het met de conclusie van Schr., dat het Nederlands geen Duits dialect is, geheel eens, maar vind de bewijsvoering omslachtig en niet altijd gelukkig. Een zuiver taalhistorische benadering, uitgaand van de Westgermaanse achtergrond en voortschrijdend tot het onafhankelijk van elkaar ontstaan van de latere Duitse cultuurtaal (zoals door Schr. geschetst) en van de latere Nederlandse cultuurtaal is overtuigender dan het wat geforceerd aandoende criterium van een overkoepelende cultuurtaal voor toewijzing van dialecten.
De brochure, Was ist Deutsch - und wie verhält es sich zum Niederländischen?, is uitgegeven als Nachbarn 11 en op aanvraag verkrijgbaar bij de Presse- und Kulturabteilung der Kgl. Niederländischen Botschaft in Bonn.
| |
Philologia frisica anno 1969
Onder bovenstaande titel zijn de voordrachten en discussies van het vijfde Friese filologencongres door Wolters-Noordhoff uitgegeven (1970; prijs ing. f 12,50). De eerste dag van het congres was gewijd aan de taalkunde en de naamkunde. Heeroma komt in zijn voordracht Het voortbestaan van het Fries tot de conclusie dat het Fries zich in het huidige Friesland heeft kunnen handhaven doordat de verkeers- en cultuurgeografische situatie van Friesland van de 14de tot de 19de eeuw onveranderd is gebleven, d.w.z. doordat westerlauwers Friesland in een taalconserverend isolement verkeerde. In het gebied van de Tjonger lag geen belangrijk verkeerscentrum zoals Groningen in de Ommelanden. De Tjonger bleef dus een taalgrens, terwijl de Ommelanden van het Zuiden uit ontfriest werden. Toch is er van het Overtjongers wel enige invloed op het Woudfries geweest, dat sommige niet-Friese klanken in Overtjongerse leenwoorden heeft overgenomen, zoals de ie in biede ‘bieden’, de d in dief ‘dief’, de uu in vuur ‘vuur’, luwe ‘lieden’. Heeroma stelt deze ontleningen in de 14de en 15de eeuw. Deze Overtjongerse invloed op het Fries brengt hem er tenslotte toe, de mogelijkheid te opperen, dat de uu's in woorden met Ogm. /u:/ in het Z.W.-Fries niet aan Hollandse expansie (Kloeke), maar aan Overtjongerse invloed uit de 14e en 15e eeuw te danken zijn. Buma sprak over nieuwe runen-inscripties. Gysseling behandelde de oudste Friese toponymie. Blijkens de weinige archaïsche namen van nederzettingen en waterlopen hebben de Fries-Groningse kleistreken van de Romeinse tijd naar de middeleeuwen een zeer geringe continuïteit van bewoning gekend. Het minst komen archaïsche namen in de provincie Friesland voor. Op de zandgronden is de continuïteit veel groter, maar
| |
| |
ook weer het zwakst in de provincie Friesland. Op het Groningse deel van de Hondsrug en in Drente is het percentage van de archaïsche nederzettingsnamen, vergeleken met dat in de rest van de Nederlanden en N.W.-Duitsland, uitzonderlijk hoog. De bewoning van de kleistreken is dus in hoge mate onderbroken door de postromeinse transgressie. De etymologie van de oudste water- en nederzettingsnamen in de Friese gewesten wijst er volgens Gysseling op, dat de Friezen aan het begin van onze jaartelling gegermaniseerd waren. Uit het verslag van de discussie blijkt, dat Kuhn deze tijd te vroeg vindt: hij denkt aan de tijd van de volksverhuizing. De tweede congresdag was gewijd aan Dr. J.H. Halbertsma, literair-historisch zowel als volkskundig. Op de derde congresdag is gesproken over het taalgebruik in de Friese bijbelvertaling (Ds. B. Smilde) en over het toegankelijk maken van de Oudfriese woordenschat, die ondanks het betrekkelijk geringe aantal Oudfriese teksten nog niet volledig verzameld is (D. Hofmann).
