De Nieuwe Taalgids. Jaargang 65
(1972)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vondels edelstenen en de traditie der lapidarii IHoe belangrijk de ongeveer 70-jarige Vondel Spinoza's leer achtte, blijkt uit de entoesiaste uitvoerigheid waarmee hij die heeft bestreden in de vijf boeken van zijn Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, die hij blijkens zijn voorwoord van Onderwijs van het Geloofshooftpunt der H. DryeenigheitGa naar voetnoot1 in 1659 voltooid had. In het derde boek verzet hij zich in het bijzonder tegen Spinoza's opvatting dat er geen doelstelling in de natuur is, en men mag veronderstellen dat Vondel, als hij zegt:Ga naar voetnoot2 ‘Geen dwaelzieck neuswijs kan ons deze zekerheit
Berooven, zoo het blijckt en blijft onoverstreden
Dat door een vast besluit en raetslot al de leden
Van 't weerelsche gevaert gepast zijn op de leest
Der wijsheit, als het lagh in Godts alwijzen geest
Met zijn omstandigheên begreepen, om te micken
Op 't wit en eindt, waertoe de schepper dit wou schicken.’
met de wijsneus de in 1659 27-jarige Spinoza op 't oog gehad moet hebben, over wie reeds drie jaar eerder door de Raad der Ouderlingen van de Joodse gemeente de banvloek was uitgesproken. De doelgerichtheid van de schepping wordt door Vondel achtereenvolgens bezongen in de gesteldheid van het menselijk lichaam en het levengevend beginsel, in de krachten en vermogens van mens en dier en plant. Vervolgens - uitgaande van de opbouw van het heelal uit de vier elementen: aarde, water, lucht en vuur - gaat hij na hoe in alle elementen de doelgerichtheid, door God daarin gelegd, is besloten. Zo komt Vondel bij zijn beschouwing over het element aarde - hierin de aloude traditie volgend omtrent het evenwicht in de kosmos tussen elkaar tegenwerkende krachten - tot de bespreking van de in de natuur gelegde geneeskracht van stenen, planten en dieren, die hij inleidt met de woorden:Ga naar voetnoot3 ‘Wie zich van artseny wil dienen, dat hy ga,
En 't wijs natuurboeck, vol geheimnis, open sla,
Doorsnuffle mijnen, stof, en steenen, planten, dieren;
Dan blijckt hem hoe natuur het alles weet te stieren
Tot eenigh heilzaem ende, en elcks behoudenis,
Waer van 't aeloudt gebruick een ondervintster is.’
Dat Vondel in vs. 532 het boek der wijze natuur ‘vol geheimnis’ noemt, is het gevolg van de in deze soort verhandelingen gebruikelijke wazige formuleringen en weinig vastomlijnde begrippen, waardoor de lezer in een mystieke mist dreigt te verdwalen, en die hem duister blijven als hij niet behoort tot de viri sapientes atque subtilis ingenii, zoals de auteur van de zg. lapidaris van Aristoteles zegt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Loquitur inquam taliter quod viri sapientes atque subtilis ingenii intelligunt ipsum. Stulti autem et rudes atque parvi ingenii homines eum non apprehendunt’Ga naar voetnoot1. (Hij spreekt daarover, zo zeg ik u, op zulk een wijze dat wijzen met een scherpzinnige geest hem begrijpen, maar stommelingen en ongeletterden en lieden met een gering verstandelijk vermogen zullen hem niet snappen.) Hoezeer het boek der natuur aan Vondel zijn geheimen prijsgaf, blijkt wel uit de wijze waarop Vondel met zijn beschouwing over de natuur Spinoza tegemoet treedt. Het is het daarop volgend gedeelte over de geneeskracht der edelstenen, dat hier onze bijzondere aandacht heeft, waarna nader zal worden ingegaan op andere verzamelingen van edelstenen in Vondels werk, inzonderheid op die van het borstschild van de hogepriester, zoals die voorkomt in Vondels Gebroeders, waarbij ook de herkomst van het geloof in de kracht der stenen en de relatie tussen de edelstenen en de sterrebeelden ter sprake gebracht zullen worden, welke beide medebepalend zijn geweest voor de geloofwaardigheid der gegevens in de lapidariiGa naar voetnoot2, vanaf de oudheid tot in Vondels dagen.
Nadat Vondel in bovenstaande verzen de heilzame werking van de natuur in z'n algemeenheid gesteld heeft, geeft hij in vs. 537-540 een voorbeeld van het simulsimiliterbeginsel, waarop wij later nader zullen ingaan, namelijk dat uit de vergiftige akoniet of wolfswortel en uit slangengif medicijnen bereid kunnen worden. Daarna volgt zonder nadere inleiding de bespreking der edelstenen: in vs. 541-561: De diamant, de vorst der kostelijcke steenen,
Verdrijft zwaermoedigheit van 't harte, en stilt het weenen.
De vrolijcke smaragd ontwringt vergift zijn kracht,
Zet 's gramschaps oploop neêr, heeft uit zijn' aert de maght
Om zwindelinge in 't hooft en evel in te toomen,
En ons geheugenis te stercken, en te vroomen.
De blaeuwende saffier het vel en vlies geneest,
Verquickt het aengezicht, herschept den droeven geest.
De gloeiende robijn verteert vergifte treken,
En bluscht den geilen brant, door Venus vier ontsteecken.
