| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Handelingen van het eenendertigste Nederlandse filologencongres
De handelingen van het eenendertigste filologencongres, dat op 1, 2 en 3 april 1970 in Groningen gehouden is, vormen een boekwerk van 258 blz. (Wolters-Noordhoff, Groningen 1971). Het biedt interessante lectuur dank zij het feit dat een aantal voordrachten in extenso opgenomen zijn, zoals de openingsrede van J.A.G. Tans, Structuur en betekenis. Een herinterpretatie van Racine's Phèdre, de slotrede van H. Gerson, Rembrandt en Rubens en de voordrachten van: F.G. Droste, Semantische implicaties bij een taalgebruiksmodel; J.C. Kooy, Het bereik van een semantische theorie; B. Siertsema, Wat is ‘taalfilosofie’; J.A. Huisman, Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde; N.H.J. van den Boogaard, Statistiek als hulpmiddel bij het onderzoek van lyrische poëzie. Het is niet mogelijk, binnen het hier beschikbare bestek een overzicht te geven van alle onderwerpen die ter sprake gebracht zijn. Daarom wordt volstaan met de vermelding van de thema's die in de afdelingen aan de orde zijn gekomen. Voor de afdeling algemene taalwetenschap was dat: Betekenis en betekenisstructuur, voor de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap: Moderne wegen naar de Middeleeuwse letterkunde, voor de pedagogiek en didactiek: Onderwijstechnologie in het talenonderwijs, voor de filosofie: Spreken en handelen, voor de Nederlandse taalkunde: De taak van de taalhistoricus bij de tekstinterpretatie, voor de Nederlandse letterkunde: Confrontatie van methoden naar aanleiding van ‘Forum’, voor de klassieke filologie: Griekse en Latijnse syntaxis, voor de Romaanse filologie: Vorm en formalisering in de Romaanse literatuur, voor de Engelse filologie: Moderne inzichten, methoden en technieken in de studie van het Engels, voor de dialectologie: Structuurgeografie en structuur-historie.
| |
Het verkleinwoord in het Nederlands
Het instituut voor algemene taalwetenschap aan de universiteit van Amsterdam heeft het eerste nummer gepubliceerd van een reeks ‘Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap’. Het heeft betrekking op het verkleinwoord in het Nederlands en is tegen de prijs van f 1,50 bij dit instituut te koop (Postadres: Spui 21). Er hebben een aantal personen aan deze studie meegewerkt, die als het verslag van een werkgroep wordt gepresenteerd. Men heeft voortgebouwd op de studie van Cohen ‘Het Nederlandse diminutiefsuffix’ (Ntg. 1958, blz. 40-45) en geeft eerst een overzicht van de belangrijkste punten uit Cohen's studie. Er volgen een aantal opmerkingen naar aanleiding van zijn beschouwingen: hij laat de allomorf ke in stedeke e.d. buiten beschouwing; men veroordeelt, dat hij zich bij zijn keuze van -tje mede laat leiden door frequentieoverwegingen. De werkgroep gaat zelf ook uit van tje: 1e omdat ze het aannemelijker achten, dat er in bepaalde gevallen deletie van t plaatsvindt dan insertie; 2e omdat dit bij het opstellen van de regels goed uitkwam. Het is duidelijk, dat ook deze keuze niet op linguïstische gronden steunt.
Een van de moeilijkheden bij de verklaring van de diminutiefvormen is de distributie van -tje/-etje (o.a. woninkje; leerlingetje; wieltje: wieletje). Er worden een aantal mogelijkheden geopperd die de uitzonderingen buiten de voorgestelde regels moeten hou- | |
| |
den, maar ze dragen een sterk ad-hockarakter.
Een andere moeilijkheid is de klinkerwisseling in de stam, zoals in pad-paadje. Het is, zoals te verwachten was, de werkgroep evenmin als anderen gelukt, deze wisseling synchroon te verklaren.