b.v.d.b.
| |
Een syntaxis van het Middelnederlands
Ieder die Middelnederlands leert (Middelnederlands kènnen bestaat niet), of die zijn onvolkomen kennis van deze taal aan anderen probeert door te geven, heeft ervaren dat ‘Stoett’, hoe onmisbaar ook, een lastig boek is, waarin men aanvankelijk moeizaam de weg zoekt. Een boek waarbij men telkens verzucht dat er veel meer uit op te steken zou zijn als de auteur vertalingen aan zijn voorbeelden had toegevoegd en de vindplaatsen van zijn citaten had opgegeven. Naar een inleidend werk over Middelnederlandse syntaxis is dan ook al jaren reikhalzend uitgezien. Zo'n boek is nu geschreven door onze mede-redacteur B. van den Berg: Inleiding tot de Middelnederlandse syntaxis (Groningen, Wolters-Noordhoff nv, 1971; 88 pp.; prijs: f 19,-). Publikaties van redacteuren worden in De nieuwe taalgids aangekondigd, niet beoordeeld. Ik moet mij dus beperken tot een korte karakteristiek.
Van den Berg's Inleiding is een leerboek, ‘bestemd voor degenen die met de studie in de Nederlandse taal- en letterkunde beginnen’. De auteur heeft zich een tweeledig doel gesteld: hulp te bieden bij de interpretatie van syntactische verschijnselen en structuren die in het Middelnederlands wèl en in het moderne Nederlands niet of slechts sporadisch voorkomen, en ‘de studerenden oog te doen krijgen voor de problemen van de historische syntaxis’. Het materiaal waaruit hij zijn voorbeelden heeft gekozen, bestaat uit een zestigtal teksten (geraadpleegd in edities) die tesamen zowel naar tijd van optekening als naar soort een staalkaart van Middelnederlands schriftelijk taalgebruik vormen. Zijn methode van taalbeschrijving, gebaseerd op een analyse van de morfologische en taxonomische indicatoren die het syntactisch verband tot stand brengen, mag uit zijn andere publikaties bekend worden verondersteld.
De Inleiding tot de Middelnederlandse syntaxis bestaat uit twee gedeelten. Het eerste is gewijd aan de zinsleden: eerst komen de morfologische indicatoren van het syntactisch verband (genitieven en datieven) ter sprake, vervolgens de bouw van woordgroepen (onderverdeeld in woordgroepen met een substantief, respectievelijk een deelwoord als regens, en woordgroepen met een persoonsvorm, waarbij ook het gebruik van enkele voegwoorden verklaard wordt), en tenslotte de negatie. Het tweede gedeelte behandelt de bouw van zinnen: de imperatief-constructies, de zinnen en
| |
| |
syntagmata die met een persoonsvorm beginnen, de zinnen en syntagmata met één lid voor de persoonsvorm of de hoofdpersoonsvorm (waarbij de auteur zich hoofdzakelijk beperkt tot zinnen met onderschikkend verband) en de zinnen met meer dan één lid voor de (hoofd)persoonsvorm.
Van den Berg heeft zich veel moeite getroost om de syntactische problemen waarvoor de ‘leerjonghers’ zich gesteld zien, zo eenvoudig en helder mogelijk uit te leggen. Aan de meeste onderdelen van het boek gaat een korte inleiding vooraf; de voornaamste termen en begrippen worden gedefinieerd; alle geciteerde voorbeelden (met verwijzingen naar de vindplaats) zijn van een vertaling voorzien. Het boek bevat een uitvoerige inhoudsopgave, een bronnenlijst en een register van woorden en zaken.
| |
Middelnederlandse handschriften in facsimile
Het is alweer enkele jaren geleden dat de Kopenhaagse uitgeverij Rosenkilde en Bagger ons verraste met de aankondiging van een reeks fotografische reprodukties van belangrijke codices uit de Nederlanden. Gezien de reputatie die de series Early English Manuscripts in Facsimile en Early Icelandic Manuscripts in Facsimile van deze uitgeverij in de wetenschappelijke wereld genieten, mocht er van de reeks Mediaeval Manuscripts from the Low Countries in Facsimile iets goeds verwacht worden, temeer daar de koninklijke bibliotheken te Brussel en 's-Gravenhage de onderneming onder hun aegis hadden genomen en de codicoloog J. Deschamps bereid gevonden was als ‘Chief Editor’ op te treden.