Een hyacint verdrijft den damp, die 't brein verbluft,
Stilt dronckenschap, en wet de stompheit van 't vernuft.
De groene jaspis stulpt de bloetbron van de vrouwe,
Verstercktze in baerens noot, en slaeckt het hart van rouwe.
De hemelsche turkois verheught gezicht, en moedt.
De deught des bloetsteens blinckt in 't stulpen van het bloet:
De kracht des zeilsteens treckt vijf ringen aen elckander,
En volght den noortschen Beer en zuid-as, fix en schrander,
Geleit de hulck in zee, dan voor dan in den wint:
Want zonder zeekompas zijn oogh en starren blint.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In het uitvoerig kommentaar in de W.B.-uitgave op dit fragment zijn tal van auteurs aangehaald bij wie een der door Vondel genoemde kenmerken of vermelde eigenschappen der stenen voorkomen. Prof. B.H. Molkenboer, die deze uitgave heeft bewerkt, bekent daarin niet te hebben kunnen achterhalen uit welke naderbij liggende lapidaris Vondel geput heeft. Ook Prof. A.J.J. van de Velde, die in zijn uitvoerige studie over het gebruik van de edelstenen bij VondelGa naar voetnoot1 n.a.v. het fragment uit Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst vele auteurs aanhaaltGa naar voetnoot2 - ook uit later tijd -, die allerlei krachten aan de door Vondel genoemde edelstenen hebben toegekend, heeft niet kunnen uitmaken waar Vondel de door hem vermelde krachten der stenen heeft leren kennen. Slechts zelden treft men overeenstemming aan tussen de krachten die Vondel aan de stenen toeschrijft, en de vele eigenschappen die Prof. Van de Velde aanbaalt uit tal van werken over mineralogie en de minerale alchemie van vóór 1800, waarvan hij een bibliografisch overzicht heeft samengesteldGa naar voetnoot3. Enige overeenstemming valt nochtans te konstateren bij de vermelde eigenschappen van diamant, smaragd, robijn, jaspis, turkoois en zeilsteen.
Bij het smaragd treft de overeenkomst tussen Vondels eigenschappen en die welke Van de Velde citeert uit Gemmarum et Lapidum Historia van Anselmus Boetius de Boot, terwijl voor Vondels ‘ons geheugenis te stercken, en te vroomen’ (vs. 546) naar Albertus Magnus verwezen wordtGa naar voetnoot5. Bij de krachten die bij de behandeling van de robijn worden genoemd, is er overeenstemming tussen ‘bluscht den geilen brant, door Venus vier ontsteecken’ (vs. 550), en ‘libidinem coërcere’, dat voorkomt bij Theophrastus en dat door Boetius de Boot is overgenomenGa naar voetnoot6. Bij de bespreking van de jaspis en de zeilsteen citeert Van de Velde onder meer Magia van J.B. PortaGa naar voetnoot7: ‘hy stelpet bloet, ende de vloet der vrouwen; hy is goet dengenen diet water hebben’. Voor de zeilsteen wijst Porta op het gebruik bij de scheepvaartGa naar voetnoot8. Bij de behandeling van de turkoois zegt Van de Velde: ‘Vondel begrenst de krachten tot verheugen en moed, alsook tot bloedstelpen’, waaruit blijkt dat hij Vondels bloedsteen als synoniem van turkoois beschouwt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor Vondels ‘verheught gezicht, en moedt’ wordt verwezen naar LonicerGa naar voetnoot1: ‘visum et cor confortare’Ga naar voetnoot2. De overeenkomsten tussen de citaten die Van de Velde geeft en de verzen van Vondel wettigen geen konklusie. Nochtans meen ik als de door Vondel gebruikte bron te kunnen aanwijzen het door Van de Velde bij herhaling genoemde werk van Anselmus Boetius de Boot, dat gedurende lange tijd gegolden heeft als de voornaamste bron van al het wetenswaardige dat door het voorgeslacht op delfstofkundig gebied was overgeleverdGa naar voetnoot3. Van De Boots Gemmarum et Lapidum Historia, voor het eerst verschenen in 1609 te Hanau, werd in 1614 te Lyon door François Bachou een Franse vertaling bezorgd: Le parfaict Joaillier ou Histoire des Pierreries. In 1636, na de dood van de schrijver, wiens naam in de eerste editie vermeld werd als De Boodt, verscheen te Leiden de tweede uitgave, verzorgd door Adrianus Toll: Gemmarum et Lapidum Historia / Quam olim edidit Anselmus Boetius de Boot Brugensis, Rudolphi II. Imperatoris Medicus. J. de Laat bezorgde een herdruk die in 1647 te Leiden is verschenen. De hierna volgende vergelijking van de epiteta die Vondel zijn edelstenen meegeeft en van de hieraan toegekende krachten, inzonderheid die hij aan de zeilsteen toeschrijft, met de gegevens en de wijze van behandeling in de editie van 1636, moge de veronderstelling dat Vondel deze uitgave geraadpleegd heeft, rechtvaardigen. Aan deze herdruk gaat een vers vooraf van Caspar Barlaeus, eindigend met de regels: Quod si nepotes nomen oscitabundi
Tuum silentî nubibus tenebrabunt,
Lapides loquentur. & Boëtii famam,
Tuasque laudes, Gemmulae recognoscent.