Er worden vervolgens regels geformuleerd met behulp van de fonetische kenmerken zoals die toegepast worden in de transformationeel-generatieve grammatica. De volgorde van de regels moet, bij gebrek aan voorstudies, nog een voorlopig karakter dragen.
| |
Studia Neophilologica
De eerste aflevering van deel XLIII van Studia Neophilologica (The Almqvist & Wiksell Periodical Company, Stockholm 1971) behelst, zoals gebruikelijk is, een aantal studies op het gebied van de Germaanse en Romaanse filologie. Wij noemen slechts de volgende artikelen, die om de behandelde stof en de uitkomsten ook voor de neerlandicus van rechtstreeks belang zijn: M. Currie, La proposition substantive en tête de phrase dans la langue française, Aperçu historique; Lars Hermodsson, Der Name der Mistel; Lars-Erik Ahlsson, Zur Wortbildung bei Günter Grass. Das zusammengesetzte Adjektiv.
| |
Een alfabetische lijst van afkortingen
In de Prismareeks ‘Kennis/Ontwikkeling’ is als nummer 1494 een alfabetische lijst van afkortingen verschenen. (Uitgeverij Het Spectrum, Utrecht, Antwerpen 1971; prijs f 4,-). De bewerker, Dr. C.G.L. Apeldoorn, heeft voor de in België gangbare afkortingen de medewerking gehad van Dr. Remi Sterkens. Het is een handig en handzaam boekje, dat aan het eind enkele blanco bladzijden bevat waarop men aanvullingen kan noteren.
| |
De sonnetten van Hooft
P. Tuynman heeft een uitgave bezorgd van alle sonnetten van P.C. Hooft en er diens Reden van de Waerdicheit der Poesie aan toegevoegd (Atheneum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 1971, 103 blz., prijs geb. f 15,-).
De handschriften van Hooft zelf liggen aan de uitgave ten grondslag. De varianten in de sonnetten zijn in de aantekeningen op blz. 78-84 vermeld. De aantekeningen bij de Reden, blz. 91-97, behelzen voornamelijk de vertalingen van de Latijnse citaten, waarvan Vondel er twee, Hooft een en Huydecoper de rest gemaakt heeft. De inhoud van de Reden staat niet in verband met de sonnetten: met de ‘poesie’ waarvan Hooft de ‘waerdicheit’ aanwijst, bedoelt hij in de eerste plaats het treurspel en het heldendicht en niet wat wij tegenwoordig lyriek noemen. Zowel voor de sonnetten als de Reden geldt, dat ze niet zo gemakkelijk in handen te krijgen zijn, en alleen daarom al is deze uitgave welkom. De teksten zijn niet geannoteerd, hoewel ze allesbehalve ge- | |
| |
makkelijk zijn. Zo vormen ze, ook voor de volwaardige neerlandicus, een uitdaging. Deze uitgave is een boekje (19 bij 12 cm) waarin men geboeid leest, afwisselend bekoord door de speelsheid van de gedachten, de beelden en de ‘spitsvondigheid’ van het persoonlijke taalgebruik. De uitgever verdient lof voor het charmante uiterlijk dat hij eraan gegeven heeft.
| |
Johan de Brune, Emblemata of zinne-werck
In een serie fotografische heruitgaven van belangrijke bronnen voor de kunstgeschiedenis zijn ook de Emblemata van de Zeeuw Johan de Brune (Middelburg 1588-1658) verschenen (Davaco, Soest; 7 + 360 blz.; prijs geb. f 145, -). P.J. Meertens heeft het boek van een inleiding voorzien, waarin een kort overzicht van het leven en de werken van De Brune wordt gegeven, gevolgd door een uitweiding over de drukgeschiedenis van de Emblemata en een algemene karakteristiek van de 51 illustraties, die getekend zijn door Adriaen van de Venne en gegraveerd door Christoph le Blon, Jan Gelle, Albert Poel, Willem van de Passe en Jan G. Swelinck. Ze zijn volgens hem van zodanige kwaliteit, dat ze de Emblemata een vooraanstaande plaats in het genre verschaffen. Voor de neerlandicus is het werk om verschillende redenen interessant. Zo behoort De Brune tot die 17de-eeuwers die erop uit waren, het Nederlands tot een volwaardig uitdrukkingsmiddel voor kunst en wetenschap te maken: ‘... heb' ick my dickwils verfoeyt, dat onse natie (een volck dat anderzins in konsten en wetenschappen geen andere en wijct) zoo naer-laetigh en verzuymigh gheweest is, om onse tale op te bouwen, en haer behoorlick en meughelick cieraed te gheven.’ Wat hij schrijft, typeert hem als een calvinistische moralist en humanist, met een neiging tot piētisme. Dat zijn werk door deze heruitgave gemakkelijker voor een verdiende bestudering ter beschikking is gekomen, kan de neerlandicus niet minder welkom zijn dan de kunsthistoricus.