Inmiddels is het eerste deel van de reeks verschenen. De verwachtingen zijn bevestigd. Het Weense handschrift van de ‘Tweede Partie’ van de ‘Spiegel Historiael’, Handschrift Wenen, Oesterreichische Nationalbibliothek, 13.708, Deel I, uitgegeven door J. Deschamps, Kopenhagen 1971, mag op grond van omvang (84 pagina's van 37 × 27 cm ‘voorwerk’ gevolgd door 117 gereproduceerde foliobladen), uitvoering (zowel wat de kwaliteit van de facsimiles als de typografie en het bindwerk betreft) - en prijs (f 570,39) - een vorstelijk boek genoemd worden. De gedachte aan een statussymbool van de Middelnederlandse cultuur die een zo monumentaal boek licht kan oproepen, verdwijnt naar de achtergrond als men overweegt wat een kostelijk studieen onderwijsmateriaal hier geboden wordt. De waarde ervan zal nog toenemen als te zijner tijd de voltooide reeks, die dan onder meer facsimile-edities van het Luikse Diatessaron, het Gruuthuse-handschrift en het handschrift-Van Hulthem zal bevatten, ook het vergelijkende onderzoek zal vergemakkelijken.
Het handschrift dat in deel I van de reeks voor de helft is gereproduceerd (de andere helft zal in een volgend deel verschijnen) mag met recht een gewichtig stuk genoemd worden. Het is afkomstig uit een invloedrijk centrum, Rooclooster, waar rond 1400, naar Lievens onlangs heeft verondersteld (cf. TNTL 86 (1970), p. 234-239), een ‘vroege, Middelnederlandse werkgroep’ actief moet zijn geweest. De kopiist is een oude bekende: hij bekleedde in Rooclooster vermoedelijk het ambt van librarius en wij kennen een aanzienlijk aantal andere werkstukken van zijn hand. Drie gedeelten van de onderhavige codex dragen een datering: 1393, 1394 en 1402. Tenslotte is het handschrift belangrijk om zijn inhoud. Het bevat (behalve o.m. de Derde Martijn van Maerlant en Vanden kerstenen geloeve van Ruusbroec) omstreeks 360 van de 460
| |
| |
kapittels van de Tweede Partie van de Spiegel Historiael - de door Maerlant overgeslagen partie die later door Philip Utenbroeke is toegevoegd. Van deze Tweede Partie zijn verder slechts enkele fragmenten overgeleverd.
J. Deschamps heeft twee inleidingen bijgedragen, die beide zowel in het Nederlands als in Engelse vertaling zijn opgenomen. In een algemene inleiding behandelt hij in kort bestek de geschiedenis, de verzamelaars, de onderzoekers en uitgevers, en de bewaarplaatsen van Middelnederlandse handschriften; de inleiding tot ‘Wenen, ÖNB, 13.708’ behelst een beschrijving van de codex en zijn inhoud, voorafgegaan door een stuk over de ontdekking en de edities van de Spiegel Historiael en gevolgd door paragrafen over de kopiist, de datering en de lotgevallen van het handschrift.
| |
Versdialogen in prozaromans
Naar aanleiding van de versdialogen in het volksboek Margarieta van Lymborch heeft Debaene in 1951 opgemerkt: ‘De verzen zijn geschreven als voor het toneel: de personen acteren en we moeten er één en ander bijdenken dat bij een opvoering vanzelfsprekend “gezien” wordt’ (De Ned. volksboeken, p. 350). Deze opmerking was het uitgangspunt van de rede waarmee Dr. W.M.H. Hummelen op 21 oktober 1971 het ambt van hoogleraar in de Nederlandse letterkunde (met uitzondering van de twintigste eeuw) aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen aanvaard heeft. Mogen de versdialogen in sommige prozaromans inderdaad ‘dramatisch’ worden genoemd, en zo ja, waarop berust dan het gebruik van deze term?