(Maar indien de nazaten ongeïnteresseerd uw naam zullen verhullen in de duistere nevelen van hun stilzwijgendheid, dan zullen de stenen spreken en de kostbare edelstenen zullen de faam van Boëtius en ook uw verdiensten weer in de aandacht brengen.) Weinig zal Barlaeus vermoed hebben dat na drie eeuwen door Vondels faam de belangstelling voor Boëtius' lapidaris zou gewekt worden. Dit werk vertoont in de wijze van samenstelling, zowel in de verdeling van het geheel als in de kompositie van ieder hoofdstuk een nogal heterogeen karakter, ten dele als gevolg van de kompilerende arbeid van de laat-M.E.-se prozabewerkers en van Anselmus Boetius de Boot zelf, die op pg. 10 van zijn werk 19 auteurs vermeldt wier werken hij bij de samenstelling van zijn lapidaris gebruikt heeft, ten dele door de toegevoegde staaltjes van de heilzame werking der stenen, die de geneesheren-bewerkers toevoegden, niet slechts in een poging om de bezwerende kracht van de versvorm, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de latere bewerkers eraan ontnomen was, te herstellen, doch ook om hun eigen persoonlijkheid op de voorgrond te stellen. Weliswaar liet zich ook de M.E.-se klerk wel eens kennen, zoals de bewerker van de Lapidaire de Berne, een 14-de eeuwse Marbodus-vertaling, bij de behandeling van de Magneetsteen, waar hij ons het middel aan de hand doet, de trouw der vrouw te toetsen, dat reeds vermeld wordt bij Damigeron (5-de of 6-de eeuw), en dat herhaald wordt in de 13-de eeuw in De virtutibus lapidum van Arnoldus SaxoGa naar voetnoot1 en in de Tractaten van Albertus MagnusGa naar voetnoot2, en eveneens voorkomt bij Cecco d'Ascoli (Franceso Stabili (?-1327) in diens AcerbaGa naar voetnoot3: Qui sa fame veut esprover
Se ele est prode femme ou non
(Ne dirai je ne o ne non),
Li mete en dormant sor le chief;
Que s'ele ha fait par son pechié
La fellonie d'avoutire,
A une part dou lit se tire
Et se lasse cheoir sans fainte,
Ainsi com ele estoit empainte,Ga naar voetnoot4
(Wie wil uitvorsen of zijn vrouw deugdzaam is of niet - en laat ik nu niet zeggen: ‘o nee, nee, de mijne is zo niet’ - hij legge de steen onder haar hoofdkussen als ze slaapt, waardoor zij, als zij zich schuldig gemaakt heeft aan overspelige echtbreuk, naar een kant van het bed getrokken wordt, en zich eruit laat vallen, zonder zich te kunnen verzetten, alsof ze eruit geduwd werd.) Dat trouwens ook de M.E.-se bewerker zich niet steeds aan de letter heeft gehouden, blijkt uit de vergelijking van de verschillende Hss. Vaak neemt hij de vrijheid bepaalde aan de steen toegekende eigenschappen in twijfel te trekken of te wijzigen, daartoe genoopt door ongeloofwaardigheden in de gebruikte bron, die veroorzaakt zijn door betekenisveranderingen of verwisseling der steennamen, soms ook door onjuiste vertalingen en bewerkingen. Zulk een merkwaardige wijziging heeft zich voorgedaan bij de transkriptie van de aan de diamant toegekende eigenschappen, opmerkelijk daar Vondel ervan gebruik heeft gemaakt door het fragment in Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst aan te vangen met de diamant, waarmee de M.E.-se en 11-de-eeuwse lapidaris pleegt te openen, en het fragment af te ronden door de behandeling van de zeilsteen. De gelijkstelling van de Adamas aan de Magnessteen op grond van gedeeltelijke overeenkomst in eigenschappen gaat blijkens een getuigenis van Camillus Leonardus van Pesaro terug op zeer oude bronnen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Adamantis quoque Indici et Arabici ut a multis ponitur est ut magnetis virtus: dirigere ferrum ab eo tactum ad polum arcticum et ex hoc nonnulli adamantes magnetes vocantur.’Ga naar voetnoot1 (Zoals door velen wordt gesteld, komt de kracht van de magneetsteen ook toe aan de Adamas uit Indië en Arabië: de Adamas richt ijzer, door haar aangeraakt, naar de noordpool, waarom sommige adamanten ook magneetsteen genoemd worden.) Ook in het verhaal van de Magneetberg, waarvoor het gegeven is terug te vinden in de zg. lapidaris van AristotelesGa naar voetnoot2, zoals dat bij ons voorkomt in de oudste incunabel van de reis van Jan van Mandeville van ongeveer 1470, wordt de Adamant Seylsteen genoemd: ‘Te ormes sijn alle die scepe zonder yseren naghelen om der steenrootsen wille van adamanten of seylstenen die daer wonderlike veel in die zee sijn.’Ga naar voetnoot3 Jehan de Mandeville maakt in zijn beschrijving nog duidelijk onderscheid tussen de Diamant en de Adamas, als blijkt uit zijn beschrijving van de wijze waarop de diamantsteen op zijn echtheid kan getoetst worden: ‘apres homme prent un piere adamant ceo est la pier de mariners et tret lagule a lui et mette home le diamant sur celle adamant et li presente lagule et si le diamant est verrais et vertuouse ly adamant ne tret point lagule’Ga naar voetnoot4. (Neemt men een adamas, dat is de steen van de schippers, die de naald naar zich toetrekt, en legt men de diamant op deze adamas en zet die bij de naald, dan zal de adamas, als de diamant echt en zuiver is, de naald helemaal niet aantrekken.)