b.v.d.b.
| |
Codicologie of boek-archeologie
De beoefenaars van jonge wetenschappen voelen de behoefte, de doelstellingen en de omvang van hun studievak zo nauwkeurig mogelijk af te bakenen. De definitie van hun wetenschap is een centraal probleem - tot die wetenschap, alleen door te worden beoefend, zijn eigen natuurlijke bedding vindt en niemand meer twijfelt aan haar benaming en bestaansrecht. Zo is het ook gegaan met de codicologie. De term is van Franse oorsprong. Nadat Charles Samaran in de jaren 1934-1935 zonder succes ‘codicographie’ had voorgesteld als equivalent van het Duitse ‘Handschriftenkunde’, propageerde Alphonse Dain in 1949 voor het eerst de term ‘codicologie’. Zich inspirerend op Traube en De Montfaucon verstond hij hieronder: ‘histoire des manuscrits, histoire des collections de manuscrits, problèmes de catalogage, répertoires des catalogues, commerce des manuscrits, leur utilisation, etc.’ Iets anders, iets veel beperkters dus dan de later ingeburgerde ruimere opvatting, waarbij onder codicologie de archeologie van het geschreven boek wordt verstaan, een opvatting die voor het eerst is geformuleerd door François Masai. Naar de mening van Delaissé echter is de definitie
| |
| |
van codicologie als ‘archeologie van de codex’ thans niet meer te handhaven; het woord heeft immers een nog veel ruimere betekenis gekregen en dekt nu ook vormen van historisch onderzoek die weinig of niets met de materiële wordingsgeschiedenis van een handschrift te maken hebben. Voor dit laatste prefereert hij daarom de term ‘archéologie du manuscrit’.
Dr. A. Gruijs heeft op 17 september 1971 zijn ambt als lector in de hulpwetenschappen der geschiedenis aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen aanvaard met een rede (uitgegeven door Thoben Offset, Nijmegen) onder de titel die ook boven deze aankondiging staat, voorzien van een vraagteken. De ondertitel geeft het antwoord: Een vals dilemma. Na een leerrijk en goed gedocumenteerd exposé over de geschiedenis van het woord komt hij namelijk tot de conclusie dat er geen wezenlijke tegenstelling bestaat. Codicologie in strikte zin (waarvoor hij overigens toch de voorkeur geeft aan de benaming ‘archeologie van de codex’) ‘behelst het materiële onderzoek in geheel zijn omvang, plus de daarbij onmisbare interpretatie van de resultaten die de synthese moet leveren voor verder onderzoek door de historische wetenschappen, met een doel dat buiten de eigenlijke codex ligt’; codicologie in ruime zin ‘valt samen met het moderne begrip van de handschriftenkunde als interdisciplinaire [...] benadering van de codex om zichzelf, en als kultuurfenomeen’. Hij verdedigt deze opvatting door erop te wijzen dat de onderzoekingen van de archeologen van het geschreven boek toch steeds weer hebben geleid tot codicologie in de ruimere opvatting.
Gruijs eindigt zijn betoog met een summier overzicht van wat er op het ogenblik in Noord- en Zuid-Nederland aan codicologische arbeid wordt verricht.
| |
Reynaert in Sint-Niklaas
In Sint-Niklaas hebben in september de ‘Reinaert-feesten 1971’ plaatsgehad. Het programma vermeldde onder meer een uitvoering van het toneelstuk Reinaard de Vos door Paul de Mont, voorstellingen van Gerard Walschaps poppenspel Reynaert de Vos, een wandeltocht door Reinaertland, een academische zitting, en een tentoonstelling ‘Reinaert in het boek en de beeldende kunsten’. Behalve schilderijen, grafiek, gebrandschilderde ramen, beeldhouwwerk, meubilair en ceramiek - alle op reynaerdiaanse thema's geïnspireerd - waren vooral boeken te zien: een reeks volksboeken, vele tekstedities, moderne vertalingen en navertellingen in poëzie en in proza, bewerkingen voor toneel, als zangspel en als poppenspel, bewerkingen in andere talen, en studies over de Reynaert. In een catalogus, samengesteld door André Stoop, de stadsbibliothecaris-archivaris van Sint-Niklaas, en uitgegeven door het stadsbestuur, is dit alles opgesomd, waarbij de bewaarplaats en de signatuur van alle tentoongestelde boeken zijn vermeld. Dat maakt dit bescheiden boekje, dat geen wetenschappelijke pretenties heeft, tot iets meer dan een ratjetoe van reynaerdiana: het bevat nuttige gegevens voor wie studie maakt van de Reynaert als inspiratiebron in latere eeuwen.