Van de prozaromans die Hummelen in zijn onderzoek heeft betrokken, is het vooral het volgende zestal geweest dat hem aanleiding geeft het eerste deel van deze vraag bevestigend te beantwoorden: Buevijn van Austoen van 1504, Die destructie van Troyen van ca. 1500, Frederick van Jenuen en Alexander van Metz, beide van vóór 1518, Margarieta van Lymborch van 1516 en Broeder Russche van omstreeks 1520. Kenmerkend voor het toneelmatige karakter van de versdialogen die in deze romans voorkomen, is dat de tekst herhaaldelijk fysieke actie impliceert. Zo veronderstelt een claus als ‘Staet op, heer ridder, rijst vander aerden’ (in de Buevijn) dat de persoon tot wie dit gezegd wordt intussen is geknield en de ridderslag heeft ontvangen. De reacties van de romanfiguren die sprekend worden ingevoerd, maken dikwijls een onverwachtse indruk. Dat betekent een beroep op het inlevingsvermogen van de lezer die zich bij elke claus ‘met terugwerkende kracht’ moet voorstellen wat er als gevolg van de vorige claus in het gemoed van de spreker is omgegaan. Wat bij de lezing van zo'n dialoog moet worden aangevuld en ‘ingevuld’, zou bij een toneelopvoering door de interpretatie van de acteur worden ‘aangeboden’. In de versdialogen komen situaties voor, zoals vermommingen en persoonsverwisselingen, die, naar Hummelen aanneemt, eigenlijk beter tot hun recht kunnen komen in een drama dan in een leestekst. Ook hier is de tekst-alleen als het ware incompleet en moet de lezer, geholpen door de clauskoppen en een enkel ondersteunend prozazinnetje, ‘concretiseren’ vanuit de geimpliceerde handeling. In sommige gevallen fungeert het omlijstende en verbindende proza zelfs onmiskenbaar als een ‘Nebentext’, een tekst van een andere orde, die voorschriften voor de verbeelding behelst, vergelijkbaar met de toneelaanwijzingen in een drama.
Versdialogen zijn meestal ingevlochten op plaatsen waar het verhaal om
| |
| |
een woordenstrijd vroeg, waaraan vorm gegeven kon worden in de ‘problematische’ stijl (in de zin die Emil Staiger aan dit woord geeft) die ook kenmerkend is voor het drama. De wijze waarop de dialogen zijn opgebouwd, doet sterk denken aan de conventies van het contemporaine toneel, althans voor wat hun afsluiting betreft - de beginsituatie wordt immers, anders dan in het drama, meestal voorbereid door inleidend proza.
De vraag of het dramatisch karakter een distinctieve eigenschap van de versdialogen genoemd mag worden, reserveert Hummelen voor nader onderzoek. Vooruitlopend op de resultaten daarvan veroorloof ik mij een vraag: zijn sommige van de dramatische eigenschappen van de versdialogen niet eveneens terug te vinden in het contemporaine volkslied, met name in de balladen (als de tekst ergens handeling impliceert, dan wel daar!)? Aan het slot van zijn rede gooit hij nog een spierinkje uit in de richting van het Mariken-onderzoek. Onder opschorting van de genetische discussie kan nu worden ingegaan ‘op de vraag hoe de tekst, zoals die voor ons ligt, gelezen moet worden. En wel door die tekst te plaatsen tussen de versdialogen in prozaromans enerzijds en de contemporaine toneelstukken anderzijds.’
