De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
BoekbeoordelingenTilo Brandis, Mittelhochdeutsche, mittelniederdeutsche und mittelniederländische Minnereden. Verzeichnis der Handschriften und Drucke. München, 1968. Münchener Texte und Untersuchungen zur deutschen Literatur des Mittelalters. Bd. 25. C.H. Beck'sche Verlagsbuchhandlung. Prijs: DM 54,-.Pas na meer dan drie jaar komt deze belangrijke materiaalverzameling van de Hamburgse bibliothecaris Dr. Tilo Brandis hier in bespreking. Een wat uitvoeriger recensie moge deze vertraging enigszins compenseren. Het doel van het werk is gegevens over zoveel mogelijk Middelhoogduitse, Middelnederduitse en Middelnederlandse Minnereden die in handschriften van de twaalfde tot de zestiende eeuw en in enige oude drukken zijn overgeleverd, te registreren en bij de afzonderlijke titels steeds ‘sämtliche nachweisbaren Überlieferungen, Editionen und die speziellere Literatur’ bijeen te brengen (p. 1). Brandis geeft in zijn inleiding allereerst een beknopt, helder overzicht van de geschiedenis en de stand van het onderzoek (p. 1-8). Het begrip Minnerede blijkt daarbij zo gecompliceerd te zijn, dat hij vervolgens een afzonderlijke paragraaf wijdt aan hetgeen hijzelf eronder verstaat. Uitvoerig zet hij uiteen welke principes aan zijn verzameling ten grondslag liggen (p. 8-12). Hoewel hij deze paragraaf ‘Definition und Aufnahmeprinzipien’ noemt, geeft hij geen eigenlijke definitie van het begrip: hij zegt voor de definitie ‘im wesentlichen’ op de resultaten van vooral Glier en Niewöhner te steunen, ‘im einzelnen’ evenwel veel subjectieve beslissingen te hebben genomen, maar... de definitie blijft uit! Daar staat tegenover dat hij zeer gedetailleerd een opsomming van de belangrijkste kenmerken van het genre geeft. Het wordt aan de lezer overgelaten om met behulp van deze opsomming in ieder afzonderlijk geval na te gaan waarom een bepaalde tekst is opgenomen. Wat acht Brandis nu karakteristiek voor de Minnerede? Wie hem volledig recht wil doen, zou hem moeten overschrijven: zo precies gaat hij te werk. Ik noem hier het belangrijkste om een indruk te geven. Het hoofdthema van de Minnereden is de wereldlijke minne, didactisch (ook wel ironisch) behandeld, soms geheel of ten dele in allegorische vorm. Een belangrijk sub-genre vormen de Minneallegorieën: didactische gedichten met betrekking tot de minne die in alle onderdelen allegorisch zijn opgezet. Wezenlijk voor het genre is verder de directe rede en - wat de minneallegorieën betreft - de vertellende vorm ter omlijsting van de uiteenzettingen en dialogen. Kenmerkend zijn ook de verschillende personen: enerzijds het dichterlijk-ik (in diverse rollen), anderzijds de gesprekspartners of ten tonele gevoerde figuren (zoals een dwerg, een grijsaard, Vrou Minne, Vrou Ere, de geliefde). Verder de plaats van handeling: de vrije natuur of een omheinde, wonderlijke plaats waar de gesprekken plaatsvinden. Wat de versvorm betreft komt de Minnerede vooral overeen met de epiek (voornamelijk gepaard rijm; daarnaast de zgn. Titurelstrofe). Ten slotte is voor Brandis ook nog medebepalend het feit dat de gedichten zelfstandig (niet als onderdeel van een groter geheel) zijn overgeleverd en bovendien speelt de omvang een rol: voor de raamvertellingen geeft hij als grenzen 150-2000 verzen (in enkele gevallen 6000 verzen), voor de overige 10-150 verzen. Om de lezer op geen enkel punt in het onzekere te laten besteedt de auteur ook nog een afzonderlijke paragraaf aan de ‘Nicht berücksichtigte Dichtungen’ (p. 12-15). Daarbij sluit hij o.a. alle gedichten van de Rose-traditie - dus ook de grote Gruuthuse- | |