| |
Thomas a Kempis herdacht
Zoals op p. 329-330 van deze jaargang werd aangekondigd, is dit jaar het feit herdacht
| |
| |
dat Thomas a Kempis in 1471 is gestorven. Dat geschiedde onder meer door een tentoonstelling, eerst te Zwolle, daarna in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel (waar zij nog tot 18 december te zien zal zijn), gewijd aan de boekproduktie in de kringen van de Moderne Devotie en aan de wereldwijde verspreiding door de drukpers van de Imitatio. De bijbehorende catalogus, Thomas a Kempis en de Moderne Devotie (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 1971; 64 pp. + 27 platen), is een aantrekkelijk uitgevoerd, in wetenschappelijk opzicht waardevast boek geworden. Drie Nederlanders, Mevrouw B. Berkenvelder-Helfferich, F.C. Berkenvelder en A.L. de Vreese (wiens ongepubliceerde gegevens in de beschrijving van enkele handschriften zijn verwerkt) en drie Belgen, J. Deschamps, E. Persoons en J.M. Horemans, hebben tesamen 57 handschriften en 115 drukken bijeengebracht en beschreven: werken van moderne devoten, geschriften van Thomas a Kempis, boeken door hem gekopieerd, produkten uit het atelier in het klooster Sint-Agnietenberg, en uitgaven van de Imitatio in allerlei talen - tot Bretons, Baskisch en Chinees toe. De inleiding, van de hand van B. Berkenvelder-Helfferich en J. Deschamps, en de toelichtende tekst bij de beschrijvingen (waarin overigens ook ‘nieuwe’ gegevens te vinden zijn!), maken dat deze catalogus kan worden aanbevolen als een waardevolle inleiding-uit-boekhistorisch-gezichtspunt tot de Moderne Devotie.
Een bundel Bijdragen over Thomas a Kempis en de moderne Devotie heeft onderdak gevonden in het tijdschrift Archief- en bibliotheekwezen in België (Extranummer 4, Brussel-Zwolle 1971; 171 pp. met ill.). Er kan hier geen sprake zijn van zelfs maar het noemen van alle dertien bijdragen, waarin een groot aantal historische aspekten wordt belicht. Ik beperk mij tot een enkel woord over een vijftal studies. K. Egger analyseert ‘De taal van Thomas a Kempis’ en wijst daarbij op de ‘Germaanse’ invloeden op Thomas' Latijn. E. Persoons behandelt ‘De vier soorten boekschrift van de moderne devoten’ in een bijdrage die voor het moeilijke probleem van de benaming der laatmiddeleeuwse schriftsoorten van groot belang lijkt. In ‘Thomas a Kempis voor het eerst in druk’ tracht W. Hellinga door te dringen in de voorgeschiedenis van de twee Thomas a Kempis-drukken die in 1474 bij Ketelaar en De Leempt te Utrecht zijn verschenen; zijn studie laat zien hoe de incunabilistiek de filologie de hand kan reiken. Twee bijdragen, tenslotte, zijn gewijd aan Imitatio-problemen: St. G. Axters, O.P., behandelt de vraag ‘Gaat het bij de “Imitatio” om één werk?’; A. Ampe, S.J., bestudeert ‘De verspreiding der Imitatio Christi als Liber internae consolationis qui vocatir [lees: vocatur] Musica ecclesiastica’.