Hummelen's Versdialogen in prozaromans (uitgegeven door Drukkerij-Uitgeverij Brakkenstein te Nijmegen) is een stimulerend stuk werk dat in meer dan één opzicht programmatisch genoemd kan worden.
W.P.G.
| |
Bibliografisch ganzenbord
Twee jaar geleden werd in dit tijdschrift de verschijning aangekondigd van een gestencilde uitgave, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord (Ntg. 63 (1970), blz. 155/56). De bedoeling die bij de samenstellers van deze publikatie voorzat, was de studentenneerlandici aan de Utrechtse universiteit een eerste overzicht te verschaffen van het bibliografisch materiaal waarmee de onderzoeker moet opereren wanneer hij er achter wil komen welke gegevens er bestaan die hem kunnen helpen bij de oplossing van zijn problemen. Dit uitgangspunt bracht een sterke beperking mee van de omvang van het aangeboden titelmateriaal (tot 144 hulpmiddelen), terwijl de omstandigheid dat het boekje gebruikt werd in het kader van eerstejaarscolleges middelnederlandse letterkunde, ertoe had geleid dat het een mediaevistisch accent vertoonde.
Het Ganzenbord was niet alleen bedoeld als een opsomming van de belangrijkste bibliografische hulpmiddelen, maar ook - zelfs vooràl - als oefenboek. Daarom werden de in 14 rubrieken geordende titels voorafgegaan door zeven verschillende typen van vragen waarop langs de weg van bibliografisch onderzoek getracht kan worden een antwoord te vinden. Telkens werden dan de etappes aangegeven op de weg die men daartoe moet bewandelen. Wanneer de studenten in de praktijk de verschillende ‘ronden’ op dit ganzenbord hadden gespeeld, bleken zij een redelijk eerste overzicht van het terrein te hebben verworven.
Ondanks de specifiek Utrechts-mediaevistische kenmerken die het uitgaafje bezat, bleek er ook elders vrij wat belangstelling te bestaan voor deze handige en overzichtelijke opsomming van bibliografische bronnen, zodat spoedig een ‘herdruk’ nodig bleek, die al even snel weer verdwenen was. Op dat ogenblik ‘leek’, zoals
| |
| |
de samenstellers zeggen, ‘de tijd gekomen om de drukpers het werk van de stencil-machine te laten overnemen.’
Inmiddels was bij redactie en uitgever van De nieuwe taalgids de gedachte gerijpt om naast het tijdschrift een reeks ‘cahiers’ te laten verschijnen, die publikatiemogelijkheden zou verschaffen voor werk op het terrein van de neerlandistiek dat qua omvang en opzet geen plaats kan vinden binnen het tijdschrift zelf, en dat toch de taak die de redactie zich gesteld heeft, helpt volbrengen.
De coïncidentie van deze omstandigheden heeft ertoe geleid dat thans als eerste deeltje van de ‘De nieuwe taalgids cahiers’ is verschenen: A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord; een eerste handleiding bij het systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Nederlandse letterkunde. 2e, herz. en verm. uitg. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1971. (Prijs: f 12,50).
De opzet van het boekje is in principe gelijk gebleven, zij het dat het - uiteraard - nu is ontdaan van zijn specifieke gebondenheid aan de Utrechtse situatie. Het aantal vermelde hulpmiddelen is met 50% uitgebreid: van 144 tot 219, maar welbewust hebben de samenstellers afgezien van het streven naar enigerlei graad van ‘volledigheid’ - in zaken als deze is die in beginsel nauwelijks bereikbaar, en een te grote omvang van het Ganzenbord zou het onhanteerbaar hebben gemaakt voor de categorie gebruikers waaraan in de eerste plaats is gedacht: ‘de beginneling-in-het-vak’. Bijzonder nuttig zijn de verhelderende toelichtingen waarvan vrijwel alle titels zijn voorzien; zij geven een indruk van de waarde van de bewuste bron, en in nogal wat gevallen ook praktische richtlijnen voor de hantering ervan. De indeling, thans in 17 rubrieken, is nog wat consequenter en overzichtelijker geworden; het aantal ‘ronden’ (= typen vragen) is teruggebracht tot zes, en ook hier treft men duidelijke verbeteringen aan. Toegevoegd is ook een korte inleiding over de systematische bibliografie en het systematisch-bibliografisch onderzoek, met een appendix over het maken van fiches. Een grondig register ten slotte, opent ‘de achterdeur’ tot het verstrekte apparaat.