‘Omnibus aeque tamen vis est adducere ferrum.
Quod facit et Magnes, absente potens Adamante.
Nam potens Adamas, Magneti quod rapit, aufert.’Ga naar voetnoot6
(Alle bezitten ze echter gelijkelijk de kracht ijzer aan te trekken, hetgeen ook de Magnes doet, indien tenminste de krachtige Adamas niet in de nabijheid is, want de machtige Adamas ontrukt aan de Magnes wat die tot zich trekt.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verwarring tussen magnes of zeilsteenGa naar voetnoot1 en adamas of diamant vindt haar oorsprong in de ruimere betekenis die de overeenkomstige Arabische woorden hadden en de betekenisbeperking die zich bij het Griekse ἀδάμας - etym. de ‘onbedwingbare’- heeft voorgedaan. De ἀδἁμας was zo genoemd omdat hij onvermurwbaar was door zijn hardheid en omdat men geloofde dat hij onaantastbaar was door vuur. Bij vergelijking van de Arabische steennamen die in de Latijnse bewerkingen van de zg. lapidaris van Aristoteles vermeld zijnGa naar voetnoot2, blijkt dat sumbedig dat bij Serapion voorkomt, Mez, dat Algafiki vermeldt, en almes, dat door Ibnezizar vernoemd wordt, zonder nadere onderscheidingen door diamas vertaald zijn. Tevens blijkt uit de beschrijving telkens dat onder de Arabische naam verschillende steensoorten schuil gaan. Zo onderscheidt Algafiki bij de behandeling van Mez vier soorten, waarvan er één ijzerkleurig en een andere zilverkleurig genoemd wordt. Uit de studie van Bolman over het gebruik van de edelstenen in de bijbelGa naar voetnoot3 blijkt dat het Hebr. sjamīr door de Septuaginta in ± 200 v. Chr. vertaald is door ἀσάμας in teksten waarin met sjamīr ongetwijfeld staal bedoeld moet zijn (Jer. 17, 1; Ez. 3, 9; Zach. 7, 12), maar waarin latere overzetters ten onrechte de diamant zagen. Het Wdb. d.N.T. geeft onder verwijzing naar Jer. 17, 1 en Ez. 3, 9 aan diamant dan ook de betekenis van ‘iets hards’Ga naar voetnoot4. Betekende ἀδάμας aanvankelijk ‘een hard metaal’ of ‘staal’, in de betekenis van onze diamant werd het ook reeds gebruikt ± 320 v. Chr. door Theophrastus, toen de diamantsteen - vanaf de oudste tijden bekend in India en vervolgens in het hele oosten - ruimere bekendheid had gekregen door de expedities van Alexander. Het Latijnse Adamas, later ook Diamas, heeft naast de oorspronkelijke betekenis ook de betekenis van ‘diamantsteen’ overgenomen. Plinius onderscheidde 6 soorten AdamasGa naar voetnoot5, maar zijn beschrijvingen zijn te vaag om de identiteit van de soorten vast te stellen. Waarschijnlijk is alleen met Plinius' Adamas uit India onze diamantsteen bedoeld. Daarnaast kent hij aan Adamas ook de betekenis toe van een zeer harde steen en van de steen die ijzer aantrekt, het minerale magnetiet, welke laatste betekenis ertoe geleid heeft dat in de Franse lapidarii de Adamant of Diamant verbonden is met d'aimant of aymant: een steen die aantrekt, de liefde-steen. De etymologie van adamas: ‘eo quod indomabilis’Ga naar voetnoot6, de onoverwinlijke, is door de restriktie die de lapidarii aan de volkomenheid stelden, door het volksgeloof en door de geloofwaardigheid van het geschrevene levend gehouden. Immers de getuigenis van Plinius, dat deze onoverwinlijkheid door onderdompe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling in nog warm bokkebloed kan opgeheven wordenGa naar voetnoot1, is de eeuwen door herhaald: door Albertus MagnusGa naar voetnoot2, in verschillende Franse lapidariiGa naar voetnoot3, door Jacob van MaerlantGa naar voetnoot4 en Konrad von MegenbergGa naar voetnoot5. De verlammende werking van bokkebloed op de diamant komt ook voor in de Intelligenza, waarvan de ons onbekend gebleven auteur bericht: ‘Per lo sangue dell'irco vien dolcata’Ga naar voetnoot6, en evenzo in de herdrukken van Marbodus, zoals in de uitgave van Alardus Aemstelredamus in 1539, waarin van de krachtigste India-diamant gezegd wordt: ‘nulloque domabilis igne / hec tamen hircino calefacta cruore fatiscit’Ga naar voetnoot7, (deze is door geen vuur te temmen, echter door verhitting in bokkebloed verliest hij zijn kracht) een gegeven dat mogelijk zelfs teruggaat op Aristoteles, van wiens verhandeling over edelstenen ons slechts latere bewerkingen bekend zijn, tenzij, zoals verondersteld wordtGa naar voetnoot8, Aristoteles' lapidaris zijn faam slechts te danken heeft aan de Alexandersage en aan de bereidwilligheid