[pagina 59]
| |
gedichten - uit, evenals bij voorbeeld Dirc Potters Der minnen loep. Brandis zelf gebruikt met betrekking tot zijn hantering van het begrip Minnerede de term ‘willkürlich’ (p. 15), en een ander zou mogelijk zijn uiteenzetting omslachtig willen noemen, maar een zo duidelijk mogelijke afbakening bij een bronnenverzameling van een schier ongrijpbaar genre lijkt mij van het grootste belang: de lezer weet wat hij niet en wat hij wél kan vinden. Of hij er geheel mee akkoord gaat, is vers twee. Het is mij bij voorbeeld niet volledig duidelijk geworden waarom de Rose-traditie onbesproken is gebleven. Brandis spreekt in dit verband over ‘die in einzelnen Zügen der Minneredengattung verwandten, sonst aber anderen literarischen Traditionen zugehörigen großen Dichtungen’. Dat is mij te vaagGa naar voetnoot1. Uit de paragraaf ‘Die Überlieferung’ (p. 15-18) blijkt met name dat de Minnereden vooral als zelfstandige verzamelingen te boek zijn gesteld. De voorlopige ordening die hier uit het materiaal naar voren komt, is een nader onderzoek waard. Zo treft het de neerlandicus, dat Brandis onder de handschriften waarin hij groepen van oorspronkelijk zelfstandige verzamelingen Minnereden meent aan te treffen ook de codex-Hulthem noemt. Bij mijn weten is op deze mogelijkheid nooit eerder gewezen. In drie korte paragrafen verantwoordt Brandis zijn ordening der titels en zijn systematiek, waarbij hij, naar zijn eigen woorden, voorlopig, oriënterend en subjectief te werk gaat. Hij onderscheidt drie hoofdgroepen: Liebesdichtung, Minne- und Tugendlehre en Minneallegorie. Ook hier zet hij helder uiteen wat hij doet. De inleiding besluit met een aantal opmerkingen over de technische wijze waarop de nrs. in het repertorium zijn verwerkt. Wederom: gedetailleerd en duidelijk. Als belangrijkste onderdelen van elk nr. noem ik: de titel die Brandis ieder gedicht meegeeft (Zitiertitel), eventueel met auteur, plaats van ontstaan, dialect en tijd; incipits en explicits van de volledigste of meest bekende versie (redactie) van een tekst; de titel waaronder het gedicht in de secundaire literatuur ook wordt aangehaald (Forschungstitel); zo nodig een zeer summiere inhoudsopgave; de handschriften en drukken waarin het gedicht is overgeleverd met opgave van folia of pagina's, het aantal verzen of strofen, ontbrekende stukken, opschriften, en eventueel bijzonderheden in verband met de overlevering; vervolgens de uitgaven en ten slotte de secundaire literatuur.
Tegen Brandis' inleiding zijn, geloof ik, slechts drie bezwaren in te brengen. Het eerste heb ik hierboven geformuleerd: ook hij komt niet tot een echte definitie en blijft daardoor soms ongrijpbaar. Maar het is mogelijk, dat een definitie van dit genre bij voorbaat gedoemd is te mislukken. Het tweede bezwaar geldt ook een zekere ‘ongrijpbaarheid’: Brandis maakt niet duidelijk wàt hij precies heeft ondernomen om deze verzameling bijeen te krijgen. Op dit punt zijn er slechts vage aanduidingen. Zo zegt hij op p. 1 dat hij de Minnereden ‘möglichst vollständig’ bij elkaar wil brengen; in noot 21 op p. 23 heeft hij het over ‘meinen häufig nur kurzen Bibliotheksbesuchen’ die zich over een periode van tweeënhalf jaar uitstrekken (p. 24). Uit Brandis' boek blijkt | |
[pagina 60]
| |