In nog sterkere mate dan voor de oorspronkelijke editie geldt voor deze nieuwe uitgave dat bepaald niet alleen studenten er hun voordeel mee kunnen doen.
| |
Het Nederlandse boek in vertaling
Niet alleen voor de neerlandicus-extra-muros is het zinvol een overzicht te bezitten van de Nederlandse boeken waaraan de eer is te beurt gevallen van een of meer vertalingen. Onder verschillende gezichtspunten (bv. vertaaltechnische en literair-sociologische) kan dergelijk bibliografisch materiaal zijn nut hebben voor de ‘huiszittende’ beoefenaar van het vak.
Men kent allicht het werk van Mollema en Morel over de periode 1900-1957, van Van Huffel (Van Emants tot Eekhout), en voor het Zuiden de boeken van Arents en Hermanowski/Tomme - tesamen de periode 1830 tot 1960 beslaand. (Voor volledige titels zie men eventueel het boven aangekondigde Ganzenbord, rubriek R.) Bovendien zijn er de door de UNESCO uitgegeven internationale Index translationum (sinds 1948), en - sedert 1963 - de geregeld verschijnende lijsten in het tijdschrift Ons erfdeel. Sinds enige maanden is er evenwel een begin gemaakt met een nieuwe reeks, waarvan
| |
| |
intussen twee delen zijn verschenen: E. van Raan, Het Nederlandse boek in vertaling; bibliografie van vertalingen van Noord- en Zuidnederlandse werken, 1968, 1969. 's-Grav., Staatsdrukkerij, 1971. De titel doet meer verwachten dan de inhoud van het werk biedt; anderzijds geeft het meer dan wat de oorspronkelijke opzet inhield. De subcommissie ‘Vertalingen’ van de ‘Werkgroep voor de Documantatie der Nederlandse Letteren’, ingesteld door de ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’, had tot taak de samenstelling van een bibliografie der vertaalde literaire geschriften; de titel van de uitgave doet een volledige opgave van àlle vertalingen verwachten. In werkelijkheid bestrijkt de lijst ‘het gehele terrein der geesteswetenschappen’. Misschien zou het juister zijn te stellen dat geen publikaties zijn opgenomen op exactwetenschappelijk gebied: kinder- en jeugdlectuur, en boeken over sport en spel, die wel in de bibliografie voorkomen, dragen al evenmin als romans en bundels gedichten een wetenschappelijk karakter.
De rubricering is geschied per taal, daarbinnen naar acht groepen: van ‘algemene werken - boek- en bibliotheekwezen’ tot ‘opvoeding en onderwijs, sport en spel, en varia’; per groep ten slotte, is de ordening alfabetisch. Voorts zijn er een systematisch register, een op auteursnamen, en een op ‘vertalers, bewerkers, inleiders en illustrators’. Een statistiek van talen en groepen besluit elk deel.
De bronnen worden in beginsel gevormd door de verschillende nationale bibliografieën, de beschrijving is zoveel mogelijk geschied op grond van autopsie. Men begrijpt hieruit dat alleen zelfstandige publikaties zijn opgenomen.
Het zal menigeen verwonderen dat in het jaar 1968 niet minder dan 480, in 1969 zelfs 524 (waaronder 44 ‘nagekomen titels’ uit 1968) vertalingen uit het Nederlands zijn verschenen, waaronder Duits met 316 titels en Engels (plus Amerikaans) met 267, de koplopers zijn. De totale afdeling taal- en letterkunde komt over die twee jaar op 147 werken, waarbij niet verzwegen mag worden dat het gemiddeld niveau van het literaire werk niet buitengemeen hoog ligt (al brengt Hugo Claus het tot 9, W.F. Hermans het tot 6, en L.P. Boon het tot 5 vermeldingen).