om de roem van Alexander, die gezien werd als groot geleerde en kenner der geneesmiddelen, en die leerling was van Aristoteles, te staven met tal van genezing bewerkende en wonderen verwekkende stenen. De lapidaris van Aristoteles zou immers - zo kon men konkluderen uit het werk van zijn vriend en opvolger Theophrastus - louter natuurkundige mededelingen, beschrijvingen en toepassingen van de verschillende stenen bevat hebben. De zg. lapidaris van Aristoteles volgens de Codex Leodiensis, waarvan, voorzover Valentin Rose op grond van vergelijkingen en de namen der stenen kon nagaanGa naar voetnoot9, de gegevens tot ons gekomen zijn via een Syrische of Perzische lapidaris uit de 6-de of 5-de eeuw en vervolgens via vertaling en verschillende bewerkingen die tot een verloren gegane vertaling geleid hebben van Gerardus van Cremona, zegt omtrent de magneetsteen: ‘Si iste lapis antequam calcinetur ponatur in aqua ceparum aut alliorum et sit ibi per tres dies coopertus in aliquo vase amittit omnino vim suam. Sed recuperabit eam si ponatur in sanguine hyrci per tres dias ita quod sanguis quolibet die renovetur. Et qui voluerit ei auferre vim quam habet ex calefactione superponat ei parum sanguinis hyrcini et sic tollet ei.’Ga naar voetnoot10 (Indien die steen, voordat hij in kalk verwarmd wordt, in nat van uien of van knoflook gelegd wordt en daar gedurende drie dagen in een of ander vat geheel mee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedekt is, verliest hij helemaal zijn kracht. Maar hij krijgt die weer terug als hij gedurende drie dagen in bokkebloed gelegd wordt, indien tenminste het bloed iedere dag ververst wordt. En wie hem wil beroven van de kracht die hij bezit door verhitting, moet een weinig bokkebloed erop doen. Zo zal hij hem die kracht ontnemen.) Ook in een Perzisch medicijnboek van de 10-de eeuw, waarvoor de auteur gegevens verzamelde in Perzië en India, wordt vermeld dat de Magnes, met knoflook ingewreven, zijn aantrekkingskracht verliest, die hij terugkrijgt als hij met azijn behandeld wordtGa naar voetnoot1. De hardnekkigheid waarmee gekodificeerde misvattingen, ontstaan doordat kopiisten de tekst verminkten of doordat kompilators foutief interpreteerden, zich verbreid hebben, bewijst hoezeer het geloof in de door God in de natuur gelegde krachten gesteund werd door de schriftelijke vastlegging en het gezag der auteurs. En wanneer Vondel in 1612 schrijft: ‘- o Diamanten hert! o ijzeren nature.
- Het ijzer wort ghedweegh int gloeyen van den vuyre
Den Diamant hoe hart verzachtet Bocken-bloet,’Ga naar voetnoot2
dan zal de beeldspraak die zich aan hem opdrong, niet slechts gevoed zijn door zijn kennis van de Latijnse lapidarii, zoals hij ook vele volkskundige elementen putte uit bestiaria en kruidboekenGa naar voetnoot3, doch zeer zeker ook door het tot in Vondels tijd overgeleverde volksgeloof. De hier gebezigde polaire verbinding diamant-ijzer, berustend op de onderscheiding die de lapidarii maakten tussen de soorten adamas: de echte diamant die slechts door onderdompeling in bokkebloed overwinbaar is, en de minder kostbare, die door vuur aantastbaar is, wijst erop dat diamant en ijzer voor Vondel associatief verbonden waren. Het behoeft geen betoog dat Vondel het Griekse of Latijnse ‘adamas’ met de betekenis ‘staal, hard ijzer’ niet in wanbegrip als ‘diamant’ vertaald heeft. Vondels gebruik van diamant in de betekenis ‘staal’ is trouwens niet tot zijn vertalingen beperkt. Het beeld van het diamanten hart herhaalt hij in 1625: ‘(een hart) al waer het diamant, tot water smolt het dra’Ga naar voetnoot4
en in 1667: ‘een hart, verhart als diamant’Ga naar voetnoot5. Diamant als beeld voor het onvermurwbare - als hoedanig ook door Ovidius, die adamas slechts in de betekenis ‘hard staal’ kende, toegepastGa naar voetnoot6 - is door Vondel hier in beide-onderscheiden-betekenissen-omvattende zin gebruikt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook in Vondels Faëton: ‘En klinckt hem... met eenen spijcker van geslepen diamant, aen eene strantklip, vastgeketent ongenadigh’Ga naar voetnoot1, verdient m.i. deze verklaring de voorkeur.
Vondel heeft in de genoemde gevallen diamant in ruimere zin gebruikt en daarbij de meest edele steen, die geslepen wordt of door bokkebloed kan worden vernietigd, op de voorgrond geschoven.