| |
Janus Secundus en Jan van Scorel
In de juli-aflevering van Hermeneus, tijdschrift voor de antieke cultuur (jg. 42, 1970-1971, p. 342-354) is een reeks artikelen geopend waarin ‘Portretten van humanisten’ zullen worden getekend. De eerste bijdrage, van de hand van Alfred M.M. Dekker, draagt de titel ‘Secundiana (Janus Secundus - Joannes Schosserus - Hermannus Borculous - Joannes Scorellus)’. Het artikel beschrijft een speurtocht die begint bij een epigram van de Duitse humanist Schosserus op wat deze voor het familiewapen van de jonggestorven Haagse dichter Janus Secundus hield, ‘een gevleugeld hert in staande houding boven een boek’. Dekker toont aan dat Schosser zich vergiste: hij
| |
| |
heeft het drukkersmerk van de Utrechtse drukker Herman van Borculo, die in 1541 een postume uitgave van Secundus' gedichten bezorgde, voor een familiewapen aangezien. Een in deze uitgave opgenomen epigram van Secundus' broer Hadrianus Marius heeft, naar Dekker laat zien, betrekking op een portret van de toen 21-jarige Secundus dat in 1533 te Mechelen door Jan van Scorel geschilderd moet zijn. Na de dood van de dichter vervaardigde dezelfde schilder een tweede portret, waarop de Borculo-uitgave van 1541 was afgebeeld, en waarop Hadrianus Marius wederom een epigram dichtte. In de editie van Secundus' werken door Petrus Scriverius is het verkeerde epigram bij een gravure naar het tweede portret terechtgekomen. Het belang van Dekkers artikel ligt voornamelijk op iconografisch gebied; daarnaast legt hij echter een netwerk van humanistische relaties bloot dat zich uitstrekt van Alciatus (een van Secundus' leermeesters) tot Huygens (een van zijn bewonderaars). Omdat Janus Secundus tot de groten van de zestiende-eeuwse litteratuur behoort, en omdat de bestudering van de Neo-latijnse dichtkunst een noodzakelijk complement vormt bij die van de gelijktijdige Nederlandse letteren, mag er ook in dit tijdschrift aandacht voor worden gevraagd.
w.p.g.
| |
Literatuur en computer
W. Martin mag zich erop beroemen de eerste te zijn die op het terrein van de Nederlandse letterkunde een onderzoek heeft verricht dat gebaseerd is op de diensten die een computer kan bewijzen. Het resultaat - zijn proefschrift - is gepubliceerd onder de titel: Analyse van een vocabularium met behulp van een computer. (Brussel, AIMAV, 1970. Collection d'Études linguistiques 5.)
Martin heeft in zijn werk het vocabularium onderzocht van twee romans van Ivo Michiels: Het afscheid en Het boek alfa.
Met zijn talrijke formules en grafische voorstellingen maakt het boek aanvankelijk een wat afschrikwekkende indruk op een belijdende alfa, maar zodra men zich daarover heenzet, blijkt het betoog met enige inspanning heel redelijk te volgen. Het is niet doenlijk hier uiteen te zetten welke problemen opgelost moeten worden voor men op een verantwoorde manier kan overgaan tot de verwerking van het taalmateriaal, en vervolgens inzicht verwerft in de betrouwbaarheid en zinvolheid van de resultaten, nog afgezien van het feit dat mij hiertoe de competentie ontbreekt.
Na reductie van het omvangrijker Afscheid tot exacte vergelijkbaarheid met Alfa, kan Martin concluderen dat het vocabularium (de gebruikte woordenschat) in Afscheid uitgebreider is dan dat van Alfa, en dat hetzelfde geldt voor het lexicon (de potentiële woordvoorraad). Dit brengt dus mee dat Michiels zijn woordgebruik bewust heeft beperkt. Uiteraard moet de totale herhalingsgraad in Alfa dus hoger zijn. Deze blijkt vooral aanwezig in de extreem frequente woorden - ≥ 1000 - (m.n. en), maar ook in de klasse van 100-500 maal voorkomend. Vervolgens onderzoekt de auteur de groei van het vocabularium per sectie (= het aantal niet eerder gebruikte woorden dat voorkomt in elke volgende 2000 woorden tekst). Het is, gegeven het totale aantal verschillende woorden, mogelijk te berekenen hoe die groei theoretisch zou verlopen, gesteld dat de verdeling over de totale tekst gelijkmatig was. De feitelijke groei blijkt in Afscheid heel redelijk overeen te komen met de theoretische; in Alfa is hij veel onregelmatiger, wat
| |
| |
wijst op een verrassender structuur, en er worden in Alfa bovendien veel meer woorden telkens geconcentreerd in één bepaalde passage, in tegenstelling tot de algemenere spreiding in Afscheid.