Het ligt in de bedoeling dat er eens in de vijf jaar een cumulatie zal verschijnen.
| |
Bibliografie van neerlandistisch-universitaire geschriften in België
In de Studia germanica gandensia 7 (1965) publiceerde Ada Deprez een systematisch gerangschikte lijst van licentiaatsverhandelingen en proefschriften op het gebied van de algemene literatuurwetenschap en de Nederlandse letterkunde, ingediend sinds 1934 aan de Belgische universiteiten. Dit zeer nuttige overzicht heeft zij nu aangevuld tot en met 1970, en afzonderlijk uitgegeven: Licentiaatswerken en doctoraten voor Nederlandse, algemene en vergelijkende literatuurstudie; systematisch overzicht van de aan de Belgische universiteiten voorgelegde verhandelingen, 1934-1970. Gent, 1971. Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent. XV.
Men kent het grote probleem met betrekking tot de Belgische universitaire geschriften: zelden slechts wordt een (bewerking van een) licentiaatsverhandeling gedrukt, en ook verscheidene dissertaties worden nimmer gepubliceerd. ‘Tot op heden is de algemeen gevolgde werkwijze [...], dat de niet-gepubliceerde werken geestelijk
| |
| |
bezit van de auteurs blijven, en slechts met zijn schriftelijke toestemming en voor zover er een exemplaar aanwezig is in de universiteits- of seminariebibliotheken, ter plaatse kunnen worden geconsulteerd.’ Wanneer echter een studie, al of niet in bewerkte vorm, als afzonderlijke publikatie of als tijdschriftartikel, is uitgekomen, wordt dit, voorzover mogelijk, in de bibliografie vermeld.
De huidige uitgave omvat 1423 titels (tegenover de 862 in de Studia gandensia), en het aantal rubrieken is met één uitgebreid (d.w.z. de afdeling ‘twintigste eeuw’ is gesplitst in auteurs, geboren vóór 1900, en nadien). De systematische indeling heeft de noodzaak tot een aantal dubbele vermeldingen meegebracht: zo vindt men het proefschrift van H. Servotte (waar verzuimd is te vermelden dat het een dissertatie is) opgenomen onder ‘literatuurwetenschap’, zowel als onder ‘comparatisme’. Bovendien is het werk van mej. Deprez voorzien van een personenregister op de behandelde onderwerpen, van een auteursregister en een trefwoordenregister, zodat het vanuit ieder gezichtspunt uitstekend toegankelijk is. De keuze van de systematische ordening als uitgangspunt is zonder twijfel in een overzicht als het onderhavige de meest geslaagde.
| |
BNTL
Met enige vertraging is in oktober 1971 de eerste jaarcumulatie verschenen van de Bibliografie van de Nederlandse taal- en literatuurwetenschap, en wel over 1970. (Administr.: Nederlands Letterkundig Museum, Juffrouw Idastraat 11, 's-Gravenhage, abonnementsprijs voor drie kwartaalafleveringen plus de jaarcumulatie: f 35,-; studentenabonnement: f 20,-.) Zoals was aangekondigd, is het jaardeel ‘aangevuld met de bibliografie van de Friese taal- en literatuurwetenschap’, samengesteld door de Provinciale Bibliotheek van Friesland. Het is een fors, gebonden deel geworden van [XVI], 620 blz., aanzienlijk omvangrijker dan bij de opzet was voorzien. Behalve door de omstandigheid dat het te verwerken titelmateriaal zoveel groter bleek dan men had verondersteld, is de vertraging ook veroorzaakt doordat ervoor gezorgd moest worden dat indeling en organisatie van het geheel, voorzover mogelijk, ‘definitief’ zouden zijn. In allerlei opzichten dienden nadere beslissingen te worden genomen op grond van de met de eerste drie kwartaaluitgaven opgedane ervaringen. Ten slotte moesten, overeenkomstig de oorspronkelijke plannen, in het jaardeel ook nog de schooluitgaven voor het voortgezet onderwijs worden opgenomen (wat Friesland betreft àlle schoolboeken).