In de betekenis hard staal wordt diamant door Vondel o.m. gebruikt in: W.B. 3, pg. 320: onderschrift bij de bouw van de Christen Tempel, vs. 3: ‘gesmeed van diamant’ W.B. 5, pg. 687: Lucifer vs. 1910: ‘den diamanten schilt’; vs. 1913: De heirbyl klinckt en springt op 't heiligh diamant aen stucken. W.B. 7, pg. 527: Herscheppinge 4-de boek, vs. 380: ‘(Celmes) verkeerde in diamant’. W.B. 7, pg. 534: Herscheppinge 4-de boek, vs. 615: ‘een slot van diamant gesmeet’. W.B. 7, pg. 625: Herscheppinge, 7-de boek, vs 167: ‘diamanten snuit’. W.B. 7, pg. 640: Herscheppinge 7-de boek vs. 565: ‘diamanten keten’. W.B. 9, pg. 853: De Heerlijckheit der Kercke, vs. 847: ‘diamante schaelen’. W.B. 9, pg. 960: Batavische Gebroeders, vs. 1540: ‘stercker dan een knoop van diamant’. W.B. 10, pg. 121: Adam in Ballingschap, vs. 381: ‘hellem en rondas uit diamant gekloncken’.
Meestal echter duidt Vondel met diamant de echte edelsteen aan, soms gebruikt om zijn hardheid, als middel om te graverenGa naar voetnoot2, doch als regel, hetzij onder invloed van of als weergave van adamas uit bijbelteksten, hetzij uit vrije inspiratie, om zijn schittering of kostbaarheidGa naar voetnoot3. Dat Vondel de dubbele betekenis kende van Gri. ἀδάμας, Lat. adamas, zoals die ook in Vossius' Etymologicon is aangegeven: ‘lapis fortissimus, qui Hebraicè dicitur Samir’ (een zeer krachtige steen, die in het Hebr. Samir wordt genoemd) en ‘Veteribus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ἀδάμας etiam notabat ferrum durissimum’Ga naar voetnoot1 (bij de ouden betekende ἀδάμας ook zeer hard ijzer) en die ook het mnl. adamant droegGa naar voetnoot2, blijkt uit het gebruik dat hij van het Nederlandse ekwivalent ‘diamant’, de van ‘adamant’ afgeleide vormGa naar voetnoot3, maakte. De betekenisoverdracht, die met zich bracht dat de eigenschappen die aan het harde staal toegekend werden, ook als krachten aan de diamantsteen werden toegeschreven, heeft bovendien tot gevolg gehad dat de bewerkers der lapidarii bij overneming uit hun bron, voor hen door de betekeniswijziging onduidelijk geworden, aan de diamantsteen een magnetische kracht gingen toekennen, die hij volgens de oudere lapidarii niet bezat. Vermeldden de vroegste bronnen dat een bepaald soort adamas een aantrekkingskracht op ijzer uitoefende, evenals de Magnessteen, later werd de gerichte kracht van de diamant, waarbij bovendien het onderscheid tussen de minder en de meer edele soort kwam te vervallen, weergegeven als de eigenschap die de werking van de aantrekkingskracht verhinderde. Dat men bereid was deze macht toe te kennen aan de meest edele van alle edelstenen, valt, gezien het ontzag voor de adeldom in de M.E., te begrijpen. Dat zulks in de hand gewerkt werd door de voor dubbele interpretatie vatbare teksten, blijkt uit de vergelijking van de passages die de betreffende eigenschappen vermelden. De Franse lapidarii kennen alle aan de adamas, aïmas, daïmant of aïmant een aantrekkingskracht toe, gelijk aan die van de Magnes, of een kracht die de aantrekkingskracht van de Magnes opheft. De oudste Franse Marbodus-vertaling, daterend van het begin der 12-de eeuwGa naar voetnoot4 zegt over de diamant uit Indië, Arabië, Cyprus en Griekenland: ‘Tutes céstes tel nature unt
De fer tráire lá ú éls sunt’.
(Al deze hebben de eigenschap ijzer naar zich toe te trekken) en over de Magnes: ‘Fer resemblet e si le trait
Altresi cum l'aimant fait’Ga naar voetnoot5
(Hij lijkt op ijzer en trekt het ook aan, evenals de aimant dat doet.) De Lapidaire van Cambridge, daterend uit de 13-de eeuwGa naar voetnoot6 vermeldt over de diamant: ‘Un force ces pieres unt
De traire fer; pareilles sunt
Magneti: le fer traire solt
Mais li daïmant li tolt.’Ga naar voetnoot7
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Deze stenen hebben de kracht ijzer aan te trekken; evenals de Magnessteen die gewoon is ijzer tot zich te trekken, maar de diamant verhindert dat.) In andere Franse bewerkingen vindt men soortgelijke redaktiesGa naar voetnoot1. Hoewel in de hier genoemde lapidarii wel enige invloed te bespeuren valt van PliniusGa naar voetnoot2, is diens behandeling van de Adamas, waarop de ontsporing in de latere lapidarii schijnt te berusten, daarin niet gevolgd. Plinius redigeert: ‘Adamas dissidet cum magnete lapide in tantum, ut iuxta positus ferrum non patiatur abstrahi.’Ga naar voetnoot3 (De Adamas verschilt van de Magnessteen in zoverre dat, op gelijke afstand geplaatst, de Adamas het ijzer niet laat wegtrekken.) In Albertus Magnus' behandeling van de Adamas is de verhinderende kracht van de diamant nadrukkelijker gesteld: ‘Et quod mirabile videtur multis, hic lapis quando magneti superponitur, ligat magnetem et non permittit ipsum ferrum trahere’Ga naar voetnoot4, (En wat velen wonderlijk voorkomt: wanneer deze steen op de Magnes gelegd wordt, onderwerpt hij de Magnes en verhindert die ijzer aan te trekken.) hetgeen voor de tijdgenoot geenszins verklaard werd door de vermelding, - nadat eerst een aantal andere magische krachten van de Adamas besproken zijn -: ‘Hunc autem lapidem diamantem etiam quidam vocant, etiam quidam ferrum attrahere mentiuntur.’ (Sommigen nu noemen deze steen ook diamant, sommigen ook vermelden valselijk dat hij ijzer aantrekt.) Konrad von Megenberg, die volgens Eelco Verwijs als bron Thomas van Cantimpré of Jacob van Maerlant gebruikt heeftGa naar voetnoot5, hoewel hij zelf als zijn bronnen Albertus en terloops ook Plinius vermeldt, stelt in zijn hoofdstuk ‘Von dem Adamas’ in Das Buch der Natur, geschreven ± 1350Ga naar voetnoot6: ‘er hât die art, dasz er daz eisen an sich zeuht sam der stain magnes tuot, aber der adamas nimt dem magneten daz eisen, wenn er gegenwärtig ist’. en in het hoofdstuk ‘Von den Magneten’: ‘Magnes der stain ist eisenvar. der zeucht daz eisen an sich, wenn der adamas niht gegenwärtich ist.Ga naar voetnoot7’
Prof. L.C. Michels heeft gewezen op de overeenkomst van de magnespassages bij Thomas van Cantimpré en Jacob van Maerlant met de regels van Vondels du Bartasbewerking in de Heerlijckheyd van Salomon (vs. 373-394)Ga naar voetnoot8: Thomas van Cantimpré: ‘ferrum vicinum attrahit absente adamante, quod nullo modo tamen potest si adamas praesens sit’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Hij trekt ijzer in de nabijheid aan, indien de adamas niet aanwezig is, wat echter geenszins mogelijk is als de adamas er wel bij is.) Jacob van Maerlant: ‘Magnes es sonder waen
Als een isermael ghedaen
Sijn nature es sulc ghemect
Dat hi iser an hem trect,
Ist datter gheen seylsteen si;
So seghemen dat hies niet en doet.’
en Vondel: ‘En hoe 't zich toedraeght dat jeloers de Diamant
Zich tegen des Magneets behende diefstal kant.’Ga naar voetnoot1
Het is opmerkelijk dat Jacob van Maerlant de seylsteen tot de adamanten rekende, en dat in Vondels tijd zeilsteen als vertaling van Lat. Magnes gold, zoals blijkt uit Kiliaens behandeling van seylsteen: ‘lapis quo nautae cursum instituunt ac securè velificant’Ga naar voetnoot2, (de steen waarmee de schippers hun koers bepalen en veilig zeilen) en uit de vertaling van Magnes in Schellerus' Lexicon: ‘de Magneet of zeilsteen, omdat hij uit Magnesia in Lydië kwam; (etc.)’Ga naar voetnoot3
De onzekerheid, die de verwarring van Magnes, diamant en zeilsteen, en de daaraan toegekende krachten verwekte, noodzaakte Jacob van Maerlant aan zijn bewering ‘so seghemen’ toe te voegen, en bracht ten slotte de nogal kritisch ingestelde Anselmus Boetius de Boot ertoe de verhinderende kracht van de Adamas te verwerpen: ‘Magneti quoque illam vires adimere nulla experientia probatur; licet hoc crediderit Iul. Scaliger Exercit. cx. uti & ab Adamante ferrum trahi’Ga naar voetnoot4 (Door geen enkele onderzoeking wordt aannemelijk gemaakt dat deze Adamas de kracht aan de Magnes ontneemt, al nam Julius Scaliger dit aan in hoofdstuk CX van Exercitia: ‘Hoe ook door de Adamas ijzer wordt aangetrokken’.). Tevens echter kon de polaire verbinding van Adamas en Magnes zozeer spreken tot Vondels verbeelding, dat hij, aanvangend met de diamant en besluitend met de zeilsteen, deze band gebruiken kon om de edelstenen die hij behandelen wilde, bijeen te houden. Vondel stelde daarbij de diamant, als de meest edele en de andere overheersend, aan het hoofd van de reeks, zoals in de lapidarii gebruikelijk, en noemt hem, daardoor deze edelste steen tevens onderscheidend van de door het vuur verteerbare adamas, ‘de vorst der kostelijcke steenen’Ga naar voetnoot5. Hoewel vele van de door Vondel in zijn Bespiegelingen opgesomde krachten der edelstenen in de latere, door herhaalde kompilatie uitgegroeide lapidarii zullen zijn terug te vinden, en men bij bepaalde verzen een beroep moet doen op het dichterlijke | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in Vondels werkzaamheid om de veronderstelling dat het hier besproken werk door hem als bron gebruikt is, te kunnen handhaven, wijzen overeenkomsten tussen de redaktie in Boetius' lapidaris - die overigens ook uit een vroeger werk kunnen overgenomen zijn - en de verzen van Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst erop, dat Vondel de lapidaris van De Boot niet slechts kende, doch ook geraadpleegd heeft. Daarop wijzen ook de in de lapidaris bij MagnesGa naar voetnoot1 als glos gegeven