De aanwezigheid van relatieve hoeveelheden woordsoorten in de tekst bleek eveneens afhankelijk van het werk; in Alfa komen meer voegwoorden voor, in Afscheid meer werkwoorden, een verschijnsel dat samenhangt met de zinslengte. Bovendien kwam aan het licht dat de totale aantallen adjectieven en ook substantieven per boek niet verschillen, maar wèl die van de hapaxen daaronder: in Alfa werd de verscheidenheid aan adjectieven duidelijk beperkt t.o.v. Afscheid, bij de substantieven geschiedde het omgekeerde.
In zijn derde hoofdstuk gaat het Martin om inhoudelijke aspecten. Hij vergeleek daartoe de woordenschat van Michiels met een basisvocabularium voor geschreven fictie, aanwezig op het I.T.L. te Leuven. Door vast te stellen welke woorden duidelijk méér dan wel mìnder voorkomen bij Michiels dan in het basisvocabularium, is het mogelijk tot een globale typering van de romans te komen. Daarbij viel op hoeveel minder anekdotisch Alfa is dan Afscheid, hoe de functie van de adjectieven in het eerstgenoemde werk overwegend thematisch, in het andere boek specificerend is, en ten slotte hoe uit beide romans een sterke preoccupatie met de menselijke fysiek spreekt.
Bij het onderzoek naar neologismen (gebaseerd op het niet-voorkomen in Van Dale, Koenen, Verschueren), kwam aan de dag dat Michiels zich daarvan weinig frequent en weinig frappant bedient. Ook de mate van ‘excentriciteit’ van het woordgebruik (gemeten naar een basisvocabulaire van ruim 3000 woorden) - een globale indicatie voor de moeilijkheidsgraad - blijkt vrij gering. Daarna signaleert Martin door een kleine concordantievergelijking zekere ‘taalautomatismen’ bij Michiels.
Het werk bevat ten slotte alfabetische frequentielijsten van Michiels' beide romans, verdeeld naar de gemeenschappelijke woordenschat en die welke specifiek is voor elk van beide.
Opzettelijk heb ik een vrij omstandige samenvatting gegeven van Martins Analyse om te laten zien welke conclusies op dit ogenblik met behulp van een computer bereikt kunnen worden. Men zal het erover eens zijn dat het resultaat voorhands literair gesproken niet verpletterend is, en bij de huidige stand van zaken mag men zich met enig recht afvragen of de opbrengst een dergelijke inspanning van mens en uiterst kostbare apparatuur rechtvaardigt. Voor de deelnemers aan een werkcollege-Michiels, dat enkele jaren geleden - zonder hulp van computers - in Utrecht werd gehouden b.v., behelst de uitkomst van het onderzoek niets verrassends, terwijl de - eveneens controleerbare - uitkomsten daarvan een heel wat diepergaand inzicht verschaften in de bewuste teksten (i.c. Het boek alfa en Orchis militaris).
Het belang van Martins werk moet m.i. dan ook niet dáárnaar worden afgemeten. Het is een eerste stap op een lange weg die nog gegaan moet worden. Terecht stelt H. Brandt Corstius in zijn ‘woord vooraf’ bij de Analyse: ‘Beter een magere conclusie dan een vage’, en verder zegt hij nog: ‘het is verheugend als de literaire analyse de taalkundige gaat volgen naar het exacte rijk, dat heus niet ‘onmenselijk’ is, maar waar wel hard gewerkt moet worden. Bij dat harde werk is de electronische rekenmachine een onmisbare hulp, verre te prefereren boven de natte vinger van vroeger.’
a.l.s.
| |
| |
| |
Nederlandse beschavingsgeschiedenis in Amerikaans perspectief
In The pillars of society, six centuries of civilisation in the Netherlands heeft William Z. Shetter, die Nederlands doceert aan de universiteit van Indiana, een serie colleges over de Nederlandse cultuurgeschiedenis verwerkt. In weerwil van de wat weidse titel is de behandeling - hoe kan het anders binnen een bestek van honderdtachtig bladzijden - zeer schetsmatig. Zekere samenhang wordt verkregen door de aandacht vooral te richten op bepaalde constanten in de Nederlandse cultuurgeschiedenis sinds de middeleeuwen, als verdraagzaamheid, waarnemingstalent, praktische zin enz. Leidende gedachte is de benadering van de Nederlandse cultuur als een spel: geschiedenis, letterkunde, taal enz. demonstreren de ‘spelregels’. In dat kader komen vele literaire werken ter sprake, van de Reinaert tot Ik Jan Cremer en Bericht aan de rattenkoning. De keuze is erg persoonlijk, mede door de opzet van het boek. De weerslag van de spelregels in het taalgebruik worden niet veronachtzaamd; zo is bijvoorbeeld aandacht besteed aan plechtstatig taalgebruik, aan de jij/u-problematiek en aan de onthullende lading van woorden als gek, vervelend, fatsoenlijk, vies enz. Het boek is in de eerste plaats bestemd voor buitenlanders, maar het vormt ook voor een Nederlander soms leerzame en ook wel amusante lectuur. Het laatste vooral, wanneer hem de spiegel voorgehouden wordt en zaken aan de orde komen als verzuiling, vergaderings- en verjaardagsritueel, de zo-is-het-rel van 1964, provo en de regentenmentaliteit enz.