zonneklaar wat een enorme hoeveelheid werk hij heeft verzet en hoe goed hij in de materie is ingewerkt, maar hij had naar mijn mening scherper moeten aangeven welke bibliotheken en bronnen hij wél geraadpleegd heeft en welke níet, terwijl vooral ook een uiteenzetting van het waaróm hierbij niet had mogen ontbreken. Hoe is de verzameling bijeengebracht? Heeft hij systematisch handschriftencatalogi nagegaan? Wat was zijn werkwijze? De toelichtingen op p. 211, 274, 275 en 280 bij de ‘Quellen-verzeichnisse’ geven geen oplossing voor dit probleem. Eén voorbeeld ter verduidelijking: in de indrukwekkende lijst van ‘Handschriften’ (p. 211-273) - alfabetisch gerangschikt naar de bewaarplaats - komt ‘Paris’ niet voor. Moet de lezer nu besluiten, dat laten we zeggen de Bibliothèque Nationale, niets oplevert voor Brandis' boek of moet hij bij voorbeeld concluderen, dat Parijs ‘buiten schot’ is gebleven, omdat - weer bij voorbeeld - de door hem geraadpleegde literatuur op geen enkele wijze richting Parijs aangaf? Het derde bezwaar. Brandis gaat vrijwel volledig voorbij aan het genre elders in Europa. Dat is ten dele zijn goed recht, maar hij had iets meer kunnen geven dan het ene zinnetje op p. 6 (laatste alinea) en de magere voetnoot 10 (p. 6-7) waarin hij voor de Middellatijnse, Oudfranse en Middelengelse minneallegorieën verwijst naar C.S. Lewis' bekende boek The Allegory of Love, waarin het overigens nu juist wél om de Rose-traditie gaat. De titel van Brandis' boek geeft weliswaar duidelijk de beperking aan, maar de Europese context kan toch niet vrijwel onvermeld blijven? Weer één voorbeeld: de minnebriefjes-op-rijm (een niet-onbelangrijke sub-categorie) zijn m.i. zó nauw verbonden met de Saluts d'amour dat de lezer recht heeft op een aanknopingspunt door middel van enige literatuurverwijzing. Het hoofdbestanddeel van het boek wordt gevormd door de lijst van 525 nrs. Minnereden (p. 39-207): een bewonderenswaardig stuk monnikenwerk, overzichtelijk ingedeeld, gemakkelijk te raadplegen en een Fundgrube voor nadere studie. Vier ‘Quellenverzeichnisse’ (p. 209-304: 1. ‘Handschriften’; 2. ‘Kunstgewerbliche Gegenstände’; 3. ‘Frühe Drucke’; 4. ‘Textsammlungen und Einzelausgaben’) maken het naslaan bijzonder gemakkelijk. Dat geldt ook voor de drie ‘Register’ (p. 305-365: 1. ‘Reimregister’; 2. ‘Register der Anfänge und Überschriften’; 3. ‘Verfasser-, Titel- und Sachregister’). Brandis heeft werkelijk niets onbenut gelaten om zijn werk zo toegankelijk mogelijk te maken. Wat betekent het werk voor de Nederlandse medievistiek? Allereerst, meen ik, een uitdaging! In noot 12 op p. 7 zegt Brandis: ‘Für die mnl. Minnereden fehlen zusammenfassende, literar-historische Untersuchungen ganz, wenn man von kurzen Überblicken in Literaturgeschichten absieht, die sich meist auf eine kommentarlose Aufzählung der vorhandenen Denkmäler beschränken.’ De neerlandicus kan deze nuchtere constatering helaas alleen maar beamen. Nog treuriger wordt het als Brandis in dezelfde noot de belangrijkste tekstuitgaven opsomt van de Middelnederlandse Minnereden: met uitzondering van Kossmanns editie van het Haagse Liederhandschrift (1940), dateren ze alle uit de 19de eeuw. De jongste is Verwijs' uitgave Van vrouwen ende van minne, nu precies een eeuw geleden. Wie de nrs. van de door Brandis opgenomen Middelnederlandse gedichten nagaat, wordt bij de literatuuropgaven steeds opnieuw pijnlijk herinnerd aan het feit dat er ook aan detailstudie nog vrijwel niets is (al valt er sinds Brandis' werk verscheen enige opleving te bespeuren: bij voorbeeld het lange artikel van K. Heeroma, ‘Van der feesten een proper dinc’ | |
[pagina 61]
| |