aanduidingen van het besproken onderwerp: op pg. 447, naast de rechter zetspiegel: ‘Annulorum catena’, (keten van ringen) op pg. 446, naast de linker zetspiegel: ‘Punctum boreale invenire’ (de noordpool vinden), aanduidingen van de twee onderwerpen, door Vondel weergegeven bij de zeilsteen; waardoor tevens de veronderstelling van Molkenboer, dat Vondel het krachtstaaltje van de vijf ringen, die tegelijk door een magneetsteen kunnen worden aangetrokken, op een jaarmarkt gezien zal hebben, en ook de onderstelling dat Vondel moet gedacht hebben aan de beroemde zeevaarten naar Noord- en ZuidpoolGa naar voetnoot2, overbodig blijken. De toepassing van de Magnes bij het gebruik van de magneetnaald was reeds bij de Arabische auteurs bekend. Dat het gebruik van het kompas niet voorkomt in het aan Teifaschi toegeschreven Arabische Hs. van de Bibl. Nat. te ParijsGa naar voetnoot3 - een versie van de zg. lapidaris van Aristoteles, waarvan de oorsprong volgens Julius Ruska niet ligt in Byzantium, maar op grond van de vindplaatsen der stenen en de Perzische naamgeving gezocht moet worden in de Syrisch-Perzische geneeskunde en dat door de medicus Hunayn ibn Ishaq (in de Europese M.E. bekend als Joanitius) zou zijn samengesteld-is verklaarbaarGa naar voetnoot4 doordat de auteur slechts oog had voor het gebruik der stenen in de geneeskunde. Het gebruik van het kompas, bij de Arabische zeelieden reeds eerder bekend, is door de Kruistochten naar Europa overgebracht. De vermelding van het gebruik van de magneetnaald in de steenboeken moet door latere kopiisten zijn toegevoegd en door vertalingen en bewerkingen in de Europese werken zijn doorgedrongen, zoals via de Hebreeuwse bewerking en de vertaling van Gerhard van Cremona in De Virtutibus Lapidum van Arnoldus Saxo, dat o.m. als bron heeft gediend voor De Mineralibus van Albertus Magnus. Ook het kunstje met de magnetische ketting zal niet door Vondel uit het leven gegrepen zijn, aangezien ook de oudere lapidarii ervan gewagen. De Codex Parisiensis uit de 9-de eeuw vermeldt omtrent de magneetsteen (in de vertaling van Luka ben Serapion): ‘Und wenn du an ihn einen eisernen Gegenstand wie einen Ring oder eine leichte Nadel anlegst und daran eine andere und wieder eine andere, so trägt er davon eine grosse Menge, indem sich eine an die andere durch seine Kraft anheftet.’Ga naar voetnoot5 Het komt mij voor dat men op grond van de overeenkomsten tussen de in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de noten gegeven fragmenten uit het werk van Boetius en de volgende verzen uit Vondels Bespiegelingen, - bij sommige edelstenen pregnant, bij andere litigieus -, ertoe moet besluiten dat Vondel Gemmarum et Lapidum Historia als bron gebruikt heeft. vs. 541: De diamant, de vorst der kostelijcke steenen,
vs. 542: Verdrijft zwaermoedigheit van 't harteGa naar voetnoot1 en stilt het weenenGa naar voetnoot2.
vs. 543: De vrolycke smaragdGa naar voetnoot3 ontwringt vergift zijn krachtGa naar voetnoot4,
vs. 544: Zet 's gramschaps oploop neêrGa naar voetnoot5, heeft uit zijn' aert de maght
vs. 545: Om zwindelinge in 't hooft en evel in te toomenGa naar voetnoot6,
vs. 546: En ons geheugenis te stercken, en te vroomenGa naar voetnoot7.
vs. 547: De blaeuwende saffierGa naar voetnoot8 het vel en vlies geneestGa naar voetnoot9,
vs. 548: Verquickt het aengezichtGa naar voetnoot10, herschept den droeven geestGa naar voetnoot11,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 549: De Gloeiende robijnGa naar voetnoot1 verteert vergifte trekenGa naar voetnoot2,
vs. 550: En bluscht den geilen brant, door Venus vier ontsteeckenGa naar voetnoot3.
vs. 551: Een hyacintGa naar voetnoot4 verdrijft den damp, die 't brein verbluft,
vs. 552: Stilt dronckenschapGa naar voetnoot5 en wet de stompheit van 't vernuftGa naar voetnoot6.
vs. 553: De groene jaspisGa naar voetnoot7 stulpt de bloedbron van de vrouweGa naar voetnoot8
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vs. 554: Verstercktze in baerens nootGa naar voetnoot1, en slaeckt het hart van rouweGa naar voetnoot2.
vs. 555: De hemelsche turkoisGa naar voetnoot3 verheught gezicht, en moedtGa naar voetnoot4.
vs. 556: De deught des bloetsteens blinckt in 't stulpen van het bloetGa naar voetnoot5;
vs. 557-560:
De kracht des zeilsteens trect vijf ringen aen elckanderGa naar voetnoot6,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En volght den noortschen Beer en zuid-as, fix en schranderGa naar voetnoot1,
Geleit de hulck in zee, dan voor dan in den wint:Ga naar voetnoot2
Want zonder zeekompas zijn oogh en starren blintGa naar voetnoot3.
Breda, Cimburgalaan 123. j.m.f. stalpers |
|