Het boek is uitgegeven door Nijhoff; de prijs is f 14.40.
l. koelmans
| |
Frequentie-onderzoek van het Nederlands
De Werkgroep Frequentie-onderzoek van het Nederlands houdt zich bezig met kwantitatief taalonderzoek per computer, te verrichten op een corpus van ongeveer een miljoen woorden uit het hedendaags Nederlands. Van het totale corpus worden gelemmatiseerde woordfrequentielijsten gemaakt (waarbij bv. alle vormen van één werkwoord op één plaats verzameld worden). De woorden worden van een ‘lexicale code’ voorzien.
Een deel van het corpus, ongeveer 120.000 woorden, zal ook syntactisch gecodeerd worden: het aanbrengen van deze codering is nl. bijzonder arbeidsintensief.
Als al het materiaal verzameld, gecodeerd en geponst is, is het enerzijds de bedoeling van de Werkgroep het materiaal zelf te onderzoeken en de resultaten daarvan te publiceren. In verband hiermee wil zij graag van instituten en personen vernemen voor welke aspecten van kwantitatief taalonderzoek vooral belangstelling bestaat. In de mate van het mogelijke zal hiermee rekening worden gehouden.
De Werkgroep moet zich hierbij beperken tot het beantwoorden van die vragen welke uitsluitend met haar codering kunnen worden beantwoord. Hierdoor is het bv. niet mogelijk fonologische verschijnselen te onderzoeken. Ter oriëntering van belangstellenden volgen hier zeer in het kort enkele gegevens over de toegepaste codeersystemen.
De ‘lexicale code’ bestaat uit 3 cijfers, achter het woord geplaatst. De eerste twee cijfers duiden de woordsoort aan en geven soms al enige syntactische informatie. Het
| |
| |
2e cijfer is een nadere specificatie van het 1e. Het 3e cijfer geeft in het algemeen morfologische categorieën aan. De onderscheidingen zijn vooral gemaakt op grond van vormkenmerken, veel minder op semantische basis.
Voorbeeld: |
1e cijfer |
2e cijfer |
3e cijfer |
Alle |
pronomina B |
indefinita bijvoegl. |
verbogen |
vogels |
substantief |
gewoon substantief |
meervoud |
vliegen |
persoonsvorm |
intransitief |
pres. plur. |
De syntactische code wordt met een gecompliceerder stel tekens aangegeven. Hiermee kunnen o.a. worden gedefinieerd: zinsconstituenten als subject en predikaat (ook van bijzinnen), verbale delen van het predikaat (id.), bijwoordelijke bepalingen en delen daarvan die zelf weer bijw. bep. zijn, nominale groepen en delen daarvan die zelf weer NG zijn, en structuurverschijnselen als nevenschikking, inbedding, disjunctie (een zinsdeel wordt onderbroken door andere zinsdelen).
Nadere informatie over de codeersystemen wordt op aanvraag graag verstrekt door het secretariaat van de Werkgroep, p/a Instituut voor Dialectologie, Keizersgracht 569-571, Amsterdam-C, waar ook suggesties worden ingewacht voor onderzoek als hierboven bedoeld.
Anderzijds is het de bedoeling dat het gecodeerde en geponste materiaal ter beschikking wordt gesteld van geïnteresseerde onderzoekers. In dit geval kunnen desgewenst ook studies worden ondernomen waarbij de aangebrachte code niet of maar gedeeltelijk gebruikt wordt. Hier kan bv. gedacht worden aan woordstudies waartoe men alle gevallen van een bepaald woord (of bepaalde woorden) met een portie context (KWIC-index) laat uittypen, welk materiaal verder met de hand bewerkt wordt.
jo daan
|
|