(in: TNTL 85 (1969), p. 161-193)). Brandis' literatuuropgave is wel beperkt, maar die beperking is, blijkens zijn mededeling op p. 24 hierover, bewust. Ik heb voor de ca. 80 nrs. die Brandis als ‘Nederlands’ of ‘Nederlands-Duits’ bestempelt, nagegaan wat er ontbreekt of liever: wat er mogelijk toegevoegd zou kunnen worden. Dat is heel weinig. Bij een aantal nrs. uit het Haagse Liederhandschrift ('s-Gravenhage, K.B., Hs. 128 E 2) zou een verwijzing naar G. Kloekes uitvoerige bespreking van Kossmanns fascimile-editie (in: TNTL 62 (1943), p. 73-80) en naar het artikel van Marie Ramondt ‘Problemen in en om het Haagse liederenhandschrift’ (in: TNTL 63 (1944), p. 63-81) mogelijk zijn geweest. Bij nr. 77 ontbreekt het artikel van B.H. Erné ‘Een liefdesbrief op rijm uit de veertiende eeuw’ (in: NTg 56 (1963), p. 211-214). Bij nr. 347 (het zgn. Conincspel) mist men van W.E. Hegman vooral ‘Het conincspel in de Middelnederlandse letterkunde’ (in: Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor taal- en letterkunde en geschiedenis 20 (1966), p. 183-228), terwijl eventueel ook nog verwezen had kunnen worden naar een artikel van dezelfde ‘Het ‘Schoon conincspel’ uit Dboeck der amoreusheyt (1580) geïdentificeerd’ (in: SpL 9 (1965-1966), p. 263-265)Ga naar voetnoot2. Bij nr. 374 (Ses varuwen sijn op erden) wordt in de literatuuropgave merkwaardig genoeg niet verwezen naar de brief van R.P.A. Dozy aan M. de Vries, terwijl op p. 246 deze brief wel wordt genoemd in het overzicht van de handschriften. Bij nr. 393 (Een rikelijc scip dat Augustijnken maecte) was een opgave van M. de Vries, Proeve van Middelnederlandsche taalzuivering [...] (Haarlem, 1856) mogelijk geweest. Dat - ten slotte - de auteur bij nr. 443 (Venus boem met vij coninghinnen) niet op de hoogte blijkt van de artikelen van W. van Eeghem over Jan Dille in de Brusselse post van 1955 kan men hem natuurlijk niet kwalijk nemen. Tegenover deze enkele lacunes staan trouwens weer enkele opgaven die de neerlandicus gemakkelijk over het hoofd ziet (bij voorbeeld bij nr. 388, 443, 478). Maar, als gezegd, ook aan detailstudie is nog bijna niets gedaan. Bedenkt men daarbij, dat Brandis' boek slechts een paar aren beslaat van enkele hectaren Middelnederlands ‘kleingoed’ - wat is er, om maar iets te noemen, nu wérkelijk onderzocht aan de Middelnederlandse boerden en sproken? - dan is het woord ‘uitdaging’ dat ik zoëven gebruikte niet misplaatst.
In de tweede plaats is het werk een prachtig uitgangspunt voor wie op avontuur wil. Niet alleen plaatst de auteur binnen zijn indeling steeds een aantal thematisch verwante gedichten uit een groter cultuurgebied bij elkaar, zodat vergelijkend onderzoek - en bronnenonderzoek! - aanzienlijk makkelijker te ondernemen is, maar bovendien doet hij in het ‘Verfasser-, Titel- und Sachregister’ nog eens allerlei handreikingen. Ter illustratie één voorbeeld. Wie zich bezighoudt met kleuren(symboliek) in Middelnederlandse teksten, krijgt onder de nrs. 357-397 (‘Auslegung von Minne- und Tugendsymbolen’) heel wat gepresenteerd, maar zoekt hij in het register s.v. ‘Farbe’, dan wordt hij ook nog naar een aantal andere nrs. verwezen. Bladerend in het boek komt men zo steeds voor nieuwe verrassingen te staan. Het is een werkboek, dat stimuleert, dat perspectieven opent en dat een groot gedeelte van het gereedschap verschaft om een nog vrijwel braakliggend terrein te gaan bewerken: de Duits-Nederlandse literaire betrekkingen in de middeleeuwen. Hoe lang zal | |
[pagina 62]
| |
het nog duren voor de Nederlandse medievistiek op dit terrein ‘wil gaen ter plouch’? Aan het voortreffelijk gereedschap van Dr. Brandis zal het niet liggen.
Utrecht, november 1971 Instituut De Vooys a.m.j. van buuren |
|