Het resultaat is een bibliografie die zeker niet onderdoet voor overeenkomstige publikaties in het buitenland, en die, wat frequentie en tijdstip van verschijnen betreft, binnenkort voorbeeldig zal mogen heten. (Op het ogenblik dat deze aankondiging geschreven wordt, zijn de eerste twee kwartaaldelen over 1971 al uit, terwijl nog voor het einde van het jaar ook de derde aflevering er zal zijn; het jaardeel kan men omstreeks april tegemoet zien.)
Inmiddels hebben de abonnees ook een tweede, herziene druk ontvangen van de Handleiding voor de gebruiker, die zich gunstig onderscheidt van haar voorgangster door een duidelijker en overzichtelijker presentatie van de uitgangspunten die bij de samen- | |
| |
stelling van de bibliografie gehanteerd zijn, en een betere omschrijving van verschillende criteria voor het opnemen van titels.
Het spreekt vanzelf dat een enumeratieve bibliografie als deze haar onvermijdelijke beperkingen en bezwaren blijft behouden: enerzijds worden stukjes vermeld die aan de kwantitatieve maatstaven voldoen, maar voor het onderzoek van weinig of geen betekenis zijn; anderzijds is het in vele gevallen niet mogelijk binnen het bestaande kader een voldoende vèrgaande analyse van de inhoud te verstrekken. Ook blijft het een bezwaar dat de rubrieken recensies (1.11, 2.11 en 3.11) alleen toegankelijk zijn op recensenten en auteurs van de besproken werken terwijl een boekbespreking vaak wel degelijk een bijdrage bevat tot het inzicht in de stof waarover de besproken studie handelt. Wel is de beschouwing opgenomen onder het bestudeerde onderwerp of de behandelde auteur wanneer de recensie is ‘uitgegroeid tot een artikel’, maar dit is geen eenvoudig te hanteren - en meermalen ook een te formeel - criterium. Gegeven de vertraging waarmee boekbesprekingen plegen te verschijnen, moet men dus in de volgende jaardelen altijd bedacht zijn op beschouwingen in 1.11 en 2.11, die van belang kunnen zijn voor het in de gerecenseerde studie behandelde onderwerp. Het blijft natuurlijk waar dat talrijke recensies daartoe weinig bijdragen, zodat consequente verwijzing (in een enumeratieve bibliografie de enige alternatieve mogelijkheid) een niet steeds zinvolle extra-belasting van het apparaat zou betekenen. Intussen is er toch reden zich af te vragen, of daartegenover de 239 bladzijden, gewijd aan een volledige herhaling van alle opgenomen titels, alfabetisch gerangschikt naar hun auteurs, een zodanig belang heeft dat het werk daarmee wèl belast mag worden. Een auteursregister zou deze taak heel wel hebben kunnen vervullen. (Dat zuiver technische overwegingen tot het verkiezen van de gegeven procedure hebben geleid, laat ik nu daar; het gaat om het principe.)
Het is duidelijk dat de neerlandistiek er nog niet is met een enumeratieve bibliografie. Daarnaast is het meer dan wenselijk dat er kritsich-analytische literatuurstudies komen over allerlei onderwerpen. Dit neemt echter allerminst weg dat met de lopende bibliografie een zeer grote stap is vooruit gedaan op het terrein van de documentatie van ons vak. Met zeer veel belangstelling mogen we uitzien naar de voor de hand liggende eerstvolgende schrede: de samenstelling van een retrospectieve bibliografie, waarvan op het ogenblik de opzet wordt voorbereid. Juist deze overzichten zullen ook weer de onontbeerlijke grondslag moeten leveren voor de zozeer gewenste kritische literatuurstudies.
A.L.S.
|
|